| |
| |
| |
Vaderlandsche spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen, bijzonder van De Scheepvaart en Het Scheepsleven ontleend.
Admiraal. De Admiraal heeft geschoten, wordt wel eens aan tafel gehoord, om aanteduiden, dat men daarin voorgegaan, in den schotel toetasten mag, en afgeleid van een oud gebruik om door een schot van het Admiraalsschip, het schaften op de vloot te bevelen, of, in het algemeen van zulk een scheepssein, door den Vlootvoogd tot een of ander gegeven.
| |
| |
In wel ingerigte huisgezinnen en familien was en bleef, vooral bij feestelijke gelegenheden, na het gebed om den Goddelijken zegen, eene welkomst aan tafel, het teeken voor de dischgenooten om spijs en drank te gebruiken. Zoo zegt de zoon van 't huis, in den gouden bruiloft van W. MESSCHERT:
- wel moog de spijs ons smaken,
Daar wij in 't vroom gebed, Hem loofden, die ze ons schonk.
Hij vult het eerst zijn glas, ten gullen welkomst dronk,
En welkom! welkom! klinkt, daar 't voorbeeld is gegeven
Den breeden feestdisch rond, door allen aangeheven;
Nu tast men naar de spijs, -
Afschepen. Men heeft hem afgescheept, wordt van iemand gezegd, dien men met een schip heeft verzonden; doch Spreekwoordelijk gebruikt, beteekent het: men heeft zich van hem afgemaakt, van hem ontdaan.
Doe dit wel, wanneer hij u vleit, doch nooit, wanneer hij u als een vriend berispt.
Oostersche spreuk.
Joken uwe ooren naer eenen vleijer, die elk naer den mont spreekt, gij bedrieght niemant dan u zelven. Haet ge den openhartigen bestraffer, die geene gebreeken verschoont, zoo blijft gij daer in steeken.
VONDEL.
Anker. Hy ligt het anker, zegt Spreekw.: hij vertrekt. -
| |
| |
Hy laat er zyn anker vallen, Spreekw. hij gaat er zich ophouden.
Vroegh uit te gaan, vroegh onder 't dak,
Dat is gezont en groot gemak,
Des nachts te lopen hier en daer,
Dat is niets anders dan gevaer,
Bewaert uw oogh, uw mont en beurs,
En hoedt u voor een vrouwe keurs,
En mijd u voor een medemaet,
Die op de gladde wegen gaet.
Daar de hoop wordt afgebeeld als steunende op een anker, spreekt men van een anker der hoop b.v. het anker onzer hoop is in een vasten grond gehecht, en denkt dan aan de hoop zelve.
Zij is het, die den Schipbreukeling, schoon hij land noch zand rondom zich ziet, nogtans de ar men doet uitspreiden om te zwemmen. De schrandere geneesheer moge den lijder opgeven en verlaten, de hoop verlaat hem niet, ook dan wanneer zijn polsader weigert. De gevangene, die in den kerker zucht, hoopt op verlossing, en de misdadige die aan het kruis bloedt, kan zich niet weerhouden nog eenige wenschen te voeden. (22)
OVIDIUS.
De hoop - zij is eene uitmuntende leidsvrouw. Zoo zij al ons niet altijd voert, waar wij zijn willen, is zij ons ten minste eene aangename gezellin.
Oostersche spreuk.
Hy is ons eenig plecht-anker (zulk een anker als men op de plecht gereed houdt om het in den uiter- | |
| |
sten nood te gebruiken). De zin is: hij is onze laatste toevlugt. Men past het denkbeeld van plecht-anker, ook wel op eene zaak toe, doch hoe dan ook;
Zonder God is in wijsheid geen raad, - in magt geene bescherming, - in vrede geene gerustheid, en in voorspoed geen geluk. Hij ziet waar wij blind zijn, - Hij weet raad, waar wij radeloos zijn, - Hij is magtig, waar wij bezwijken, en waar wij niets kunnen uitwerken, kan Hij - Scheppen.
P. BONNET.
Het anker is doorgegaan, zegt men van een schip, dat aan het drijven geraakt, omdat het anker geen’ grond houdende, zoo als men het ook wel noemt, is doorgeglipt, en dit wordt overgebragt op iemand, die zijne vastigheid kwijt is, - wien de grond, waarop hij bouwde, ontzonken is.
Kniel stofbewoner, waar uw oog geene uitkomst ziet,
Gevoel uw kleinheid, maar misken Gods liefde niet.
Hy maakt van zyn neus een anker. De zin van dit nog enkele malen gehoorde Spreekwoord, is onderscheiden begrepen. TUINMAN zegt ons, dat het spottender wijze iemand geldt, die voorover in het mulle zand valt; maar verstaan wij WINSCHOTEN wel, dan moet het in verband gebragt worden met een ander Spreekwoord bij SPIEGHEL, namelijk: de oogen zien verder als de buik (dan tot den buik) en beteekent het: hy wil maar zoo ver zien als zyn neus lang is, hij wil er maar zeer weinig van we- | |
| |
ten; in de dagelijksche zamenleving gebruikelijk, als men zijn gevoelen over een persoon of zaak niet ten vollen uit.
Wie wijs is, spreekt niet meer dan hij moet, en zwijgt wat ontijdig gezegd, niemand goed, maar veeleer velen kwaad zoude zijn.
* *
Hy gelykt de ankers, die altyd in het water zyn, en nooit leeren zwemmen. Dit Spreekwoord is al zeer oud. In een boek toch, getiteld: Seer schoone Spreekwoorden in Franchois ende Duytsch, gheprent t’Antwerpen by Hans de Let 1549, leest men: Hy slacht de anckers, die syn altyd in 't water ende en leren nymmermeer swemmen, 't welk aanduidt: Hoe goed ook alle gelegenheid zij, komt hij nimmermeer voort.
Zoo bezat de Ridder de LA BOISSIERE te Toulon, op den ouderdom van vijf en zeventig jaren, een door hem bijeengebragt kabinet van violen, guittars, bassen, clavisimbels, luiten enz; maar kende geen enkelen noot en, bespeelde nimmer eenig instrument.
W.A. OCKERSE.
Hy heeft het anker achter de kat gezet, beteekent letterlijk, naar ROEMER VISSER, in het hoekje van den haard, achter de kat geplaatst, welke men zich dan verbeelden moet, op de plaat te rusten. Volgens WINSCHOTEN: hij heeft het anker gezet achter de paal op de kaai, waaraan de scheepstouwen worden vastgemaakt en kat geheten. Voor dit
| |
| |
laatste wordt door den schrijver bijgebragt, wat HOOFT in zijnen Gerard van Velsen, van de Reuzen, vertelt, namelijk, dat zij berg op berg schansten aan hemelhooge katten (palen). (23) In beide gevallen zegt het Spreekwoord: zijne rust genomen hebben, hetzelfde dus als: zyne schaapjes op het drooge hebben. Zoude dit laatste dacht ik wel eens, beteekenen: nadat zij in de rivieren gewasschen zijn en dit, vooral betrekkelijk schapen moeijelijk werk, is verrigt? Of ontleend zijn van het gebruik onzer voorvaders, om bij hooge vloeden, de schapen naar de terpen te drijven, zoo als nu nog b.v. op het eiland Texel, naar de hoogten? wanneer het ook op ander vee toepasselijk zoude zijn en men daarom, bij verwisseling zegt, zijne koetjes op het drooge hebben. Of is het woord scheepjes ook ongelukkig in schaapjes overgegaan? Wanneer dit laatste waar is, en het alzoo tot de Spreekwoorden, waarover ik thans handel, behoort, gelijk ook WEILAND schijnt te denken, versta men door het drooge, het strand, waarop de onttakelde kielen, na volbragten arbeid, b.v. de visscherij, worden gezien, en figuurlijk genomen, zal dan ook wel de zin dezelfde zijn, als die van het anker achter de kat zetten.
Eens doet de arbeid niemand zwoegen,
Om met hard vereelde hand,
D’onbebouwden grond te ploegen
Niemand stevent ver van land,
Om een weg door zee te banen,
Wie zich toewijdde aan de deugd,
Deelt er, vrij van zorg en tranen,
In der braven (24) zielevreugd.
| |
| |
Hy is zoo vet als een Spaansch anker, of als een ankerstok (de stok, die achter, bij de zoo genoemde neut van het anker, gevoegd wordt, om de anker-armen en tanden te beter in den grond te doen vatten.) - Men gebruikt het Spreekwoord, spottender wijze, van iemand die zeer mager, of gelijk het ook wel heet, zoo mager als een hout is. De vraag blijft echter: waarom denkt men in hetzelve juist aan een Spaansch anker, en zegt men ook wel: het zit er zo vet op, als op een Spaansch anker? WINSCHOTEN schrijft, dat het hem heugt bij H. VAN LINSCHOTEN gelezen te hebben, dat de Portugeezen op zandachtige plaatsen gewoon waren hunne anker-tanden en armen vet te smeren, omdat zij oordeelden, dat zij dan in het zand te beter hielden. Hij bedoelt hiermede denkelijk deszelfs uit het Portugeesch en Spaansch vertaalde: Reys-gheschrift van de Navigatien der Portugaloijsers in Orienten, gedrukt te Amsterdam in 1623, en door den Hoogl. G. MOLL, in zijne verhandeling over eenige vroegere zeetogten der Nederlanders, zeer geprezen. Hoe ligt kan nu dit Portugeesch gebruik tot de Spanjaarden, hunne naburen, overgegaan, of zelfs van deze afkomstig, en onze voormalige betrekking tot het laatstgenoemde volk, de oorzaak zijn, dat het in onze taal tot een Spreekwoord werd. - Of zijn de ankergronden op de kust of in de havens van Spanje, meestal van zulk eenen kleiachtigen, kleverigen aard, dat zij meer dan andere gronden, gelijk men zegt, aanslaan, en zou het daarvan ontleend zijn? - Dat zeevarenden dit beslissen!
| |
| |
Baak. (Baken.) Een schip (ook wel een wrak) op strand, is een baak (of baken) in zee, een teeken, dat de schippers voor de droogten waarschuwt, opdat zij geen schipbreuk lijden. (25)
Te louver, man te roer, te louver, lieve maet!
Kijck; hoe het met het schip van onzen buurman staet!
Het sit daer op een Sant, gegeesselt van de stromen,
En daer en is geen hulp, hoe seer de gasten bomen,
Dus soo er nu een wint komt dringen nae de wal,
't Is seker dat de kiel in stucken bersten zal.
Ghij, sie dan naerstigh toe en let op uwe saken,
Een schip op 't droogh geseijlt, dat is een seker baken,
En 't is, naar mijn begrip, geen onvoorzichtig man
Die op een anders seijl, de sijne toomen kan.
Oneigenlijk zegt het Spreekwoord: de ramp of het ongeluk des eenen, is den anderen tot waarschuwing, en hier geldt weder: Hy spiegelt zich zacht, die zich aan een ander spiegelt.
De gansche natuur is een toneel van bedrog voor de zinnelijke ziel. Naauwelijks is er eenig ding, wat is hetgeen het schijnt te zijn, en wat het meeste vleit, is niet zelden het verste van de wezenlijkheid. Er zijn stemmen, die rondom ons zingen, doch wier toonen ons ten verderve lokken. Er wordt wel een maaltijd aangerigt, waarop vergif in iedere schotel is. Er is eene legerstede, die u
| |
| |
ter ruste noodigt; doch daarop te sluimeren is de dood. Hoe lang zal het nog duren, eer het lot uwer voorgangers in dezelfde loopbaan, u wijsheid leert. Hoe lang zal de ervaring aller eeuwen, hare stem te vergeefs tot u blijven verheffen? Daar gij den Oceaan, waarop gij varen moet, met wrakken bedekt ziet, zijn deze teekenen niet genoeg om u voor de verborgene klippen te waarschuwen?
HUGO BLAIR.
De baken komen uit, vertoonen zich, zegt fig. het geheim komt aan den dag.
Men moet zien hoe het gebakend is, zegt Spreekw. onderzoeken, hoe het gesteld is. - Als het diep verloopt (ook wel, als de tijen veranderen) verzet men de bakens. Wind en maan hebben op het tij of getij, (de beweging van op- en afloopend water,) eenen belangrijken invloed, zoo dat diepten, welke eertijds zeer goed konden bevaren worden, door aanvoer van zand of slijk, voor de scheepvaart verloopen (verloren gaan). In dat geval worden wel eens de bakens daar, waar het nu weder dieper geworden is, weggenomen, en bij de nieuwe ondiepten gezet. Hoe keurig beschreef CATS dit in deze regels:
Sie waer ik heden stae, daar speelden eens de baren
Daer quamen alle daegh de schepen in gevaren,
Daer sag men menig hulck, die met sijn vollen last
Quam stuijven uit de zee, de vlaggen op de mast
Nu is hier enckel sant en niet dan dorre platen,
Van slibber overgroeijt en van den vloet verlaten;
Daer eertijts was de kolck, is maer een enge sloot.
Men siet er niet één schip; men siet er niet één boot.
| |
| |
Men siet er niet één mensch; alleen de schorre meeuwen
Die schuijlen hieromtrent, om daer te zitten schreeuwen,
Alleen een schippers gast komt voor een buitenkans,
Hier bomen inderhaast en haalt een schuijte sants;
Wat stae ick dan en kijck aen dus verlaeten kreeken,
De bakens altemael, die dienen hier versteken;
Het is een schippers woort, het is een oude leer,
Al waer geen vaert en is, en hoeft geen baken meer.
Als het diep verloopt, verzet men de bakens, duidt Spreekw: gebruikt, aan: wanneer de omstandigheden veranderen, neemt men andere maatregelen.
Vergeten wij echter nooit, dat bij hoogheid geen hoogmoed; bij grootheid geene grootschheid; bij eer geene trotschheid; bij Rijkdom geene weelde voegt, en hoe dwaas het is, op het genot van heden, verwachtingen te bouwen voor volgende dagen en jaren.
F.
Baar. Hy meent dat hem geene baren (ook wel geene zeeën) te hoog kunnen gaan Spreekw: dat hij voor niemand behoeft te wijken of te zwichten. Zoo schrijft HOOFT van de bondgenooten, dat zij, wanende, dat hun geene zee te hoog mogt gaan, zich onderwonden, met eene nieuwe en ongelooflijke vermetelheid, ’s Konings geduld te tergen.
Welk een kwaad is de hoogmoed! Van de troonen der Vorsten verspreidt hij over landen en volken moord en brand; in de raadzalen ontsteekt hij
| |
| |
beleedigende bitterheid; in de maatschappijen stookt hij twist en onderdrukking; in de huisgezinnen rustlooze kwelling en verdriet, en als hij zijn klaauw in zaken van Godsdienst slaat, ontheiligt en verpest hij zelfs het heiligste.
P. BONNET.
Ballast. Hy is een ballast (ook wel, onnutte ballast). Ballast is hetgeen in het schip geworpen wordt om het dieper te doen gaan, en daardoor tegen omslaan te beveiligen. Nadat het hiertoe gediend heeft, brengt het doorgaans geen nut meer aan en ligt het dikwijls zelfs in den weg. Van een' mensch gebezigd, beteekent het zoo iemand, als b.v. R. FEITH in zijnen ouderdom, dus beschrijft:
Welk naauwlijks levend rif kruipt daar amechtig henen?
Zijn hoofd zinkt naar den grond, zijn krachten zijn verdwenen.
Een stok rilt in zijn hand, en komt zijn nood te sta
Zijn beenen wagglen en het ligchaam beeft hem na.
In ieder voren van het diep gerimpeld wezen,
Is onrust, kwade luim en zelfverwijt te lezen.
Hij gromt bij elke vreugd, die 't schuldloos hart verblijdt,
Belastert wat hij ziet en prijst slechts d’ouden tijd.
Geen voorwerp streelt zijn donkre in vocht verzonken oogen.
Zijn wensch is foltering, zijn poging onvermogen.
’k Zie slechts, hoe zeer ik staar, in ieder trek, hoe kleen:
Verwoeste menschheid en vermoorde jeugd alleen.
Bij den dood van zulk een' mensch zegt men: dat is een ballast uit den weg; 't welk van eene zaak gebruikt, zoo veel aanduidt als: de zwarigheid is opgeruimd.
| |
| |
Bewimpelen. Hy bewimpelt het. Een wimpel is een smalle strook geverwd of ongeverwd doek, geschikt om van den top te waaijen en waarmede men iets, b.v. een' vlaggestok zoo omwoelen kan, dat het wezenlijke verborgen blijft of een ander voorkomen erlangt. Mogelijk ook, dat men voormaals wel een vreemden wimpel, zoo als later een vreemde vlag gebruikte, om den vijand te misleiden of dat de wimpel, te dien opzigte voor de vlag genomen of met dezelve verwisseld werd. Hoe dan ook: het Spreekwoord: hy bewimpelt het, duidt aan: hij verbergt het, of, doet het anders voorkomen dan het is. Van daar: hy spreekt onbewimpeld, voor: hij komt rond en openlijk voor zijne mening uit.
Zoo vertrok b.v. ten jare 1598 JOAN VAN OLDENBARNEVELD naar Frankrijk, om deszelfs Koning tot het doorzetten van den oorlog te bewegen. Hij ontmoette HENDRIK den vierde te Angers, en nu stelde hij in eene korte aanspraak, dien Vorst de kracht van het verbond, onlangs door hem met de Staten gesloten voor, en betoogde hem, hoe men het houden er van, van hem verwachten mogt, terwijl hij van wege zijne meesters zoo veel onderstand beloofde, als zij vermogten. De Koning die de ware reden, om welke hij aarselde, bewimpelen wilde, gaf ten antwoord, dat de nood hem tot den vrede dwong; maar onze groote Staatsman, anders niet zeer open van karakter, sprak hem nu onbewimpeld dus aan: ”Uwe Majesteit heeft getoond, noch nood noch dwang te kennen, dáár waar het
| |
| |
deszelfs eere gold, en hoe zou zij zich dan zoo ver kunnen vernederen van zich den vrede te laten opdringen door een' vijand, wien zij door tegenstand en moed, ligtelijk de wet zal kunnen voorschrijven. Het is aan u Sire! om den Spaanschen trots te vernederen en uwe Majesteit zal geene schande voor eer willen inoogsten, vooral, daar de aanbieding mijner meesters gewisselijk strekken zal, om uwe Majesteit betere voorwaarden te doen bedingen.”
F.
Bezeilen. Hy heeft het bezeild, zegt, Spreekw. hij heeft zijn doel getroffen. - (Men heeft zoo ook nog: hy is het hoekje te boven, voor: hij is de zwarigheid te boven; Schippers toch moeten soms langen tijd en met veel moeite laveren, eer zij eenen uitstekenden hoek te boven zijn gekomen, waarna zij het ruime voor den wind hebben, of gunstiger tij krijgen; of echter het Spreekwoord: hij is den hoek om, voor: hij is dood, van de scheepvaart ontleend is, wordt betwijfeld.) Men kan geen haven (of ook wel geene reede) met hem bezeilen; niet met hem te regt raken.
Dit is inzonderheid met dezulken het geval, die meestal door hunne luimen geregeerd worden en elken dag aan zich zelven ongelijk zijn; nu eens van deze, dan weder van die ontwerpen zwanger gaan; heden uwe ootmoedige dienaars, morgen uwe openlijke vijanden zijn; nu eens vrolijk en bescheiden, dan weder knorrig en onbeleefd zijn; - nu
| |
| |
eens in de gezelschappen den hoogsten toon geven: dan weder het spreken schijnen verzworen te hebben, menschen als het ware van één uur, ééne minuut of enkele seconden, op welke men zich derhalve in geene omstandigheid des levens verlaten kan.
E. KIST.
Boeg. Men komt hem dwars voor den boeg. Boeg, oorspronkelijk van buigen, duidt het voorste gedeelte (als het ware, de borst van het schip, waar het sterk gebogen is) aan. Wie nu een schip dwars voor den boeg komt, stuit deszelfs gang, en van daar wordt het genomen voor: iemand lijnregt weerstreven. - Boegen, van dit boeg afkomstig, is volgens WEILAND, koers zetten en, hij brengt ten bewijze bij: nu boegt hij, waar de zon de Cingaleezen roost. J. DE MARRE. Van daar: hy zeilt op éénen boeg. In het varen: hij houdt ééne streek. Spreekw. hij gaat denzelfden gang; doet, zoo als hij gewoon is. - Hy wendt het over eenen anderen boeg. Eigenl: hij verandert zijne streek. Spreekw. hij beproeft het op eene andere wijze. - Het moet over dien boeg gaan. Eigenl: die streek moeten wij houden. Spreekw. op die wijze moet het aangelegd worden. - Hy wendt het over alle boegen. Eigenl. houdt nu eens deze, dan weer gene streek. Spreekw. Hij beproeft het op allerlei wijzen, stelt alle middelen in het werk. - Zoo gaat het menschelijke leven voort, en op het einde?
| |
| |
Zalig hij, wiens stil gemoed
In het onheil, dat er woedt,
In het doodlijk schrikvol uur,
Bij 't verwoesten der natuur,
Als zijn boot in doodsgevaren,
Worstelt met de holle baren,
hem vertrouwt, die 't wel zal maken.
Boei. Hy heeft een hoofd als een boei, zegt men van iemand, die een van nature zeer groot, of ook wel door toorn opgezet hoofd heeft, 't welk meer of min naar het groote blok gelijkt, dat aan het anker geboeid of vastgemaakt zijnde, aanwijst, waar hetzelve ligt.
Of ons hoofd groot, dan of het klein zij, waar alles op neêr komt, is een goed verstand en een edel hart.
V.
Daar de Scheeps- of liever Anker-boei, sterk is om een stootje te kunnen velen, wordt de zegswijze ook wel gebruikt van iemand, die hardhoofdig - koppig is.
Booi. Booi is kapitein, of meestal bij verkorting, kaptein. Boy is de Engelsche benaming van een’
| |
| |
scheepsjongen, die ook in onze taal schijnt overgenomen te zijn, zoodat het genoemde eigenlijk zegt: de Scheepsjongen matigt zich het gezag van den Kapitein aan. Bij klankspeling wordt het woord booi, op dienstboden toegepast, die in de huishouding alles willen beschikken en regeren. Voorts zegt: booi is Kaptein: het gemeen speelt den baas.
Dit laatste hebben ook wij in het Staatkundige, maar al te dikwijls moeten betreuren. Getuige, onder anderen, de volgende beschrijving, welke ons J. WAGENAAR van de plundering der pachters te Amsterdam door het gemeen, ten jare 1748, geeft: ”’t kostbaarste huisraad (schrijft hij) schilderijen, boeken, gemaakt zilverwerk, alles werd geschonden of vernield. De wijnen en sterke dranken, die men in de kelders dezer luiden, in grooten overvloed, aantrof, werden gulziglijk, te lijve geslagen of baldadiglijk geplengd, geheelen oxhoofden werdt de bodem ingesmeeten: en de roode wijn stroomde zo rijkelijk door de gooten en rioolen, dat er 't water in de graften door geverwd werd. Met den avond, en toen 't graauw nu den drank in 't lijf hadt, wakkerde de woede, en borst uit tot de dartelste baldadigheden: ontziende 't gespuis zig niet, openbaare ontugt te pleegen, terwijl hunne makkers, met plonderen of zwelgen, bezig waren. Men wil, dat aan één huis, behalve de stukvaten en oxhoofden, wel dertig duizend flessen vol wijns opgezoopen of vernield zijn. In de meeste huizen, werden alle de vertrekken, tot boven in den top, ledig geplonderd; en somtijds, zwaare stukken huisraad en geldkisten naar beneden gesmakt, dat alles
| |
| |
daverde en kraakte, daar 't neder kwam: ook werden de plonderaars, die beneden stonden, en 't afgesmeeten huisraad verder verbrijzelden en in 't water droegen, dikwils, gekwetst en somtijds gedood, door kasten, tafels, deuren, die, zonder iemant te ontzien, ten vensteren uitgeworpen werden. De woede hieldt, den ganschen nagt en den volgenden dag aan. Onaangezien de Wethouderschap, al bij tijds, hadt laaten afkondigen, dat zij van de begeerte der ingezetenen, om de Pagten te hebben afgeschaft, kennis gegeven hadden aan de Staten en Zijne Hoogheid, met vermaning om den uitslag der raadpleegingen op zulk een gewigtig stuk, met geduld, af te wagten enz.
Boord. Hy valt over boord, of raakt het boord kwyt, zegt Spreekw. met zinspeling op zoodanig geval: hij verliest zijn middel van bestaan. - Hy raakte achter de puttings over boord, duidt aan: hij werd zeer ongelukkig, naardien de zoogenoemde puttings iemand tot borstwapen kunnen dienen. - Hy smyt hem over boord, Spreekw. hij ontzet hem van zijn ambt of bediening. - Hy heeft veel over boord (ook wel over stuur) gevaren, zegt fig.: hij heeft veel door den handel (bijzonder, den zeehandel) verloren. - Hy is weer aan hooger boord, Spreekw. hij heeft het weer opgehaald, (weer voorspoed gehad.) - Daar het gangboord datgene is, waar langs men gaat, zegt men wel van iemand, die in den weg is: wat doet hy in het gangboord te liggen? maar meer nog is gebruikelijk: hy, of men heeft hem van stuurboord naar
| |
| |
bakboord gezonden. Stuurboord is de regter-, bakboord de linker zijde van het schip. Wat den oorsprong dezer benamingen betreft, WEILAND leidt bakboord af, van het oude bak, voor rug en boord de linker zijde, omdat de Stuurman, het roer aan de regterhand hebbende, den rug naar de linker zijde van het schip gekeerd heeft. Bakboord, beteekent dan zoo veel als rugboord. Stuurboord daarentegen van stuur en boord, de regter zijde van het schip, als men van het roer naar de voorsteven ziet. (26) Het Spreekwoord duidt aan: iemand, gedurig heen en weder sturen, vooral wanneer dit geschiedt om beuzelachtige redenen en nuttelooze boodschappen.
Men vertelt, dat Stavoren, weleer Vrieslands hoofdstad, thans echter een klein stadje, door den koophandel tot zulk eene hoogte van rijkdom, luister en weelde was opgeklommen, dat de burgers de verwende kinderen van Stavoren werden genoemd. Voorts, dat eene rijke weduwe een schip naar Dantzig zond met bevel, dat de Schipper de kostelijkste waren van daar zoude medebrengen. De man nam daar eene lading tarwe in en meende zijnen last wel volbragt te hebben; maar bij zijne tehuiskomst, was de weduwe er dermate misnoegd over, dat zij vernemende, dat de tarwe aan Stuurboord (ter regter zijde) was ingeladen, bevel gaf, dat dezelve aan Bakboord (ter linker zijde) in zee geworpen zou worden. Nadat dit in spijt van den Schipper verrigt was, groeide er zulk een zandplaat voor de stad, dat de haven van Stavoren daardoor gestopt werd, en de koophandel alzoo
| |
| |
belet zijnde, de heerlijkheid der stad verdween, terwijl eindelijk aldaar - ter vereeuwiging dezer gebeurtenis en het ongenoegen Gods daarin gebleken, naderhand schoone tarwenaren, doch zonder graan, groeijen. - Zoo luidt het vertelsel, maar ik geloof niet, dat het zoo is, omdat het geene tarwenaren zijn, die daar wassen, maar van eene andere plant, die men ook in zandgronden op ons vaste land vinden kan. Het is wel mogelijk, dat er te Stavoren eene weelderige weduwe gewoond en iets dergelijks bedreven heeft, en dat men daaruit een zoodanig wonder zamengelapt heeft; maar het zekere weet ik niet te bepalen. Ondertusschen is: iemand van Stuurboord naar Bakboord zenden, hem van het eene naar het andere jagen, - een regt ondeugend bedrijf.
MARTINET.
Een man over boord, een eeter te minder. “Iemand, schrijft WINSCHOTEN, buiten boord vallende, en ten gevolge er van verdrinkende, komt de kost ruimer om. Spreekw. beteekent het, dat men in een of ander verlies weinig zwarigheid stelt, gelijk kapiteins omtrent matroozen, want, zoo besluit hij, zij worden zonder liefde aangenomen en zij scheiden zonder hartzeer.” Het Spreekwoord wordt dan ook gebruikt, wanneer iemand sterft, aan wien niet veel gelegen is, zoo als b.v. de man, wiens grafschrift naar P.G. WITSEN GEYSBEEK, moest zijn:
Hier onder rust SEBASTIAAN
Die nooit iets anders heeft gedaan.
Des avonds rood, ’s morgens goed weer aan boord,
| |
| |
zegt de varensgezel, als de zon des avonds rood en helder ondergaat, want het is hem een teeken, dat het den volgenden dag goed, d.i. droog en helder weer zal zijn; maar Spreekw. gebruikt, beteekent het: wie ’s avonds opgeruimd rusten gaat, zal ’s morgens in goeden luim ontwaken.
Mijne laatste gedachte bij het inslapen, was de liefde van God, - mijne eerste bij het ontwaken, Zijne genade, en ik was nimmer opgeruimder dan toen.
STILLING.
Hy houdt zich aan hooger boord, zegt letterlijk aan dien kant van het schip, welke het hoogste boven het water uitsteekt en waar men het minste nat kan worden; doch overdragtelijk: Hij houdt het met dezulken, van wien hij zich het meeste voordeel belooft.
Ongelukkig wanneer dit onvoorwaardelijk is en tot het doorgaande karakter behoort, hetwelk dan ongetwijfeld, die vastheid mist, welke ons zoo noodig is op de paden des levens.
W.A. OCKERSE.
Boot. Hy krygt hem in zyn boot, zegt men Spreekw. van iemand, die eenen anderen in zijn belang of tot zijne denkwijze overhaalt. - Van de boot komt men in de schuit, beteekent: van minder kwaad komt men tot erger, of ook wel in eenen goeden zin: het kleine is dikwijls middel en trap om tot het groote
| |
| |
te geraken. - Eerst in de boot, keur van riemen, duidt aan: wie er het spoedigste bij is, kan kiezen, hetzelfde met: wie eerst komt, die eerst maalt.
Bram. Hy voert bram boven bram. (Het hoogst zeil op den fokkemast.) Zoodanig een daar nog boven te plaatsen, is thans niet meer gebruikelijk; doch was dit voormaals wel, bij de Spanjaarden op hunne, zoo genoemde karaken. Oneigenlijk wordt er door aangeduid: hij maakt uiterlijk veel vertooning, of, gelijk men ook wel zegt: hij is grootsch in zijn wapen; maar:
De sterren en hooge eeretijtels zijn bij de verdiensten, hetgeen de weerhaan is bij den wind. Wie een' grooten tijtel en eene ster heeft, moet ook groote verdiensten hebben: daar rigtten zich immers de potentaten naar, bij het geven er van, en ziet men het niet aan de meeste heeren, die hooge tijtels en sterren hebben? - A propos. Ik heb wel eens eene ster op eene of andere borst en op het gelaat daarboven, de diepste sporen van kwelling en verdriet gezien, en dan dacht ik bij mij zelven: het moet toch niet altijd rust en blijdschap zijn, die zulk eene ster somtijds zoo hoog op de borst doet zwellen, en tijtels en sterren, maken niet altijd innerlijk gelukkig. Getrouw zijn’ pligt te doen (plagt mijne moeder te zeggen) is eene ster op de bloote borst, de andere zitten slechts op den rok.”
CLAUDIUS.
| |
| |
Brander. Wy kregen een brander aan boord, zegt men, om aan te duiden, dat men in groot gevaar verkeerde; want een brander is zoodanig toegerust schip, dat tot het andere genaderd, ontvlammen en hetzelve in brand steken moet. Men heeft daarom ook: het is een brander, houd af!
Zoo begreep het letterlijk ’s Lands Admiraal MICHIEL DE RUITER, want G. BRANDT verhaalt in deszelfs leven, bij het jaar 1666: “D' Engelsche brander, een schoon schip, dat een oorlogsfregat geleek, werdt terwijl, door eenige van ’s konings fregatten aangevoert, en met een voorwindt van achteren oploopende, meende het Admiraalsschip de zeven provincien, aan bakboord aan boordt te leggen, en was geen scheeps lengte van boordt, jaa zoo naa gekomen, dat zich d' Engelschen daaruit en in hunne sloep begaven, uitgenomen een man aan 't roer, en een ander die den brandt in 't kruidt zou steeken. Toen hing de behoudenis van dat groote schip, en bij gevolgh van ’s Landts vloot en 't gansche Vaderlandt, aan een zijde draadt. Maar de RUITER, tij kavelende, deedt schielijk het roer in lij aan boordt leggen, en de zeilen aan stuurboordt ombrassen: waardoor de brander gladt, achterom 't schip misviel, toen gaf hem DE RUITER de laag.” en het vijandelijke schip? - 't was zoo als CATHARYNE LESCAILJE zong:
Voorwaar men zag het ijslijk branden,
En snellijk springen naar omhoog,
Zoo ver kwam ’s vijands roem te schande,
Als zijn vermeeten trotschheid vloog.
| |
| |
Spreekw. beteekent het: Berg u, want gij loopt groot gevaar.
Branding. Hy geraakt in de branding, d.i. daar ter plaatse, waar de golven op het strand breken en het allermoeijelijkst is te landen; het zegt Spreekw. hij geraakt in de uiterste verlegenheid of ongelegenheid.
't Leven wentelt zonder spoor,
's Werelds wijde kolken door,
Krult en rolt zijn woeste baren;
Wisselt telkens tij en stroom,
Worstelt tegen strand en zoom,
Stijgt en stort met d’eigen spoed,
Tuimlend over baar en schuim,
Zwalpen we op 't onmeetlijk ruim,
Zoeken waar we een legplaats vinden
Slingren beurtlings heen en weer,
Dobbren op en domplen neêr,
Prooi en spel van zee en winden:
Afgestroomd en voortgeroeid,
Naar de branding ebt of vloeit.
Bijdraaijen. Bijleggen. Hy draait of legt by. Bijdraaijen, beteekent: het schip tegen den wind draaijen opdat het langzamer voortga, hetwelk ook bijleggen of een bijlegger maken heet. Spreekw. wordt het in het gemeene leven van
| |
| |
iemand gebruikt, die zijn stuk niet langer volhoudt, maar van zijne meening, boosheid of iets anders terugkomt.
Wanneer het verstand van dwaling overtuigd is, en het geweten zijne regten doet gelden, is toegevendheid de lofwaardigste zaak, en brengt zij het gemoed tot kalmte en rust.
* *
C. Onder deze letter, zijn mij geene Vaderlandsche Spreekwoorden, of Spreekwoordelijke zegswijzen, van de Scheepvaart en het Scheepsleven ontleend, bekend.
Driedekker. Dat is een driedekker, zegt men wel eens van eene groote, zware vrouw of een dergelijk meisje, omdat een schip, dat drie dekken of verdiepingen boven elkander heeft, een groot, zwaar schip mag heeten.
Hoe gelukkig, dat de grootste zwaarlijvigste vrouwen, niet zelden de zachtzinnigste zijn!
STERNE.
| |
| |
Drooge. (het) Hy zit op het drooge, beteekent Spreekw. hij is in verlegenheid en ziet geen kans om zich te redden, zoo als een schip, dat op het drooge zit, niet voort kan.
Treurige toestand voorwaar! - Wie zou het stormachtige lot des levens kunnen verduren, als niet de vleugelen van Gods liefde, zich helder door den nevel uitbreidden en ons den olijftak van boven aanbragten?
T. MOORE.
Druil. Hy doet het met een druil. Een druil is een klein zeiltje achter op het stuur om bij stilte, te beter voor te komen. Vandaar beteekent: iets met een druil te doen: het langzaam verrigten, hetwelk men ook wel druilen noemt, en hierom zegt men van iemand, die iets met weinig lust en ijver uitvoert: hij is een druil of een druil-oor.
Luije en phlegmatieke menschen moeten gedurig aangedreven worden, en dewijl bijna ieder mensch toch, door eenen of anderen hartstogt bezield wordt, vindt men somwijlen gelegenheid, om zoodanige vadsige schepsels in beweging te brengen door dien hartstogt aantezetten.
VON KNIGGE.
| |
| |
Drijven. Hy laat het maar dryven, ook wel vlotten en dryven, of op Gods genade dryven, Spreekw. maar gaan zoo als het wil. Hy laat hem op zyne eigene riemen dryven, zegt men, als iemand, een schuit of boot welke hij op het sleeptouw nam, en tot zekere hoogte bragt, los laat, om dezelve naar hare bestemming voort te laten roeijen. Spreekw. Hij laat hem geheel aan zich zelven over, of zijne eigene meening volgen. Men zegt ook wel: iemand op zyne eigene wieken laten dryven, en dan is het beeld ontleend van een' vogel, die zijne jongen laat vliegen en na dezelve eenigen tijd ondersteund te hebben, hunne eigene krachten laat beproeven. De verbeelde zaak is echter dezelfde.
Er zijn gevallen, waarin het niet anders kan, of men moet iemand geheel aan zich zelven overlaten: maar hoe loffelijk, wanneer men zich zoo gedragen mag, als de Apostel JOHANNES in zijnen hoogen ouderdom, volgens het berigt van KLEMENS DEN ALEXANDRYNER. Een jongeling toch, verleid tot ongebondenheid en allerlei snoodheden, ging helaas! zoo ver in het kwade voort, dat hij eindelijk het hoofd eener bende struikroovers en moordenaars werd, en toen JOHANNES dit vernam, wat deed hij? achtte hij hem nu onherstelbaar verloren? of keurde hij hem zijner verdere bemoeijing onwaardig? Neen, hij begaf zich op reis, zocht hem in zijne schuilplaats op, stelde zijn leven in zijne en zijner makkeren handen, hield niet op hem te vermanen, te bidden, te bezweeren, tot hij hem vermurwd, tot
| |
| |
tranen, schuldbelijdenis en bede om vergiffenis, met één woord tot ware verbetering en een Christelijk Godzalig leven, had terug gebragt.
J. CLARISSE.
Eb en vloed. ’s Werelds goed is eb en vloed. Eb is het afloopen of vallen, Vloed daarentegen het wassen of toevloeijen van het water, en van daar, dat het Spreekwoord zegt: wereldsche zaken zijn aan eene gestadige afwisseling onderworpen. Maar hoe?
De geschiedenis der wereld, die ons den mensch in het groote vertoont, levert met al hare afwisselingen, niet anders op dan eene gedurige wederkomst van dezelfde tooneelen en gebeurtenissen. In haren gestadigen stroom zien wij, nagenoeg op dezelfde wijze en door dezelfde oorzaken, personen, geslachten en volken op- en ondergaan. De eene eeuw is het afbeeldsel van de andere. Het menschdom neemt in alle landen gedurig denzelfden zwaai. Barbaarschheid en weelde rigten beurtlings gelijksoortige verwoestingen aan. De getaande Moor en de geblankette Europeer werken volgens één hoofdbeginsel, dat door wit en zwart, door verdikte en verdunde lucht, door woestheid en beschaving, met kracht henen dringt, en de wereld houdt niet op zich zelven te herhalen: Hetgeen er geweest is, hetzelve zal er zijn, en hetgeen er gedaan is, het- | |
| |
zelve zal er gedaan worden; zoo dat er niets nieuws is onder de zon.
W.A. OCKERSE.
Na hooge vloeden, lage ebben, duidt Spreekw. aan: na grooten voorspoed, komt wel eens groote tegenspoed; doch wordt nog meer gebruikt, om te kennen te geven: hoogmoed komt voor den val.
Hoogmoed was het, die den gelukkigen mensch verjoeg uit het paradijs van onschuld en vreugde. Niets ontbrak aan zijne wenschen; - aan de hand zijner manninne doorwandelde hij den lusthof, voor hem geplant, - in den geur der vruchten smaakte hij de liefde van zijnen formeerder, - morgen en avondkoelte suisden hem dezelve toe! Maar hoogmoed sloop in zijn hart binnen; - om hem te zekerder te overmeesteren, deed zij het kleed der begeerlijkheid aan, - hij waande, dat niets wat hem bekoorde, hem mogt onthouden worden, - dat het bezit van al wat hij begeerde; slechts tot vermeerdering zijner grootheid strekken kon! Van dit oogenblik af, wordt hij klein en verachtelijk, en zoo God zich niet ontfermd had, hij was den duivelen gelijk geworden! - Geen Eden is meer een verblijf voor hem, want waar woonde immer de hoogmoed in een Eden? Smart en kommer wachten hem op eene ondankbare aarde, want kan het anders dan op hoogmoed volgt vernedering? Hij teelt in zijn’ eerstgeborenen een' broedermoorder, want, wat beteekent broederbloed voor een hart, waarin trotschheid hare zaden heeft ontwikkeld? En alle ondeugden, en al wat men gewe- | |
| |
tenloosheid noemen kan, zijn de gevolgen der ééne ondeugd - hoogmoed.
J.H. VAN DER PALM.
Fok. Hy heeft de fok opgezet. Spreekw. hij heeft den bril op den neus. Gelijk toch schippers de fok bijzetten, tot hulp van het groote zeil, zoo wordt een bril op den neus gezet, tot hulp der oogen.
Het licht is zoet, en het is den oogen goed, de zon te aanschouwen. Indien dan een mensch vele jaren leeft, dat hij zich verblijde in die allen; maar ook gedachtig zij aan de dagen der duisternis, dat zij vele zijn kunnen.
SALOMO.
Hy moet de fok uithouden; zegt Spreekw. hij moet in zijne stelling volharden, en haar standvastig verdedigen en is ontleend van iemand op de voorsteven, die bij het wenden van het schip, de fok, tegen den wind, met alle inspanning van krachten, moet vasthouden.
Bewustheid van onschuld en regt, geeft vrijheid en vrijmoedigheid tot spreken en verdedigen; maar het moet met zedigheid en bescheidenheid zijn. Het gebeurde toch meermalen, dat men, schoon het regt aan zijne zijde hebbende, zich met zulk een drift van hartstogten, zulk eene scherpte van taal
| |
| |
en zulk eene bitterheid van bewoordingen verdedigde, dat men voor de geregtigheid sprekende, onregt deed, de onschuld voorstaande, zich zelven schuldig maakte: de waarheid, die men opluisteren wilde, droevig bezwalkte en de goede zaak, die men meende te beschermen, den vijand ten prooi gaf, die dan al spoedig de hoofdzaak liet varen, en stof tot beschuldiging vond, welke hij te voren niet had.
F.
Grond. Hy helpt of boort hem in den grond, zegt Spreekw. hij bederft hem - hij brengt hem in zulke omstandigheden, dat er hoop noch uitzigt meer voor hem is. Het Spreekwoord is ontleend van het vijandelijk scheepsbedrijf, waardoor men een schip zoo teistert, dat het zinkt. Hy zit aan den grond, of ook wel: aan lager wal, Spreekw. hij kan zich zoo min redden, als een schip, dat op het drooge geraakt is, voortzeilen kan. Al zeer dikwijls geeft men er door te kennen: zijn geld is op, hij is arm.
Arm zijn, beteekende weleer onder fatsoenlijke lieden, minder geld te hebben, dan men voor het houden van zijn staat noodig had: enkele anders welgezetene, ook sommige adelijke personen en voornamelijk geleerden, konden door zamenloopende omstandigheden, tot dien moeijelijken en lastigen staat vervallen, en wat het ergste was, het woord waar- | |
| |
mede men denzelven uitdrukte, had iets gemeens, iets triviaals aan zich, dewijl men het ook tevens bezigde voor den staat, waarin de laagste klasse van menschen zich doorgaans bevindt. Daar echter de zaak zelve, sedert eenigen tijd, zelfs onder Keizers, Koningen, Vorsten, Staten, Steden, hooge Collegien, Adel, groote en voorname Kooplieden, meer algemeen geworden is, heeft men een fatsoenlijker en bevalliger uitdrukking voor dezelve moeten uitvinden; het gemeen alleen blijft zoo arm als de mieren. - De Souverainen, wien dit ongeluk overkomt, zijn nu slechts in eene gedelabreerde situatie; - de Grooten en Kooplieden hebben slechts een momentaneel gebrek aan numerair, en de kassen der hoogere en lagere kollegien, zijn in een staat van penurie.
A. FOKKE. SZ.
Vuile gronden bederven de kabels, Spreekw. kwaad verkeer, bederft het karakter. Zoo althans verklaart J. CATS het in zijn’ spiegel van den ouden en nieuwen tijd. Het staat bij hem gelijk met één schurft schaap maakt er veel, en die by de kreupelen woont, leert hinken.
Die met de wijzen omgaat, zal wijs worden; maar die der zotten metgezel is, zal verbroken worden. Daarom komt niet op het pad der godloozen en treedt niet op den weg der boozen. Verwerpt dien en gaat er niet door; wijkt er van, en gaat voorbij.
SALOMO.
| |
| |
Stille waters hebben diepe gronden. De gronden der rivieren zijn ongelijk, zoo als een heuvelachtig land. Waar nu de grootste diepte valt, heeft men stille wateren. Waar ondiepten gevonden worden, heeft de meeste beroering plaats, naardien eene menigte waters door wind en storm zoo niet in beweging gebragt wordt, als eene mindere hoeveelheid van hetzelve in ondiepe plaatsen. Gelijk dit voor de scheepvaart van belang is, zoo heldert hetzelve het Spreekwoord genoegzaam op. Lieden stil van aard, geneigd tot weinig spreken, zijn somtijds niet ligt in beweging te brengen om hunnen geest, gelijk men zegt, uit te laten. Zij verbergen hunne geheimen en wachten zich voor alle luidruchtigheid. Zoo verklaart ook MARTINET het, die het ten slotte toepast op WILLEM den eerste, Prins van Oranje, “welke (schrijft hij) in bange en beroerde tijden levende, zijne geheimen wonder wel wist te verbergen en weinig sprak doch veel hoorde, waardoor hij groote zaken ten goede des Lands uitwerkte.”
Ondertusschen blijkt het uit WINSCHOTEN, dat het ook in minder gunstigen zin gebruikt wordt van zulken die, zoo als hij schrijft, zien of zy geen vyf kunnen tellen en er wel tien achter, of in de mouw hebben. Zy hebben ze, (zeggen sommigen) achter de ooren. In het algemeen wordt er veeltijds door bedoeld: Die veel zwijgen, denken daarom niet te minder, en op dezulken is wel toepasselijk, dat men hunnen grond niet peilen, moeijelijk, of in 't geheel niet achter hunne ware meening komen kan. In allen gevalle geldt:
Wat geheimhouding vordert, wordt het best buiten
| |
| |
den uitersten nood, aan niemand vertrouwd. Men kan toch gemakkelijker iemand doen hooren dan doen zwijgen.
* *
WEILAND geeft aan het Spreekwoord deze verklaring ; gebrek aan levendigheid is geen bewijs van onnoozelheid.
Gijk. Wacht u voor de Gyk. Gijk beteekent den stok of kloet, die de bezaan uitzet. Wanneer er nu vrees is, dat de bezaan zal omslaan, roept men wel hun, die er digt bij zijn, toe: wacht u voor de gijk! oneigenlijk zegt het: wacht u voor het ongeval, of, gelijk het ook wel gebruikt wordt, voor den weeromsluit. (27)
Haven. Alle havens (ook wel heiningen) schutten wind. Dit is denkelijk daarvan ontleend, dat havens, die schepen bergen voor wind en storm, zeilende schepen, die er voorbij varen, hinderlijk kunnen zijn. Spreekw. duidt het aan, dat men er altijd in zijn beroep, meening of verdiensten, bij lijden moet, wanneer er ook anderen komen, die met ons hetzelfde beoogen en beproeven.
Hy komt in behouden haven (eene veilige en beslotene plaats voor schepen) Spreekw. hij geraakt in veiligheid. - Hy bereikt de haven zyner begeerte.
| |
| |
Spreekw. hij bereikt zijn voorgesteld doel, of, hij verkrijgt zijnen wensch. - Hy is op eene vreemde haven geweest: Spreekw. Hij heeft ongeoorloofde verkeering met een meisje of vrouw gehad. Meestal wordt het van gehuwden gebruikt, en dan - behalve het onzedelijke.
Hoe lichte kan de meijt den loosen handel klappen!
Hoe lichte kan de man u op de daad betrappen!
Helmstok. De een staat aan den helmstok, de andere aan den boeg. De boeg is, gelijk ik bij dit woord opmerkte, het voorste gedeelte van een schip; de helmstok, waarmede het roer gedraaid wordt, vindt men op deszelfs achterste gedeelte. Wanneer nu een schip in de vaart is, past de een op het roer, de andere op het voorzeil b.v. de fok. Spreekw. gebruikt, zegt het: de een werkt met den anderen, elk op zijne wijze, mede om de zaak doortezetten.
Zoo ging het b.v. tijdens onze verlossing van de Fransche overheersching, ten jare 1813 “In den ochtendstond van den 21sten van Slagtmaand toch, begaf zich de Kolonel TULLINGH, te ’s Gravenhage, van eenige officieren vergezeld, naar het huis van den Heer VAN HOGENDORP, ten einde dezen, de dringende noodzakelijkheid van de aanstelling des algemeenen Bestuurs, voor oogen te houden. Hij vond den Heer VAN HOGENDORP, en bij denzelven de Heeren CHANGUION, van LIMBURG STIRUM, SWEERS
| |
| |
DE LANDAS, de JONGE en CANNEMAN. Hier droeg hij zijne wenschen en die der Haagsche schutterij voor, en vernam door den Heer VAN HOGENDORP (die met jeugdig vuur opstond en de bekendmaking luide voorlas, in welke hij zelf zich, met den Baron VAN DER DUYN aan het hoofd der bevrijders van het Vaderland stelde) dat het verlangen der ingezetenen stond vervuld te worden. Dit stuk was door beide heldhaftige mannen onderteekend, en werd, op deszelfs verzoek aan den Heer TULLINGH overhandigd. Door den zelfden moed bezield, riepen gemelde Bevelhebbers hunne manschappen bijeen, geleidden die voor het huis van den Heer VAN HOGENDORP, maakten dezelve, benevens de ook daar geschaarde Etrangers, in het bijzijn van de Heer HOGENDORP, CHANGUION, VAN STIRUM en anderen, bekend met de aan hen even te voren ter hand gestelde proclamatie, en hadden het genoegen, de geestdrift der gardes tot zulk eene hoogte te zien stijgen, dat zij onder handdrukkingen verklaarden, tot alle ondernemingen bereid te zullen zijn, om den vijand van den Vaderlandschen grond te helpen verdrijven.
A.S. LASTDRAGER.
Holtertopa. Het is er holtertopa. Holtertopa is een scheepsterm, als er door ondiepten gevaar is, dat men aan den grond zal geraken, en dus peilen moet; dan geldt: schipper pas op! Als het er toe zit, is het te laat; houd of holt er op aan! waarvan ik hol- | |
| |
tertopa het liefst afleide; zulke zamentrekkingen der woorden toch, waren oudtijds veel bij ons in gebruik. Dit nu, wordt op andere dingen toegepast, als er gevaar, en alles in rep en roer is.
Hont. (de) Kom ik over de hont, dan kom ik over den staart. MARTINET heeft in zijne Spreekwoorden hierover omtrent het navolgende: “Men heeft wel gemeend, dat het Spreekwoord dezen oorsprong heeft: Wanneer een jongen zoo ver kan springen, als een hond lang is, zal hij in een tweeden wel zoo ver komen als de staart lang is, d.i. over den geheelen hond, omdat sommigen den staart kort hebben of gekromd dragen, dus: wie over den hond komt, komt ook over den staart. Maar dit is geheel mis. Men weet dat Zeeland voorheen vast is geweest aan Holland en Vlaanderen: de zee heeft van tijd tot tijd, de rivieren, die door Zeeland naar zee liepen, wijder gemaakt, naderhand dieper ingeboord, en daaruit zijn die verschillende eilanden voortgekomen, waaruit Zeeland nu bestaat. De stroom intusschen, die deze Provincie van Vlaanderen scheidt, was reeds in de dertiende eeuw zeer breed, en is thans nog veel breeder. Hij draagt den naam van de Wester-Schelde of de Hont (MARTINET spelt met d en t, doch dit mag niet; het is Hont of Honte. Zie WEILANDS handwoordenboek. In zijn groot taalkundig woordenboek heb ik het niet gevonden. Van de Honte draagt het dorp Hontenisse deszelfs naam, en dit verzekert de spelling van Hont en Honte.)
| |
| |
Hij loopt voorbij Vlissingen, Biervliet, Terneuse en andere plaatsen naar Antwerpen, bij den vloet der zee op, en draagt van Antwerpen af, bij de ebbe naar zee, ter hoogte der genoemde stad, den naam van de Schelde; lager af bij Terneuse en Biervliet, de Hont of Wester-Schelde, en is, voorbij Vlissingen zeer breed, maar loopt vervolgens bij bogten smaller naar en voorbij Antwerpen. Wanneer er nu een zware wind of storm uit het westen of zuidwesten waait, staat het water in de Hont geweldig hol; doch dit mindert, hoe verder men naar en voorbij Antwerpen geraakt. Een zeeman nu, die over de breede en hoi gaande Hont met een klein vaartuig komt, kan ook ligtelijk over de smalle, stille Schelde, die den dun afloopenden staart verbeeldt, geraken. Ziedaar (zegt hij) den oorsprong van het bovengenoemde Spreekwoord, dat te kennen geeft: Ik kan gemakkeiijk ligte dingen volbrengen, wanneer ik zwaardere heb verrigt.”
Selden bekomt ijemant uitnemende dingen sonder groote moeijte. God verkoopt wetenschap voor arbeijt, eere voor gevaer, zegt het oude Spreekwoord.
J. CATS.
Jaffa. Hy is al in Jaffa. Spreekw. Hij ligt reeds in onmagt, of is al dood. De oorsprong van dit Spreekwoord schijnt de volgende te zijn. Toen de Hollanders en wel bijzonder die van Haarlem, eertijds de
| |
| |
kruistogten naar het heilige land bijwoonden, zetteden zij gemeenlijk te Jaffa voet aan land, waar zij lang werden opgehouden, en zoo als genoeg bekend is, de meesten het terugkeeren vergaten. (28) Hunne vrienden gevraagd zijnde: waar is die of die? antwoordden: ja, waar zou hij wezen? Hy ligt al in Jaffa. (29)
Kaap. Hy zal de kaap niet halen. Door de Kaap wordt in dit Spreekwoord de Kaap de Goede Hoop verstaan. Zij is, als het ware, de sleutel van de vaart op de Oost-Indien en voor de Oost-Indische schepen, die hier gewoonlijk ververschingen plagten intenemen, van groot belang. Men ziet te scheep zijne aankomst aldaar, met groot verlangen te gemoet. Ongelukkig derhalve, wanneer het schip te wrak of de zeeman te krank is, om de kaap aan te doen, en daarom zegt men van iemand, die zijn doel niet zal bereiken of ook wel van zijne ziekte niet opkomen: hy zal de kaap niet halen.
Kabel. Zoo grof als een kabel, is eene wijze van spreken, die gebruikt wordt om iets aanteduiden, dat in zijne soort ver af is van fijn te zijn. - De derde streng maakt den kabel. Een kabel is een dik touw, om het anker te houden, te boegseren, schepen te vertuijen en dergelijke meer. Eerst met de derde streng, begint hij te worden wat hij wezen moet.
| |
| |
Spreekw. gebruikt, beteekent het, volgens TUINMAN, de derde man brengt de praat aan. Hij heldert het op uit Pred. 4 vs. 12. Een drievouwig snoer zal niet ligt verbroken worden en het latijnsche Spreekwoord: tres faciunt Collegium; doch dit begrijp ik niet. - Hy kroop in het kabelgat, d.i. de kamer, waar de kabel opgerold of rondgeschoten ligt, en naardien dezelve dienen kan voor een schans of borstwering, zoo ziet men wel eens, bij een zeegevegt, bange soldaten of matroozen, als er gelegenheid toe is, zich daarin verschuilen, en van daar dat het Spreekwoord zegt: hij was een bloode bloed. - Dat is een kabel op zolder, zegt men, wanneer iets, waarvan men zich bedienen moet, niet bij de hand is, even als dat een kabel op den zolder van een huis of schuur ligt, tijdens het schip denzelven behoeft. - Daar is een kink in den kabel. Kink (eigenlijk krink, zie WEIIAND) is eene omkrulling, waardoor de kabel, zoo als men zegt, in het ongereede loopt. Spreekw. zegt het: Er is eene zwarigheid in den weg gekomen.
Zwarigheden ligtvaardig weg te willen blazen, is onverstand, maar die zwaarder te doen wegen dan zij zijn, onredelijk en onbillijk.
F.
Kajuit. Als het in de kajuit regent, dan druipt het in de hut. de kajuit is het verblijf van den bevelhebber, de hut op een schip daarentegen, die van mindere zeelieden. Meestal is de laatste onder de eerste, en door
| |
| |
het Spreekwoord wordt aangeduid: Als hoogere standen lijden, moeten mindere daarin deelen.
Dit siet men menighmaal, ook nu in onze tijden,
De Vorsten hebben schult, de kleijne moeten lijden.
Want daer een moedigh Prins verkeerde slagen doet,
Daer is het, dat het volck de straffe dragen moet.
Ook, zonder op verschil van stand te letten, zegt het in het gemeene leven: de een deelt in het lot van den anderen.
Kalefateren. Ik zal dat wel kalefateren. Kalefateren is een woord van Italiaanschen oorsprong en duidt aan: een schip, tegen het indringen van het water, met talk, pek en teer bestreken, of ook wel lappen. Spreekw. gebruikt men het, om aanteduiden: Ik zal het wel in orde brengen, even als: Ik zal dat varken wel wasschen, - Ik weet daar wel mouwen aan te passen.
Kant. Het raakt kant noch wal. Dit is het geval, wanneer men iets van het eene schip aan het andere, in eene haven toewerpen wil, dat in het water valt, of, wanneer zoo iets gebeurt, tusschen den wal en het vaartuig. Spreekw. zegt het: het komt in het geheel niet bij, en is eene zeer gewone wijze van uitdrukken om aan te duiden, dat in eene rede zamenhang noch slot is.
| |
| |
Zoo vindt men het in den zoogenoemden Frans Baltes, en ook in een minder bekend boekje, getiteld. een Comedia ofte spel van HOMULUS, daarin betoont werdt, wat loon, dat de zonde geeft namelijk de doodt, ende hoe den mensch van alle Creaturen verlaten werdt, alleen zijne deucht staat hem daarbij. Zeer genoeghlijk ende kortswijlick voor alle menschen ende seer nuttelijck om te weten. Der zonde loon is de dood. Rom. 5. 't Amsterdam. Ghedruckt bij OTTO BARETSZ SMIENT, Boeckdrucker, wonende op de Reguliers Bredestraet, in de nieuwe druckerij 1661. In dit werkje ligt alles, zoo bespottelijk dooreen, dat men denkelijk sedert dien tijd, van een boedel of andere zaak die in de war ligt, eerst zeide: het is er homulus, en naderhand, gelijk nu nog bij verbastering van het woord, het is er hommeles.
V.E.
Kaper. Daar is een kaper op de kust. Een kaper is een zeeroover, en verschijnt hij als vijand op de kust, dan is er gevaar van ontvreemding en verlies. Zoo gaat het ook in het gemeene leven. Wanneer iemand ons bespiedt en hetzelfde doel met ons bejaagt; wanneer wij gevaar loopen, dat een meisje ons ontvrijd wordt, een post of eenig voordeel ons ontgaat, omdat er mededingers naar het meisje, den post of het voordeel zijn, dan zegt men Spreekw. daar is een kaper, of: er zyn kapers op de kust.
| |
| |
Kielhalen. Zy zal beginnen te kielhalen. Kielhalen is, een schip op zijde wenden, om het behoorlijk te kunnen nazien, en den bodem wel te verzorgen. Vooral op onze zeeplaatsen en bij de Schippers, wordt het, zoo als het hier voorkomt, van eene vrouw gebezigd, om aan te duiden, dat zij aan het schoonmaken van haar huis zal gaan.
Zindelijkheid, is eene allerloffelijkste eigenschap in eene vrouw, - wordt, althans hier te lande, bij alle brave verstandige vrouwen aangetroffen, en waar die deugd binnen de behoorlijke palen blijft, strekt zij, even als de matige en wel beredeneerde zuinigheid, tot een van de sterkste steunen der huishouding, dewijl eene zindelijke vrouw, behalve het aangename voorkomen, dat zij aan alles, wat haar omringt, weet te geven, tevens een schat besparen kan, dien het slordige wijf, door alles te verwaarloozen, stilzittend verkwist.
A. FOKKE. SZ.
Hy is gekielhaald, wordt Spreekw. gebruikt van iemand, wien men door en door nat gemaakt heeft omdat kielhalen ook een scheepsstraf is, wanneer de misdadiger door middel van een touw, welks eind aan de groote ra is vastgemaakt, onder het schip wordt doorgehaald.
Klampen. Hy klampt my aan boord, zegt fig. hij spreekt mij aan, of, hij valt mij aan. Klampen beteekent toch
| |
| |
in de scheepvaart: het eene schip aan het andere hechten.
Klip. Hy zal die klip niet te boven zeilen: Spreekw. dat gevaar niet te boven komen, klippen onder water zijn toch voor den zeeman dikwijls zeer gevaarlijk, want kan hij die, door gebrek aan wind of door een te sterken stroom, niet te boven zeilen, dan vervalt hij er ligt op, en lijdt schipbreuk. Daarom zegt men ook wel: de wyn en de vrouwen zyn gevaarlyke klippen.
Vroeg de meisjes liefde zweren,
Vroeg met dischvermaak en wijn,
Dans en spel gemeenzaam zijn,
Vroeg een vrouw met geld begeren,
Heet den wissel van de jeugd,
Voor een ras vervlogen vreugd
Roekeloos verdiscompteren.
Klouwen. Dat is een klouwer, een wakkere klouwer! Klouwen beteekent bij het scheepvolk hetzelfde als kalefateren. Spreekw. zegt, hetgeen ik daar noeme: Er is al heel wat aan te doen. Vervolgens wordt het gebruikt om iets buitengewoon groots uittedrukken, zoo dat men b.v. hoort: dat is een klouwer van een jongen! dat is een klouwer van een os!
Kok en Bottelier. Die den kok bedilt, moet het rookgat (de scheeps- | |
| |
keuken) uit. Een scheepskok kan doorgaans niet verdragen, dat de matroozen hem bedillen, en wanneer iemand hunner het doet, wordt hij ligt de keuken uitgejaagd. Spreekw. Wie het werk van zijnen meerderen of ten minste desgenen, van wien hij afhankelijk is, berispt, behaalt er ondank door. - Als kok en bottelier zamen kyven, hoort men, waar de boter gebleven is. Kok en bottelier hebben het toeverzigt over de scheepsvoorraad. Zoo lang zij vrienden zijn, kan hunne ontrouw, wanneer zij die plegen, verborgen blijven; doch ontstaat er tusschen hen verschil, dan beklappen zij ligt elkander en het kwaad komt aan den dag. Spreekw. gebruikt, is het op verschillende standen, inzonderheid op bewindslieden en dienstboden toepasselijk; terwijl het in het algemeen zegt: wanneer ondeugende menschen overhoop liggen, ontdekt men niet zelden uit hunne verwijten, het door hen bedreven kwaad.
Alleropmerkelijkst is dienaangaande het voorbeeld, ons door J.B. CHRISTENMEIJER, in zijne nieuwe tafereelen uit de geschiedenis der lijfstraffelijke regtspleging, in den persoon van J.H. HIMMELGARDEN gegeven. Nadat hij verhaald had, hoe deze beruchte booswicht, ten jare 1805 teregtgesteld, zich op de listigste wijze, van de hem aangetijgde misdaden zocht vrij te waren, en hoe zijne medepligtigen, in het verhoor eenparig verklaard hadden dat zij hem nooit gezien hadden, vervolgt onze Schrijver dus: “Had nu HIMMELGARDEN gezwegen - welligt hadden allen het leven er afgebragt; maar de maat der gruwelen was vol. De Voorzienigheid verdwaasde den man des bloeds, en nu was het.
| |
| |
“tot hiertoe en niet verder.” De vermetelheid was bij den booswicht nog niet ten top gestegen; hij wilde nog ééne uitdagende proeve daarvan geven, en het volgende gesprek nam eenen aanvang.
“HIMMELGARDEN. (in vervoering en als in hevigen toorn) Is het niet wat te zeggen, dat een eerlijk man (slaande op de borst) gelijk ik ben, door zulke schurken (op de andere gevangenen wijzende) moet worden vereerlijkt? Mij gelooft men niet; maar zulke schelmen worden hier voor geloofwaardig gehouden!
PETER ALBERT. (Verbleekende, en op eene waarlijk tooneelmatige wijze, met langzame schreden, over elkander geslagene armen, en min of meer voorover gebogen ligchaam, tot voor HIMMELGARDEN tredende, en hem toen kort onder de oogen ziende,) ja, schelmen zijn wij, dit is waar! maar gij - gij zijt grooter schelm; - Gij waart onze aanvoerder - gij hebt ons enz, enz. - Nu werd de gansche kluwen ontwonden, - en regtvaardige vergelding volgde het misdrijf, op het schavot.
Kombuis. Het ziet er uit als of men in een kombuis (scheepskeuken - ook wel rookgat waar het niet zelden morsig is) komt. Zoo spreekt men als het in een huis of kamer in het geheel niet zindelijk - en vooral berookt is.
Kompanje. Het was daar sobere kompanje. Kompanje is het
| |
| |
verdek boven de hut, wel tot een magazijn gebruikt; vandaar dat een kompanjemeester hetzelfde is, als magazijn- of pakhuismeester. Hieruit laat zich het Spreekwoord verklaren. Het zegt: men was er slecht voorzien. Het was er armelijk.
Kompas. Zyn kompas is verdraaid, of van de pen. Het kompas is de wijzer, waarop de twee en dertig winden geteekend staan, en wordt gezegd verdraaid, of ook wel van de pen te zijn, wanneer het ontsteld is. Oneigenlijk wordt het toegepast op iemands hoofd, wanneer het niet wel staat, b.v. als men gemelijk is, en daarom zelfs de onschuldigste scherts niet verdragen kan. Niet zelden, maar vooral het geval met hem, die alle, of vreemde kusten bezoekt (zie het woord haven) doch ook niet minder met die zich te buiten gaat in den drank, van welke personen het Spreekwoord meest wordt gebruikt, en in welk geval men soms wel ziet gebeuren, dat naar de volgende vertelling zweemt.
PIET FOPS was met zijn wijf aan 't kijven,
Zij smeet hem onder de bedrijven,
De sleutels naar den kop,
En sprak: mijn lieve TRIJN!
Zal IK Cipier van 't dolhuis zijn?
Op dit kompas kan men veilig aangaan, beteekent fig. op dien raad kan men gerust vertrouwen. - Met
| |
| |
het oog op de streken van het kompas, of de onderscheidene rigtingen van den wind, daarop aangewezen, zegt men wel van iemand, dat dat hy streken op zyn kompas heeft, om aanteduiden, dat hij nu eens deze, dan weder gene wending aan zijne woorden en daden geeft, al naar dat het zijn belang schijnt te vorderen.
Die valsch van hart en bedriegelijk van tong is, zal het goede niet vinden, maar in het kwade vallen. Doorgaans gaat het, zoo als SALOMO in deze spreuk voorspelde. Veelligt zou men, zonder vermetelheid kunnen zeggen, dat het altijd zoo gaat, indien wij slechts het kortstondig en ras voorbijgaand fortuin van den eerloozen niet verwarren met duurzamen voorspoed, en geduld genoeg hebben, om de eindelijke uitkomst van zijnen weg af te wachten.
J.H. VAN DER PALM.
Laag (de) geven. Hy geeft hem de volle laag. Men weet, dat op een oorlogschip, door een laag geschut verstaan wordt, de gansche rij van stukken, die op zulk een schip nevens elkander liggen. Men spreekt zoo van een schip, 't welk b.v. drie lagen voert, d.i. drie reijen geschut boven elkander heeft. Schiet men nu uit zulk een rij te gelijk, op een vijandelijk schip, dan noemt men het: de volle laag daaraan geven. Maar ook deze spreekwijze heeft men in eenen
| |
| |
overdragtelijken zin overgenomen, en gebruikt haar bij verschillende gelegenheden; wanneer men iemand ruw bejegent, - hard aanspreekt, of zóó de waarheid voorhoudt, dat er niet veel tegen in te brengen valt, - of wanneer men eenen anderen, op eene minder gebruikelijke, maar niet minder onfatsoenlijke en lastige wijze, met een ganschen stroom, doch niet van woorden, begroet.
Land. Ik zie land. Dit zegt men op zee, als men met het bloote oog, of door middel van een kijker, eenige kust ontdekt; maar oneigenl. wordt het te scheep gebruikt, als de matroozen zien, dat de schaftbak zoo mindert, dat men bij den bodem komt. In het burgerlijke leven zegt men aan tafel wel: Ik voel land of ook wel grond, ontleend van een vaartuig, dat aan lager wal geraakt zijnde, niet meer voort kan, en men duidt er door aan, dat men verzadigd is. Hy durft niet van land (ook wel van wal) steken: hij durft iets niet ondernemen.
Had menigeen zelf gedaan, wat hij anderen doen liet, menige zaak zou beter behandeld, de uitkomst gelukkiger, en het gevolg heilzamer geweest zijn.
F.
Hy ziet wel, hoe na het by land is. Spreekw. hoe het met de zaak gelegen is - hoe ver zij gevorderd is.
| |
| |
Laveren. Hy laveert. Laveren is, overdwars heen en weder zeilen, om wanneer men het in den wind heeft, evenwel voorttevaren, en als men derhalve iemand gedurig, van de eene zijde van den weg naar de andere ziet zwieren, omdat hij te veel gedronken, of, om ook hiervoor eene spreekwijze van de Scheepvaart ontleend, in de plaats te zetten, omdat hy de lading scheep heeft, dan zegt men: hy laveert en men belacht - men bespot hem.
Ieder vermaak tot het uiterste gedreven, wordt vergif. 't Geen tot een hartsterking en verfrissching van het menschelijke leven was bestemd, wordt bij gebrek aan matigheid, ons verderf.
JERUSALEM.
Ligter. Hy krygt een ligter aan boord. Een ligter is een klein vaartuig, dat een gedeelte der lading van een grooter inneemt, opdat het te beter een haven moge kunnen binnenloopen, of over de droogten heen geraken. Spreekw. zegt het in het algemeen: hij krijgt onderstand en hulp; doch in het bijzonder: om door moeijelijkheden en bezwaren heen te komen.
In u mijn dierbaar Vaderland!
Is de armoê, die om hulp kwam smeeken,
Van bangen kommer nooit bezweken
Gij bood haar altijd onderstand!
AI troffen u de felste slagen
Al legt de nijd uw welvaart lagen,
| |
| |
Gij deelt nog uit uw overschot
Uw mildheid liet zich nooit vermindren,
Gij zorgt dat niet uw schatten mindren,
Waarvan ge op woeker geeft aan God.
Men heeft ook nog: alle beetjes helpen, alle vragtjes ligten, dat somtijds meer ernstig, maar doorgaans lagchende gebruikt wordt, om te kennen te geven, dat ook eene kleinigheid wel eens wat kan uitwerken. Doch, of dit van denzelfden oorsprong is, wordt betwijfeld.
Loef. Hy steekt hem de loef af. De loef is die zijde van het schip, waar de wind van daan komt en vandaar beteekent loeven, tegen den wind inkrimpen, - scherp bij den wind houden. Voorts de loef hebben, boven den wind zijn ten aanzien van een ander schip, dat in een zeegevecht van het grootste belang is, daar hij die de loef heeft, boven den wind is en ten allen tijde bij zijnen vijand komen kan, terwijl de geen, die in de lij is, zulks onmogelijk kan, en door den damp van het kruid naauwelijks zien kan, wat hem te doen staat. Het Spreekwoord Hy steekt (of wint) hem de loef af, zegt: Hy gaat hem te boven. - Hij overtreft hem, of ook wel: hij behaalt eenig voordeel op hem.
Loods. Hy is een goede, een bevaren loods, ook wel
| |
| |
loodsman. Een loods is iemand, die kundig is in de gronden voor den mond eener haven of rivier, en schepen behouden binnen en buiten brengt, waartoe hij zich van een dieplood bedient. Spreekw. wordt onder den naam van een goeden loods, elk verstaan, die in eenig vak veel ondervinding en bekwaamheid heeft opgedaan, en daardoor de geschiktheid verkregen om er, niet alleen voor zich zelven goed in voort te komen, maar ook anderen te onderrigten en te raden. Daarentegen heeft men: het zit er niet dieper, zeide de loots, en hy peilde grond, om te kennen te geven: men moet van menschen, die van bekrompene geestvermogens zijn, niet meer verwachten, dan zij in staat zijn te doen.
Alle menschen kunnen geene even verhevene zielsvermogens hebben: de wereld zou er slecht bij staan, indien het zoo ware. Er moeten meerdere ondergeschikte, dan heerschende genien onder de zonen der aarde zijn, zoo zij niet allen in eeuwigen twist zullen leven.
VON KNIGGE.
Ik heb, het begint te luwen, voor: het begint te bedaren, hier niet laten volgen, omdat men daarbij niet aan de Scheepvaart, maar alleen aan den wind denkt, en luwte ook tot het land betrekkelijk wordt gemaakt, als het b.v. is: de Schaapherder leidde de kudde aan de luwe zijde van het bosch, - of in de luwte van hooge bosschen.
POOT.
| |
| |
Lij. De lij, is die zijde van het schip, waarheen de wind waait, die door het overhangende en uitgespannene zeil nedergedrukt wordt en op het zwaard rust. Wanneer nu het eene schip de loef, of den bovenwind heeft, dan is het andere schip, dat onder den wind, ligt in lij. Hiervan nu hebben wij, naar WEILAND de volgende Spreekwijzen: iemand op de ly smyten, voor: hem eenig voordeel afzien. - Iemand in de ly leggen, voor: hem te boven gaan. - Iemand in de ly, voor; in nood brengen. - Iemand in ly houden, voor: hem in zijne magt bedwingen. - Hy ligt in ly, voor: hij is overwonnen.
Lijk. (de) Hy is uit de lyk geslagen. Door het woord lijk wordt te scheep verstaan het touw, dat rondom de zeilen vastgenaaid wordt. Wanneer nu door storm of rukwind een zeil daarvan afgescheurd of als uitgeslagen wordt, is hetzelve, zoo als men zegt, ontredderd. Wie, Spreekw. gezegd, uit de lyk geslagen is, is geheel in de war, - weet geene uitkomst, - kan zich niet redden.
Lijn - Lijntje. Staagjes (of zachtjes) aan, dan breekt de lijn (hetzelfde met touw) niet. Het is, of wij Hollanders, het den schipper van een trekschuit, den zoogenoemden jager (als wij op den titel letten) hooren toe- | |
| |
roepen, om voortekomen, dat de lijn, waarmede schuit en paard verbonden zijn, door te felle aanstrenging breeke! Oneigenlijk zegt het: Gaat niet met drift te werk, opdat daardoor uw plan niet mislukke. Van lijn komt bij verkleining, het woord lijntje of touwtje. Van daar: trek aan dat lyntje niet, voor: bemoei u met die zaak niet. - Gy moet aan dat lyntje niet trekken, d.i. gij moet van die zaak niet ophalen, - haar niet aanroeren; noch daaraan tornen (eigenl. rukken, zie WEILAND.) Hy loopt in het lyntje, d.i. met de lijn om het lijf, ten einde een schip of schuit voortteslepen. Als men nu met iemand wil spotten, die in plaats van medetevaren, de schuit moet voorttrekken zegt men; die in het lyntje loopt, vaart mede: maar van daar ook in het algemeen: hy loopt in het lyntje: voor: hij wordt voor den gek gehouden. Nu en dan hoorde ik het Spreekwoord gebruiken om aanteduiden: hij is aan den gang geholpen: of ook wel: hij verdient de kost met moeite. - Zy trekken ééne lyn, zegt men in het huishoudelijke, maar inzonderheid van gehuwden, die overeenstemmen.
Ossen voor een ploeg gespannen,
Dienen wel één weg te gaan,
Leert dan vrouwtjes, leert dan mannen,
(Deze les gaat beide aan)
Meê te trekken ééne lijn,
Wilt gij dat er rust zal zijn.
Mast. Hy mag zien, hoe hy den mast ophaalt. De mast
| |
| |
is op het schip, dat lang, rond, opstaand hout, aan hetwelk de hoofdtouwen tot stevigheid gespannen worden. Om nu te zeilen, moet daar, waar men geen’ vast staanden mast heeft, zoo als op groote schepen, dezelve als hij neerligt, worden opgehaald, 't welk geen gemakkelijk werk is. Spreekw. gebruikt, duidt dus het genoemde aan: hij moet zien, hoe ver hij het brengen, kan, - beproeven, hoe hij de zaak zal uitvoeren, - ook wel: hoe hij aan de kost of door de wereld zal komen. In dien zin zegt men mede: hy zal den mast wel ophalen.
Hy zoude voor den mast moeten, beteekent Spreekw. zoo hij meer at, zou hij moeten lijden, afgeleid van een gebruik om de matroozen wegens gulzigheid of onvoegzaamheid onder het schaften, aan den mast gebonden, te straffen.
Hy vaart, waar de groote mast vaart. Op kleine vaartuigen vindt men gewoonlijk één, op grootere twee, en op de grootste drie masten. Vandaar zegt men een driemastschip of driemaster voor een groot schip. De namen nu dezer masten zijn verscheiden. De voorste heet de fokke-mast, omdat daaraan de fok wordt gehecht; de tweede of middelste overeenkomstig zijne gedaante, de groote mast. Van daar zegt: de Spreekwijze: varen waar de groote mast vaart, (zoo wil het WEILAND in navolging van WINSCHOTEN) overal varen, waar het gevalt; doch naar het gebruik berekend, meer nog: willen hetgeen de meester wil, - van hetzelfde gevoelen met zijnen meerderen zijn, of ten minste, hem volgen.
Daar moeten geene twee groote masten op een schip zijn. Spreekw. Daar moet maar één baas zijn. J. CATS heeft bij dit Spreekwoord, met gelijksoortige door hem aangehaald:
| |
| |
Twee honden 't samen aan een been,
Die dragen nimmer overeen,
Twee raven teffens op een tack,
Twee mussen aan een koren-air,
En maken nimmer vreedsaam paar,
Twee hanen op een boeren werf,
Die vechten eeuwig om het erf.
Twee Prinsen in een Koningrijk,
Die staen geduurich ongelijck. enz.
Hooge masten vangen veel wind. Al wat laag en smal is, gevoelt weinig winds, maar tegen hetgeen hoog en wijd uitgebreid is, druischt zeer veel winds aan. Hooge masten (het Spreekwoord heeft ook wel, boomen of molens) vangen veel wind: zegt dus: groote, aanzienlijke personen, staan het eerst voor haat en laster bloot.
Bemint de gulde middelmaet,
En set ter zij den hoofdschen staet,
De Stormen treffen 't steijl geberght,
En watter trots den Hemel tergt,
Wat hoogh is, lijdt te grooten last,
Waer 't rijsken buijght, daer schut de mast,
De blixem tast Palleijsen aan,
En laet de slechte hutte staen.
Hy maakt van een' mast een schoenpen. Spreekw. hij bederft iets groots om iets kleins.
De bezem op den mast om de zee schoon te veegen. Dit Spreekwoord wordt genoegzaam opgehelderd door het volgende schrijven van WAGENAAR, wanneer hij van den handel-oorlog tegen de Oosterlingen (de steden aan de Oost-zee, in het Hanzee-verbond begrepen) die in 1433 uitbarstte, gewaagt: De onzen,
| |
| |
meldt hij, werden zoo stout op hunne overwinningen, dat zij, zoo men zegt, gewoon waren een bezem in den mast te voeren, om te kennen te geven, dat zij de zee van alle vrijbuiters schoon geveegd hadden.” (30) Dit stemt volmaakt overeen, met hetgene men in de kroniek van Holland door van GOUTHOEVE uitgegeven, leest, namelijk: “De Hollanders en Zeelanders waren so kloec ende in so grooter menichte opter zee, dat men in langhe tyden anders gheen schepen opter zee en vernam dan dese, ende in een teycken van desen, hinghen sy bessemen aen haer maerssen. (31) Daarom zingt VONDEL ook:
Dan voert hij op den mast, den bezem tot een wapen.
Nog ten jare 1813, maakte de Schout bij Nacht A. KIKKERT van deze zegswijze een gepast gebruik, wanneer hij zich in zijne proclamatie van 26 November, onder anderen, dus liet hooren: “De bezem weer op den mast! en de wateren schoon geveegd van de aanhangelingen eens veroveraars, die in de razernij zijner verhitte verbeelding, zich onoverwinnelijk waande; zijn gebied tot aan de grenzen der aarde zocht uittebreiden. Herstelt de glorie van Hollands vlag, weleer onverwinnelijk, weleer geeerbiedigd, maar sedert door de heiligschennende handen onzer verdrukkers met schande bezoedeld en aan flarden gescheurd. Wij strijden nu niet meer voor eenen dwingeland, die ons uitputtede, die al onze pogingen, die het bloed onzer jongelingschap, schatbaar maakte aan zijne heerschzucht, en die, zoo vele jaren lang, een spel maakte van den vernielendsten oorlog; neen! wij strijden voor ons eigen vaderland; voor onze ouders, voor
| |
| |
onze vrouwen, onze kinderen en onze bezittingen. Deze zaak is wettig, is heilig. De zaak van het Vaderland, is de zaak van God.
A.S. LASTDRAGER.
N. Ook onder deze letter zijn mij geene Spreekwoorden of Spreekwoordelijke zegswijzen van de Scheepvaart en het Scheepsleven ontleend, bekend.
Onder of Over. Het moet er onder of over, zegt men, als het schip zich in nood bevindt, zoo dat men den hagchelijken kans tusschen vergaan of zich te redden, moet wagen.
Zoo kwam in het midden der achttiende eeuw de onverschrokken zeeman, KORNELIS SCHRIJVER, toen nog kapitein zijnde, in gevecht met een' Algerijnschen zeeroover, die een groot, welgewapend en sterk bemand schip voerde. Heet was de strijd, die van weerskanten, met onverflaauwden moed werd volgehouden. SCHRIJVER bekwam intusschen aanmerkelijke schade en liep (niettegenstaande de heldhaftigste tegenweer) eenige oogenblikken gevaar het onderspit te delven. Het denkbeeld van een slaaf der bloeddorstige Algerijnen te worden, was hem ondragelijk. In dezen uitersten nood laat hij zijnen konstabel, in wien hij een groot vertrouwen
| |
| |
stelde bij zich komen, hem bevelende; zich met eene brandende lont bij de kruidkamer te plaatsen, en den rooden haan in het buskruid te werpen, zoodra hij hem driemaal met den voet op het dek hoorde stampen. De konstabel hoorde bedaard dit bevel aan en vertrok, onder de betuiging, dat hij den last van zijnen bevelhebber getrouw zoude nakomen. SCHRIJVER, die nu geene slavernij meer te duchten had, vocht met de grootste ge ustheid voort, en door de hitte van den strijd vervoerd, stampte hij tot tweemaal toe, met den voet op het dek; doch herinnerde zich nog in tijds, het door hem gegeven bevel. Zijn overschrokken moed werd gelukkig met de schoonste uitkomst bekroond; de roover verloor eindelijk den moed, streek de vlag, en gaf zich over. Verheugd over deze onverhoopte zegepraal, vliegt onze held naar beneden, prijst zijn wakker scheepsvolk over den betoonden moed; doch vindt zijnen konstabel nog met de brandende lont op den hem aanvertrouwden post, en vraagt hem: “Staat gij nog daar?” - “Ja kapitein twee had ik er gehoord; ik wachtte maar op den derden.”
G. ENGELBERTS GERRITS.
Het Spreekwoord: het moet er op of onder, in het gemeene leven gebruikt, beteekent: dat er een einde aan de zaak moet komen; zij moge dan gelukkig of ongelukkig uitvallen.
Oost-Indië. Men ziet op geen aap, als men uit Oost-Indië komt.Dit Spreekwoord is niet duidelijk. Oppervlakkig
| |
| |
beschouwd, zou men zeggen, dat voormaals een ruime aanvoer van apen, daartoe aanleiding moet gegeven hebben, waarvoor ik echter geen bewijs gevonden heb. Mogelijk wel, wordt het best opgehelderd, door vergelijking met een ander Spreekwoord: hy heeft den aap beet; wanneer men op eene of andere wijze geld bekomen heeft, en de aanmerking van WINSCHOTEN en WEILAND, dat het woord aap, eene somme gelds, een schat beteekent. Het Spreekw. Men ziet op geen aap (geen geld) als men uit Oost-Indië komt, duidt in het gemeene leven aan: de hand die gewonnen heeft, is mild. Men weet voorts, dat Oost-Indië het peperland is en daarom zegt men wel van iemand, die in de vaart derwaarts gaat: hy gaat peper halen, of hy gaat om peper uit.
Siet watter volck van kruijd wil blosen,
Hier en heel verr’ van hier omtrent:
Men moet het laden, sou men 't losen,
Voor soo veel keelen, soo gewent,
Zijn wij niet qualick uitgekosen,
Tot sulcke taf’len sonder end,
Behooren zulke Peperdoosen (Oost-Indische schepen.)
Op- en Uitdokken. Hy zal het moeten opdokken of ook wel, uitdokken. Een dok is een besloten plaats, waarin de schepen bewaard worden. Van daar dokken voor: in het dok brengen. Op- en uitdokken, als een schip uit het dok gehaald en in de vaart gebragt wordt. Hy zal het moeten opdokken zegt Spreekw. het voor den dag brengen en uitdokken: het teruggeven.
| |
| |
Beide moesten de Franschen, ten jare 1815, doen. Zij hadden gedurende hunne vernielende oorlogen, op het voetspoor der oude Romeinen, eene menigte meesterstukken der kunst, zoo wel standbeelden als schilderijen, uit Italie, Duitschland en elders, hetzij door afgedwongene verdragen, hetzij door onbewimpelden roof, naar hunne hoofdstad gesleept. Onder deze betreurde ook Nederland het kostbare en door geheel Europa beroemde kabinet van naartuurlijke zeldzaamheden der Prinsen van Oranje, door hen uit den Hage, en eene menigte onnavolgbare schilderstukken, zoo als de afneming van het kruis door RUBBENS enz. uit de kerken van Antwerpen, Gent, Brugge en elders, medegenomen. Door eene overdrevene, kwalijk geplaatste grootmoedigheid, had men hen dit alles, bij den vrede van 1814, laten behouden. Thans begreep men, dat dit voorbeeld van inschikkelijkheid, den Franschen als zwakheid was voorgekomen, en besloot dus, zich in natura van het geroofde meester te maken, volgens den regel, die elk vrijstelt, zijn wettig eigendom wedertenemen, waar hij zulks vindt. De Nederlanders waren de eersten, die het waagden, te midden van Parijs, de handen te slaan aan het overladene Museum. Niet alleen werden aan de Belgische steden de meesterstukken hunner Vaderlandsche kunst teruggegeven, maar de Hoogleeraar BRUGMANS, die reeds te Waterloo in eene andere betrekking, zoo veel goed had gedaan, zorgde nu ook, dat het Stadhouderlijke kabinet grootendeels, of, waar het te zeer uit een verstrooid was, door andere voorwerpen ruim vergoed, in 't Vaderland terugkwam. De Koning
| |
| |
schonk, tot prijs van ’s mans welgelukte pogingen, deze geheele verzameling aan de Leidsche Hoogeschool.
N.G. VAN KAMPEN.
Peilen. Hy heeft zyn grond gepeild, zegt eigenlijk de diepte van het water afgemeten en Spreekw. hij heeft achter iemands geheim trachten te komen.
Die ijdele nieuwsgierigheid; die navorschende en bemoeizieke geest; welke de menschen doet indringen in de zaken en geheimen van anderen, verstoort niet zelden de goede orde en vrede der zamenleving, - geeft aan verscheidene verkeerde driften voedsel, en trekt menig eenen af van het achtgeven op de vervulling van zijnen pligt.
ZOLLIKOFER.
Pek. Hy is een regte pekbroek, of, hy heeft pek aan de broek. Zoo spreekt men van een plakker in gezelschap, die van scheiden noch opstaan weet, wanneer hij eenmaal bij goede vrienden aan het zitten, spelen of praten is, en dat zeer natuurlijk, omdat een gepekte broek der schepelingen, aan stoel of bank vastkleeft.
| |
| |
Plecht. De plecht is van het schip. De plecht van een schip is deszelfs voor en achter verdek. Het eerste is de voor- het laatste de stuurplecht. Het Spreekwoord schijnt een klankspeling te zijn op het woord pleegt (gepleegd) als een deelwoord van het werkwoord plegen; er wordt toch door aangeduid: Men doet niet meer zoo, - het is niet meer in gebruik, - het wordt niet meer in acht genomen. Ik meen evenwel het Spreekw. ook wel te hebben hooren gebruiken van een huisgezin, school of dergelijke, waar alles in de war, of, om weder een scheepsterm te bezigen, booi kaptein was, en als men daarbij in aanmerking neemt, dat het commando of bevel, meestal van de plecht uitgaat, dan is een schip zonder plecht, een juist zinnebeeld van een' staat, maatschappij of huisgezin zonder orde.
Maar waaraan dan aan gebrek van orde, zijn die tooneelen van jammer en ellende toeteschrijven, welke zoo menigmaal ons mededogen wekken: voormaals bloeijende familien nu geheel bedorven; de bedrukte weduwe en het verwaarloosde weesje hulpeloos in de wijde wereld uitgestooten? wat is zoo vruchtbaar geweest als dit, in het voortbrengen dier snoode euveldaden, welke de zamenleving met onrust en schrik vervullen, ja die tot bedrog, geweld en zelfs doodslag leiden?
B.
Men zegt ook wel van de plecht rollen, d.i. uit zijnen staat geraken, - zijn ambt of bediening ver- | |
| |
liezen, en dit laat zich daaruit verklaren, dat de bevelhebbers ter zee op de plecht staan; - die nu afgezet wordt, rolt, als ware het, van dezelve af.
Plunje. Berg uw plunje. Plunje is alles, wat een zeeman tot zijne kleeding van wol of linnen heeft; vervolgens wordt er in het algemeen, allerlei kleeding door verstaan en die te bergen zegt: haar opteruimen of wegtesluiten. Spreekw. maak, dat gij uit den weg komt, want het zal er gelden,
Dit was voor de Belgen, tijdens den aanvang van den tiendaagschen veldtogt, ten jare 1831, het enkele woord van onzen Koning: Voorwaarts!
R.C.
Pompen. Hy houdt het met pompen boven. Is het een of ander ongeval op zee oorzaak, dat het water in het schip dringt, aanstonds moet men, met alle man, aan het pompen. Vertraagt men er mede, of scheidt men er mede uit, dan neemt het water de overhand en men moet verdrinken. Vandaar niet alleen, Spreekw. hy houdt het met pompen boven voor: hij houdt het ter naauwernood, met moeite vol; maar ook: Men moet pompen of verzuipen, voor: men moet werken of te gronde gaan.
“Hoelang luiaard, zult gij nederliggen? Wanneer zult gij van uwen slaap opstaan? - Een weinig
| |
| |
slapens, een weinig sluimerens, een weinig handvouwens, al nederliggende, zoo zal uwe armoede u overkomen als een wandelaar en uw gebrek als een gewapend man.”
SALOMO.
Poolshoogte (ook wel Hoogte.) Hy neemt Poolshoogte, bij verkorting hoogte, zegt men van den zeeman, die astronomisch berekend, op welk een' graad van hoogte, hij boven de kim is; maar Spreekw. gebruikt men het van iemand, die naauwkeurig onderzoek doet, hoe het met een persoon of zaak gelegen is.
Praam. Een praam is een schouw, die b.v. met modder geladen diep onder water wordt gedrukt en vandaar zegt men Spreekw. b.v. die lieden worden zeer gepraamd d.i. gedrukt of verdrukt. - Het is een mannetje om in een praam te zetten, zegt men Spreekw. van een ventje dat niet veel te beduiden heeft.
Q. Ook onder deze letter zijn mij geene Spreekwoorden en Spreekw. zegswijzen, van de Scheepvaart en het Scheepsleven ontleend, bekend.
| |
| |
Reef. Hy maakt de reef los, of hy bindt een reefje in. De reef is een strook van het zeil, van eenige nevens elkander geplaatste koorden voorzien, die elk tegen over zich een gaatje hebben, waardoor men ze trekt, om het zeil intekorten. Vanhier zegt: hy maakt de reef los, Spreekw. hij maakt zijne huishouding omslagtiger en, hy bindt een reefje in: hij vermindert zijn’ staat. Ook beteekent het wel aan tafel: hij begint minder te eeten.
Riem. Hy roeit met zyne eigene riemen, zegt Spreekw. Hij beproeft zijne eigene krachten om vorderingen te maken.
Zich op zijne eigene riemen in een gevaarlijk vaarwater zoo als b.v. dat der Poezie begevende, moet men zijne kracht overwegen, eer het schip zee kieze. Menigten lijden hier schipbreuk, die door verwaantheid aangevoert, ja vervoert, zich te vroeg en te diep op dezen Oceaan wagen, en niets is er schadelijker, als eige liefde, die fraaije vernuften verblindt en onder hout. Die naulix twee of zes goede regels weet uittewerken, wil een leerdicht opzetten. Die qualijk een leerdicht kan, wil voor een treurspel spelen, of een heldenwerk trompetten. Bij trappen klimt men eenen tooren op en niet zonder trappen, tenzij met gevaar van den hals
| |
| |
te breken. D’een bereikt langsamer, d’ander sneller, den top der volkomenheit; hoewel men hier naulix volkomenheit vint, omdat die de maet van ’s menschen vermogen overtreft.
VONDEL.
Hy laat hem op zyne eigene riemen dryven: Zie drijven. - Hy zet een riem of riempje onder het zeil. Spreekw. hij zet, even als een schipper, die den voortgang van zijn zeilend vaartuig door het roeijen bevordert, of, door een riem het zeil meer gespannen doet staan, en alzoo sneller voortspoedt, de zaak, die hij behartigt, meerder kracht bij.
GOMMER en ARMIJN te Hoof,
Donghen om het rechte geloof,
Ieders ingebracht bescheit
In de weeghschael wert geleit:
Docter GOMMER, arme knecht,
Had et met den eersten slecht,
Mits de schranderen ARMIJN
Lei den rock van d’Advokaet
En de kussens van den Raet,
En het brein dat geenszins scheen,
Brieven die vermelden plat
't Heiligh recht van elcke Stadt.
GOMMER zag vast hier en gins,
Tot zoo langh mijn Heer de Prins
GOMMERS zijd’, die boven hingh,
Trooste met zijn staele klingh,
Die zoo zwaer was van gewigt,
Dat al 't andere viel te licht,
Toen aanbad elck GOMMERS pop,
En ARMIJN, die kreegh de schop.
| |
| |
Hy haalt de riemen binnen. Spreekw. hij eindigt iets, of laat het varen.
Riet. Hy laat alles in het riet loopen, of stuurt alles in het riet, zegt Spreekw. hij bestuurt zijne zaken, even slecht als een Schipper, die zijn vaartuig niet uit het riet weet te houden.
Als de verwarring insluipt in de zaken der menschen, nadert niet zelden de armoede als een gewapend man. Op het gezigt van het naderende onheil sidderen zij; maar hebben de sterkte van geest verloren om er zich tegen te wapenen, en met opene oogen storten zij in den kuil, die voor hunne voeten ligt.
* *
Roeijen. Hy roeit er aan of onder, beduidt Spreekw. hij heeft er de hand in. Zoo zegt men van de vrouwen, die eene barende te hulpe komen, dat zy uit roeijen gaan. - Hy moet roeijen met de riemen, die hy heeft, Spreekw. zich van de middelen en gelegenheden bedienen, welke hij bezit. - Hy moet tegen wind en stroom oproeijen, Spreekw. hij heeft de grootste moeijelijkheden te overwinnen. - Onder het staande zeil is het goed roeijen. Spreekw. het gaat gemakkelijk als men krachtig geholpen wordt; of ook wel: als men eenige vaste inkomsten heeft, kan men er ligtelijk iets bij winnen, om behoorlijk te bestaan. -
| |
| |
Hy roeit met tien riemen naar lager wal. Wie met tien riemen roeijen laat (want zelf kan hij dit nooit) doet wel zijn best om ergens spoedig te komen, en daar lager wal, volgens hetgeen bij dit woord zal aangeteekend worden, eenen verminderden staat afbeeldt, zal de zin van het Spreekw. wel zijn: hij schijnt er zich op toeteleggen om, zoo als men zegt, den boel gaauw op te maken en bankroet te gaan. Geestig schreef K. HUYGENS van zoo iemand:
REINIER is met sijn stramme leden
Naer Akens baden toegereden.
Daer heeft hij geld en sael en peerd,
In alle vrolickheit verteert.
Siet, wat de wateren vermogen!
Te paerd is hij naar 't bad getogen.
En op sijn’ voeten weergekeert.
Roer. Hy houdt het roer, Spreekw. hij bestuurt de zaken. - Hy houdt het roer vast: hij laat het bestuur niet varen. - Hy zit aan het roer van Staat: hij oefent de regering des Lands uit. - Hy houdt zyn roer regt: hij bestuurt zijne zaken goed, of ook wel: hij gaat regt over eind, - en waggelt niet. - Hy houdt het roer in het water, d.i. de zaak aan den gang. - Hy staat styf aan het roer: hij blijft vast bij zijn besluit. - Het roer ligt er naar: het is er op aangelegd. - Ik heb myn poos te roer gestaan: Ik heb op mijn’ beurt gepast, of, mijn’ beurt vervuld. - Houd uw roer regt: pas op, dat gij niet valt. - Men luistert niet naar het roer: men schikt zich niet naar het bestuur, men is ongehoorzaam. - Hy steekt het
| |
| |
roer in de heg: hij laat zijne bediening varen of doet afstand van zijnen post. (Waarschijnlijk afteleiden van een gebruik der boeren en schippers om wanneer zij hun vaartuig gebruikt hebben, het roer er aftenemen, en hier of daar in een heg te steken, om voortekomen, dat men er zich, buiten hunne voorkennis, van bediene.) Het hoofd is het roer van het schip: Dat gedeelte van ’s menschen ligchaam, 't welk het middelpunt van het zenuw-gestel, de hersens, in zich bevat, en waarin de voornaamste werktuigen onzer zinnen geplaatst zijn, is voor het geheele ligchaam, wat het roer ter besturing van het schip is; daarom zegt men ook van iemand, wiens gedachten loopen spelen, of, die niet regt bij zijne zinnen is: het roer is van het schip, of ook: zyn hoofd stuurt niet. - Hy legt het roer over 't boord daar hy 't binden wil, zegt in zeemans taal: hij houdt eene vaste streek naar zekere plaats; maar overdragtelijk: hij bestuurt de zaken tot bereiking van zijn doel. Zoo schrijft HOOFT: van 't roer der Nederlandsche zaken, te doen leggen over 't boord, daar zy 't binden wilden.
De kranke hulk van den Staat ware gewis ondergegaan, indien JOHAN DE WIT niet aan het roer gezeten en de lessen nageleefd had, welke hij reeds vroeg aan anderen inboezemde, door te zorgen (om zijne eigene woorden te gebruiken) dat men aan de eene zijde de koorde niet te sterk trok en gevaar liep die te breken, en aan de andere zijde,door te veel los te laten, niet toonde, dat men bevreesd of wanhopig was.
F.A. VAN HALL.
| |
| |
Schepen. Ik ben met hem gescheept (opgescheept) zegt Spreekw. Ik ben met hem belast of verlegen. Zoo zegt HOOFT: Ik ben daar mee gescheept, daar ik mee over moet.
Schip, Schuit. Hy reedt mede aan dat schip, Spreekw. hij is mede in die zaak betrokken. - Het is een diep gaand schip. Zoo spreekt men van iemand, die voor zich en zijn huisgezin veel geld noodig heeft om zijne verteringen goed te maken, denkelijk omdat een schip, hetwelk, of door eigene zwaarte, of door zijn last diep gaat, veel water noodig heeft om te kunnen vlotten en varen; van daar ook het Spreekwoord: groot schip, groot water, omdat hoe dieper een schip gaat, het zoo veel meer water behoeft, zal het niet aan den grond geraken.
Ses paerden Heer, en soo veel knechten,
Daer gh’ alle daegh voor aen moet rechten,
En die daer voor uw koets bestaen,
Of achter u geflickert gaen?
't Staet heerlick, sonder wederseggen
Maar, mach ik 't met u overleggen,
Voelt gh’ aen u selfs niet watter schort?
Uw staart wordt langh, - uw vleugels kort!
Ik moet het schip aan de zee overgeven. Spreekw. mijne handen van den persoon of de zaak aftrek- | |
| |
ken, den man aan zijn lot overlaten. - Daarentegen zegt men: het is een schip, waar men de hand aan moet houden, voor: het is een persoon of zaak, die men niet moet laten varen. - Het is tusschen kaai en schip gevallen, Spreekw. voor den eigenaar verloren gegaan. Het schip moet op de helling, zoo spreekt men van een vaartuig, als er iets aan te herstellen valt, en zoo ook Spreekw. van een mensch, als hij krank is en geneeskundige behandeling noodig heeft; dan geldt toch:
Eer den Geneesheer, en beloon hem naarmate hij u dienst heeft bewezen; want ook hem heeft God geschapen. - Schoon de genezing komt van den Allerhoogsten, hij ontvangt nogtans van den Koning geschenken. - De wetenschap des Geneesheers, verheft zijn hoofd, en grooten der aarde eerbiedigen hem. - God bragt de geneesmiddelen uit de aarde voort, en een verstandig man zal er geen afkeer van hebben. - Werd niet water door een hout zoet gemaakt, opdat men de kracht er van zou kennen? - Ook schonk Hij den menschen de wetenschap, opdat hij in zijne wonderen verheerlijkt zou worden. Daardoor schenkt hij de genezing, en verligt der menschen kwelling. Van dezen maakt de artzenij-bereider een mengsel, hij wiens kunst nimmer volmaakt is, en door hem verspreidt zich heil over den aardbodem. Mijn kind, wanneer gij krank zijt, verzuim u zelven niet.
JEZUS SIRACH.
Ga niet scheep zonder beschuit. Beschuit (scheepsbeschuit) wordt hier genomen voor behoorlijken voor- | |
| |
raad, om de reis te doen en de zin is, fig. genomen, ga in geene handel-zaak zonder geld. - Het schip is gebleven met man en muis. Eigenl. Niets, dat leven had, van het meeste tot het minste, is aan de schipbreuk ontkomen. Oneigenl. Alles is verloren. Daar komen zoo groote schepen aan, als er afvaren. Spreekw. er zal zich nog wel eens zulk eene gelegenheid opdoen, meestal ter vertroosting gebruikt, als er een huwlijk afraakt, of men het in den handel niet eens kan worden omtrent den koop. - Daar men voor scheep komt, moet men voor varen. Spreekw. men moet het werk doen, waartoe men ambts- of beroepshalve verbonden is.
Een ambt aanvaarden en het daarmede verbonden werk schuwen, is zich zelven en anderen misleiden. “Dan alleen bezitten wij het echte karakter van christenen, wanneer wij den Godvruchtigen ijver, welke ons, als dienstknechten van God betaamt, met die naarstigheid willen paren, welke van ons, als goede leden der maatschappij, gevorderd en verwacht wordt.”
E. KIST.
Een schip op strand is een baken in zee. Zie baak, baken. - De oude schepen blyven aan land of wal. Zoo spreekt men van bejaarde meisjes, die ongehuwd blijven; vooral van zulke, die door spijtigheid of te groote kieschheid, verscheidene aanzoeken hebben afgeslagen en klagen, als het te laat is. J. CATS voert regt aardig zulk eene, dus sprekende in
Ick was een jonge stam, van ijder een gepresen,
En met een schoon gewaeij tot in de lucht geresen,
| |
| |
Ick was een rancke Spruijt, een gaaf, een kerstig hout,
Het groenste van de laen, het schoonste van het wout:
Ik was een bosch alleen, daer al de vogels quamen,
En gansche dagen langh, haer soete vreughde namen,
Daer menigh jongh gesel, en menig herder sat
Die slechts maer om de lucht van mijne tacken badt;
Al wat er geestigh songh, dat wou sijn eerste nesten
Ter eere mijner jeught in dese tacken vesten:
Maer ick was toen te trots en daerom wild’ick niet
Nu stae ick hier alleen, gelijck een eensaem riet,
Nu is mijn jeught gegaen, mijn bloeijsel afgesegen,
Mijn groen dient maer alleen tot stroijsel op de wegen,
Al wat noch om mij swiert en is geen jeughdig blat,
Maer niet dan vuijle mosch, of, ik en weet niet wat.
Ick vinde met verdriet, ik vinde dat er uijlen,
En raven van den nacht in mijn tacken schuijlen:
Ik vinde met verdriet, dat jae de vledermuijs
Maeckt in mijn holle stam haer ongeluckigh huijs:
Des roep ick overluijt tot alle jonge boomen,
Die fris en lustigh staen omtrent de versche stroomen,
En weest niet al te trots o dochters van het wout;
Wat heden jeughdigh is, dat wort ten lesten out,
Dat wort, eijlasen! kael en al de goene tacken,
Die komen sonder loof, die komen nedersacken,
En siet, wien eens de tijd haer jeught en groente nam
Die blijft dan naderhant, die blijft een dorre stam.
Geloof het, fiere jeught! en leert het overleggen,
't Is kunst het gunstigh jae in tijts te kunnen seggen
Want die haer kans verkijckt, behout maer enkel spijt
Welaan dan, let er op, en dient u van den tijt.
Hy komt met de naschepen. Men heeft doorgaans bij eene vloot, schepen die trager varen dan anderen en alzoo achter aankomen; van daar geeft het Spreekw. te kennen: hij komt later of te laat; ook wel: hij kan met anderen niet mede doen, 't zij het hem aan ziels- of aan ligchaamskrachten, of aan die beide, ontbreke. - Hy heeft schoon schip gemaakt, zegt
| |
| |
men vrij algemeen van iemand, die zich van de eene of andere der meest gebruikelijke wijzen om het ligchaam te zuiveren, heeft bediend, - of wien de goede natuur, door hem bij tijds, ter ontlasting van kwade stoffen te hulp te komen, het lastige gebruik van emetica of purgantia heeft willen besparen. - Hy verstaat geen scheeps, Spreekw. hij weet niet wat men zeggen wil. - Klein schip, klein zeil, fig. kleine huishouding, kleine zorgen. - Wie voor hond scheep komt, moet de beenen kluiven of, de bonken eeten, zegt Spreekw. Overheerd moet lijden, of ook wel: Men moet het zich getroosten, als men in onaanzienlijke of onaangename posten werkzaam moet zijn.
Het wel afloopen van het scheepje. Dit behoort tot de verschillende zoo genoemde gezondheden of conditien, welke doorgaans in een vrolijk gezelschap of gemeenzamen vriendenkring, gedronken worden. Men wijdt die toast toe aan de gehuwde mannen, wier echtgenooten zich in gezegende omstandigheden bevinden, en somtijds ook wel aan de vrouwen, welke het kinderbed verbeidt.
Waarlijk; - welke conditien ook worden afgeschaft, deze heeft zoo veel nationaals, eigenaardigs en goeds, dat de Hollander haar wel in gebruik mag houden.
W.
Hy heeft zyn scheepjes op het drooge. Zie over dit Spreekwoord bladz. 54.
Het kan beter van een schip dan van een schuit. Spreekw. Rijken kunnen meer geven dan minder
| |
| |
gegoeden. - Hy komt al in mijn schuitje: hij wordt het reeds met mij eens. - Wy zyn in het schuitje en moeten mede. Spreekw. Er valt niets aan te doen, wij moeten er ons naar schikken. - Er is geen schuit zo digt, of, er komt ligt een lek in. Spreekw. het is moeijelijk geheimhouding te bewaren. - Hy vaart met my in één schuitje (ook wel schip.) Spreekw. hij is met mij van hetzelfde gevoelen, of, hij heeft met mij hetzelfde doel, even als zij, die in een vaartuig naar dezelfde plaats stevenen. - Hy houdt zich als of hy gek was, en laat zyn schuitje vol loopen, Spreekw. hij houdt zich, als of hij er geen erg in had, en slaat intusschen den drank stilletjes naar binnen; zoo toch drinkt een lekke schuit, zachtjes en allengs het water in. - Ga uit myn schuit, gy bederft de vracht, Spreekw. verlaat mijn gezelschap, want gij benadeelt het, of berooft mij van het voordeel, anders daarvan te genieten. -
Als de bruid is in de schuit, (wij zouden thans zeggen in het huwlijksbootje) dan zyn de beloften uit. Spreekw. Men herinnert zich dikwijls zijne beloften niet meer, als men zijne begeerten verkregen heeft.
Men belooft wel gouden bergen aan hem, die dienen en helpen kan; maar is de dienst gedaan en de hulp bewezen, dan zijn er dikwijls omstandigheden in den weg gekomen, die tot hiertoe verhinderden woord te houden. - Evenwel zal alles nog wel met den tijd schikken; maar het schikt zich zoo lang, tot dat de dienst en hulp vergeten zijn, en het vragen om de vervulling van gedane beloften misdadig gerekend wordt. Geheel verkeerd gehandeld; zijn wij toch door ons gegeven woord,
| |
| |
ja al is het zelfs maar door de billijkheid, iets aan menschen verschuldigd, dat wij ons dan toch van onze verpligtingen kwijten. Onze toezeggingen moeten verzegelingen, en onze overtuigingen voor God, onze verbindende wetten zijn.
P. BONNET.
Ontzeg geen vracht eer de schuit vol is: Spreekw. Haast u niet, met u van uw fortuin verzekerd te houden. Stel niet te vroeg vast, dat gij gelds genoeg hebt.
Het haastend hart kiest veelal den kortsten weg, en het ongeduld wil liever met éénen sprong op den top des bergs zijn, dan die met langzame, soms moeijelijke schreden, beklimmen; maar de wijsheid keurt het af, en de ondervinding waarschuwt er tegen.
* *
Schipbreuk. Hy lydt schipbreuk, b.v. in zijne eer, zegt Spreekw. hij verliest haar. - Hy lydt schipbreuk in zijne verwachting, zegt: het komt zoo niet uit, als hij zich had voorgesteld.
Schipper, Schipperen. Hy vaart voor schipper, Spreekw. hij bestuurt de zaak. - Hy is een zetschipper, zoo noemt men hem, die voor een ander vaart, zijne plaats als schipper vervult; maar ook nog algemeener, die iets, van
| |
| |
welk een' aard ook, in stede van eenen anderen verrigt. - Hy raakt schipper te voet. Zoo spreekt men van iemand, die zijn schip kwijt is geraakt, omdat hij het in de vaart heeft verloren, of omdat men het hem niet langer durfde toebetrouwen, zoo dat hij nu, in plaats van te varen, moet loopen. Ook wordt het overdragtelijk gebruikt van iemand, die van zijn ambt is ontzet, of uit zijne kostwinning is geraakt. - Nu eens moeten de schippers hard werken, het zij bij storm of stilte of eenig ander toeval; maar op een' anderen tijd, hebben zij bijna weêr niets te doen, daar zij b.v. voor wind en tij zeilende, op hun gemak aan het roer staan en het schip sturen. Men spreekt daarom van by schipperspoosjes te werken, en geeft er Spreekw. door te kennen, dat men nu eens hard en straf doorwerkt, doch dan weder zijn gemak houdt.
Niemand welligt, die, hoe berispelijk zulks ook ware, dit meer deed, dan de schilder JAN STEEN, die door den nood gedrongen, tot het penseel als zijn laatste plechtanker de toevlugt nam; maar, zoodra zijne zaken hersteld of ten minste verbeterd waren, zich weer aan lediggang en slemperij overgaf.
HOUBRAKEN.
Op groote schepen hebben schipper en stuurman, beide hun onderscheiden werk; maar op kleine vereenigt het zich in een' en denzelfden persoon, en wanneer men derhalve Spreekw. zegt: hy is schipper en stuurman tevens, duidt men er door aan: hij heeft het geheele bewind in handen, Zoo schrijft HOOFT, sprekende van de hulk der vereenigde ge- | |
| |
westen. “Dat God den nooit volprezenen Prinse WILHELM wijsheid en wakkerheid verleende om, als schipper en stuurman tevens, in d' uitersten nood, zoo wel heilsame order te geven, als gedurighlijk aan 't roer te staan.”
Hij heeft het geheele bewind in handen, hoe fraai wordt dit denkbeeld toegepast in de volgende dichtregels.
“Een kundig palinuur, behoedt de kiel voor 't stranden,
Hij houdt bij stilte en storm, het dringend roer in handen,
Het zij 't gestarnte blink, of voor een' nevel zwicht,
De zeilsteen wijst hem staâg, waar 't zeeker noorden ligt,
Hij zal bij al 't geloei der nachtelijke winden,
De zee betemmen en de juiste haven vinden.”
Vermeetle! die een' mensch, een nietig mensch vertrouwt,
Die op een kleine kracht bij luttel kunde bouwt,
En minder van een God, een wezen durft verwachten,
Zoo eindloos van begrip, als onbeperkt van krachten.
't Is God, die 't groot heel-al naar Zijnen wenk regeert;
Zijne Almagt is het roer, daar 't al naar wendt en keert,
Zijn goedheid rigt den loop, en blijft de reê verscholen,
Zijn wijsheid is 't kompas, dat nimmer kan doen dolen,
Dat op de haven mikt, die onzen togt besluit,
En deze haven koos zijn liefde voor ons uit.
Hoe hol de levenszee, hoe broos de kiel moog wezen,
Zou, waar zijn God het voert, het nietig schepsel vreezen?
Vaar zorgloos, vrolijk meê, regtschapen sterveling,
Een twijfling is hier schuld, een klagt Godlastering.
Rampzalig hij, die, waar Zijn oog hier mag aanschouwen,
In vreugd niet danken kan, in nood niet durft vertrouwen.
Van schipper, schrijft WEILAND, heeft men in het gemeene leven, schipperen gemaakt, om aan te duiden, maken, doen, uitvoeren. Van daar zegt
| |
| |
men: ik zal het wel weten te schipperen d.i. ik zal wel maken, dat het goed uitkomt.
Schoot. Hy geeft een schoot onder water, zegt men van iemand, die, ergens over sprekende, op eene meer bedekte; doch daarom niet minder gevoelige wijze, een scherpen zet geeft, en moet afgeleid worden van de grondschooten in een zeegevecht die niet gezien worden, maar toch zeer schaden.
Vrees niet SIMPLICIUS, op 't smalen van den nijd
Dat gij te onnoozel voor uw wigtig staatsambt zijt.
Hoe? zou men 't Vaderland niet aan uw zorg vertrouwen,
Daar zelfs het kapitool door ganzen werd behouën?
Hoe komt het, dat Mevrouw, gewoon aan 't hoofsche leven,
En die niet dan haar mops ooit teeder heeft bemind,
In 't eind besluiten kon, haar zoon de borst te geven?
't Is zegt DORANT, wijl de Arts, geraadpleegd over 't kind,
Het de ezelinnenmelk, als 't best heeft voorgeschreven.
Hy doet een noodschoot, geldt hem, die iets doet, waaruit men duidelijk bemerken kan, dat hij met de zaak verlegen is en zich niet weet te helpen; door zulk een schoot toch, geven de zeelieden te kennen, dat eigene kracht te kort schiet.
Sleeptouw. Men neemt hem op het sleeptouw. Wanneer een
| |
| |
schip ter gelegenheid van een zeegevecht of anderzins, buiten staat geraakt om de vloot te volgen, wordt het wel door een ander op het sleeptouw genomen, d.i. aan een ander schip vastgemaakt en zoo medegevoerd. Vandaar: iemand op het sleeptouw nemen, voor: hem in het natuurlijke of zedelijke daar brengen, waar hij zonder hulp niet komen zou; maar ziet men dan ook niet wel eens: b.v.
De stem van BAVIUS is anders luttel waard,
En echter heeft ze ALCEST nu 't wigtigst ambt gegeven.
Zoo hinnikte weleer HIJSTASPES moedig paard,
En zijn berijder werd hierop ten troon verheven.
Spoelen. Men heeft hem de voeten gespoeld, zegt Spreekw. men heeft hem in zee geworpen, een scheepsbegrafenis gegeven. De oorsprong er van vindt men in de verbittering der Hollanders tegen de Spanjaarden ten jare 1577, en de wreedheid die daarvan het gevolg was. Het was toch (naar WAGENAAR) gewoon, de Spanjaarden, die men gevangen kreeg, rug aan rug te binden en in zee te smijten, 't welk men de voeten spoelen noemde.
Het ware te wenschen geweest, dat zulke wreedheden, alleen aan de zijde der onderdrukkers, en moedige tegenstand tegen dezelve, of edele beschaming daarvan, aan die der onderdrukten ware gewest. Doch, helaas! de waarheid eischt, dat wij erkennen, hoe zeer ook van deze zijde de verbittering en wraakzucht de beste zaak ontluisterd heb- | |
| |
ben. Wij moeten het niet bewimpelen, of verbloemen, maar zoeken te verklaren. Dezelfde spanning, die den mensch boven zich zelven verhief en boven de vreeze des doods, gaf ook aan het toornige beginsel in zijne ziel, dat heillooze overwigt boven het zachte en meêwarige, dat zelfs de warme verkleefdheid aan gelouterde godsdienst-begrippen, niet vermogt daarover te zegepralen: Wat zeg ik? dat juist die verkleefdheid door het dwalende denkbeeld, als of men de mishandelde en in hare belijders ten snoodste vervolgde leer, door den dood dier vervolgers moest wreken, de zucht tot wraak, die den mensch zoo eigen is, kwam versterken en scheen te rechtvaardigen. - Het is eene aanmerking, door de geschiedenis van zoo vele tijden bevestigd: dweepende verkleefdheid, ook aan het heiligste, aan godsdienst en vrijheid, ontziet geene middelen, zelfs geene menschen levens. In tijden van koele of laauwe bedaardheid, burgerlijke en godsdienstige vrijheid, kan men zich naauwelijks verbeelden, hoe de mensch, in geestdrift ontbrand, zoo veel opofferen, maar ook de menschelijkheid zoo zeer verzaken kan.
N.G. VAN KAMPEN.
Spijgaten. Het loopt de spygaten uit. Spijgaten (ook wel spiegaten genoemd) zijn die gaten, welke men aan de beide zijden van een schip, in het gangboord vindt, en waardoor het water, dat op het dek komt, weder wegloopt. Wanneer het nu in het zeilen zeer hol gaat, slaat er dikwijls veel water over heen,
| |
| |
dat door die gaten uitloopt. Vandaar schijnt de genoemde Spreekwijze ontleend te zijn, om zich er over te beklagen, dat iemand het al te grof en te erg maakt, zich b.v. zeer beledigend, verkwistend of wellustig gedraagt.
Een wuft kapelletje zworf van den dageraad,
Den ganschen langen dag, door rijke bloemen dreven
En was, toen de avond viel van dat verrukkend leven,
Van zoo veel dartlen lust, nog even onverzaad,
Tot dat het onverwacht, bleef aan een distel kleven.
Staag. Hy werpt, of smyt hem over staag of stag. De staag van een schip, is het zware touw, waarmede men den mast aan de voorsteven verbindt, om hem staande te houden. In den eigenlijken zin zegt: over staag werpen of smyten, het schielijk wenden van een schip om tegen den wind intekrimpen, en vandaar beteekent het overdragtelijk, van een' mensch gebruikt: iemand door een' schielijke onverwachte wending van het gesprek, door uitval, of krachtig antwoord, in de war brengen en, als het ware, ontzenuwen.
Wij kennen het mannelijke antwoord van Burgemeester VAN DER WERFF te Leiden, aan de oproerige menigte, met het ploselinge gevolg ervan; maar minder bekend is, wat HOOFT verhaalt van eenige moedige burgers te Enkhuizen, die de Spaansche bezetting ter stad uitdreven, en haar in spijt der vier Burgemeesters, en van Hollands Admiraal
| |
| |
BOSHUIZEN, die toen in de stad was; voor den Prins deden omslaan. Hoe hartig is de taal van CORNELIS PIETERSZ, op het barsch gezegde van Burgemeesteren: De stad is ons bevolen! - “Zoo de stad u bevolen is, regeert haar dan naar het behoorlijke bevel. Met inbrengen van krijgsvolk is niets dan schelmerij, om de burgers op de slagtbank te brengen:” of, van BROUWER tot die zelfde Burgemeesters, die zeker vaartuig wilden buiten brengen, op hunne vraag; wie 't hun beletten zoude? - “wij, - al kostte het ons het leven!” Op deze taal, legt een soldaat zijn geweer op hem aan: maar ARIE DIRKSZ, eigen gevaar niet achtende, voegt hem toe: Geen soldaat zij zoo koen, dat hij op een' burger schiete! - De Spaansche huurling hoort het, - beeft en draalt, tot men BROUWER te hulp komt.
Stapel. Hy heeft het op stapel gezet. Zoo spreekt men van hem, die met iets een aanvang maakt, - iets onderneemt; de stapel toch, is het schuins liggende hout, waarop het geraamte van een schip wordt opgezet en afgetimmerd; maar zoo zegt men ook: het is van stapel geloopen, om aantewijzen, dat iets zijn beslag gekregen heeft.
Streek. Hy houdt de regte streek, zegt men van iemand, die den juisten weg inslaat om tot zijn doel te geraken,
| |
| |
dewijl streekhouden in de Scheepvaart beteekent: het vaartuig naar een bepaalde streek van het kompas gerigt houden. - Met betrekking tot de gezondheid, zegt men van iemand, die ongesteld is: hy is van zyn streek, en van hem, die hersteld is: hy is weer op zyn streek gekomen.
Stroom. Hy volgt den stroom, zegt men van hem, die zich door anderen verleiden laat om iets te doen, - of medeslepen, om partij te kiezen, zonder dat hij zelf weet, of bedenkt, wat hij doet. Zulk een laat zich dan, gelijk men het ook wel noemt, door den stroom medeslepen, even als een schip, dat met den stroom mededrijft.
Zoo is het ook dikwijls met het volk. Het is wel vastklemmende aan zijne vooroordeelen, maar ook ligtgeloovig, tot blindheid toe, en daardoor wispelturig in zijne begeerten. Dus werpt het zich van zelve in de strikken van een ieder, die behendig genoeg is om een gepast lokaas te vinden, en dit valt zelden moeijelijk, dewijl de menigte haar zwak geen oogenblik ontveinzen kan.
SIMON STIJL.
Men spreekt ook wel van een stroom van woorden of gedachten, om den overvloed ervan aanteduiden. Zoo zegt men: De denkbeelden en woorden stroomen hem toe, en meent er mede: hij behoeft ze niet te zoeken.
| |
| |
Dit was, onder anderen, het geval met CHRYSOSTOMUS. “Gedeeltelijk waren zijne leerredenen vooraf zorgvuldig door hem bewerkt; gedeeltelijk veranderde hij dezelve, onder het uitspreken, naar voorkomende omstandigheden, en meermalen trad hij voor de vergaderde menigte op; zonder eenige andere voorbereiding, dan het vurig gebed tot God. Hij sprak steeds voor eene talrijke schare, waaronder zich niet zelden vreemdelingen bevonden, die opzettelijk te Antiochie gekomen waren, om hem te hooren. Bij alle klassen en standen, bij Joden en Heidenen zelfs, vonden zijne leerredenen bijval.”
A. DES AMORIE VAN DER HOEVEN.
Het is dood-stroom, b.v. op de beurs, wanneer er weinig of niets in den handel te doen is.
Strijken. Hy strykt de vlag. fig. hij doet onder, hij geeft het gewonnen, omdat een schip dat zich aan den vijand overgeeft, ten teeken ervan, de vlag strijkt.
Buk liever, als het mag, dan dat gij willende blijven staan, uw hoofd verliest, want dat is in het natuurlijke en zedelijke, eene bittere zaak.
V.E.
Stuur (32) Sturen. Hy zit aan het Stuur, zegt Spreekw. hij regelt de zaak. - Hy is het Stuur kwyt: hij heeft het be- | |
| |
wind verloren, hij is er afgeraakt of, hij is de klem kwijt. - Hy dryft over Stuur (achteruit): hij teert in. - Daar is veel over Stuur: daar is groot verlies.
Dewijl afsturen in de Scheepvaart genomen wordt voor afhouden, of door middel van sturen verwijderen, zegt men Spreekw. voor afzenden, afsturen, b.v. Ik stuurde hem van huis af, en, Ik zal hem morgen op die zaak eens afsturen.
Stuurman, Stuurlieden. Hy is een goed stuurman op zee, zegt men Spreekw. van iemand, die in groote, belangrijke gevallen, de zaken wel weet te regelen en aan den gang te houden.
Zoo was het met Prins FREDERIK, HENDRIK, die, toen na den dood van Prins MAURITS, onze Staat een schip geleek, dat zijn’ stuurman verloren had, met geene mindere voorzigtigheid en kloekheid, het slingerende vaartuig, door de onstuimige baren wist heen te sturen.
B.H. LULOFS (33).
De beste Stuurlieden staan aan wal. Men moet aan een kaai of strand, te midden van schippers staan, om zich telkens te overtuigen, dat men van boord zijnde, het beste schijnt te weten, hoe een schip wel te besturen, en er geen einde is aan de aanmerkingen, die men op anderen maakt. Vandaar het Spreekwoord in den zin van: het valt gemakkelijker te berispen dan te verbeteren.
| |
| |
Voorwaer het is so licht geseijt,
De lieden hebben geen beleijt,
De Schipper of de man te roer,
Dat is voorwaer een rechte loer,
Wis, soo ick Stuurman wesen mocht,
Ick stierd het schip in genen bocht,
Ick stierd het schip in genen kolck,
Soo hield ik 't schip en al het volck.
Zij, die in het openbaar bedrijvig zijn, worden van kundigen en onkundigen; en van de laatsten wel het stoutste beoordeeld. Doorgaans wandelen de schranderste raadslieden op de markten, - staan de wijste stuurlieden op het strand, en zitten de voorzigtigste krijgslieden in de tent. Welk Geneesheer b.v. ondervond niet meermalen, bij het mislukken zijner ijverigste en doelmatigste pogingen om zijnen zieke te behouden, dat zijne behandeling van den lijder werd bedild en berispt door de ombevoegdste beoordeelaars? Welk Regtsgeleerde verloor ooit een geding; in weerwil van alle inspanning en welsprekendheid, die het in zijn vermogen stond aantewenden, zonder dat er zich, wie weet hoe velen? lieten hooren die het beter zouden gemaakt hebben, dan hij? - Welk Leeraar sprak ooit eene redevoering uit met hoeveel zorg ook bewerkt, en hoe goed ook uitgevoerd, die niet nog veel beter zou zijn uitgevallen, zoo hij zijn werk had willen overlaten aan dien en dien; naauwelijks of zelfs geheel buiten staat om wel te schrijven of te spreken? Gebeurt ons dit; dan kunnen wij wel driftig of gemelijk zeggen: de beste stuurlieden (stuurlui) staan aan wal, maar wij kunnen
| |
| |
ook, en dit is veel beter, ons daarvan bedienen om ons te troosten, en de zorg van het hart te lagchen. Met een welgeplaatst gevoel van onze waarde en in de bewustheid, dat wij onzen pligt hebben gedaan, kunnen wij ons troosten met ’s werelds loop en denken en zeggen, met een democritischen grimlach: ja, de beste stuurlui staan aan wal.
W.
Takelen. Hy begint aftetakelen, zegt Spreekw. ten aanzien van zijne gezondheid, krachten of geldelijk vermogen, te verminderen. Takelen of toetakelen is toch, het schip van touwwerk voorzien, om er mede te kunnen varen, en aftakelen het tegenovergestelde; maar overeenkomstig het eerste, zegt men ook: hy heeft hem deerlyk toegetakeld d.i. geslagen, en hy is wonderlyk toegetakeld, voor: zonderling opgeschikt.
Touw. Hy rydt aan dat touw. Spreekw. hij is aan die zaak vast en hangt er van af¸ ontleend van een schip, dat aan zijn ankerkabel op en neêr gaat. - Daar is geen touw aan te beleggen, zegt men van een vermolmde of losse paal, waaraan het schip niet vastgelegd kan worden, en Spreekw. gebruikt, duidt het een onstandvastig, bedriegelijk mensch aan, op wiens trouw men geen staat kan maken. - Men
| |
| |
moet het touwtje wat vieren, is een raad in het huwelijk, om aanteduiden: men moet het vrouwtje wat toegeven.
Een Man die als de Noordewind,
Door ’thuis rinkinkt, met norsche buijen,
En alles dwars en avregs vindt,
Heeft bijster weijnig te beduijen,
Veel beter acht ik dien van aard,
Die, als de zonne, door haar straalen,
Een koesterende warmte baart.
Lankmoedigheijt heeft meerder kracht,
Omtrent een vrouw, dan 't woeste tieren;
Allengskens wordt een steen verzacht,
De vrouwtjes moet men 't touw wat vieren.
Tramontane. Hy is de tramontane kwyt. Dit is van Italiaanschen oorsprong. Aldaar heet de noordewind, omdat dezelve van over de Alpen komt: tramontana. De schippers noemen zoo ook, de noord- of pool-ster: Stella tramontana, wanneer zij hun koers rigten. Verliezen zij die uit het oog, raken zij hunne tramontana kwijt, dan zijn zij geheel van hun streek, en zoowel Hollanders, als Franschen en Duitschers, bezigen het genoemde Spreekwoord van iemand, die in de war geraakt en niet weet, wat te doen.
Tij. (Getij.) Zyn ty is verloopen. Tij beteekent eb en vloed, of ook wel eens bijzonder den vloed, in tegenover- | |
| |
stelling van de ebbe. Vanhier, dat het genoemde Spreekw. zegt: hij heeft geleefd. - Hy laat zyn ty verloopen: de goede gelegenheid, die hij heeft voorbijgaan. - Het ty wacht naar niemand, volgens TUINMAN, een boodschap van den schipper, aan Keizer KAREL V, toen hij dezen na deszelfs afstand der Nederlanden aan zijnen zoon PHILIPS, van Vlissingen naar Spanje overbrengen zou, en zijn aanzienlijke passagier niet spoedig genoeg kwam. Het is eene waarschuwing voor menschen van allerlei stand, om toch de gelegenheid, die men tot iets goeds heeft, niet te laten voorbijgaan. - Hy weet wel ty te kavelen: goeden overslag te maken, of zijn slag waartenemen. - Het is dood ty, in den handel gebruikelijk, zie Stroom.
U. Onder deze letter zijn mij geene Spreekwoorden of Spreekwoordelijke zegswijzen, van de Scheepvaart en het Scheepsleven ontleend, bekend.
Vaarwater. Hy zit anderen gedurig (en ook wel, dwars) in het vaarwater, zegt men van iemand, die bestendig anderen tegenspreekt, gelijk aan hem, die de vaart verstopt, belemmert.
Het is een bewijs van onkunde, blooheid of vlei- | |
| |
jerij, alles wat een ander zegt, toetestemmen, doch bestendig tegenspreken en redetwisten, zelfs over woorden en beuzelingen, toont een hart, dat geheel met zich zelven is ingenomen, en op anderen met minachting nederziet. Daar zijn verschillende lieden van dit slag, tegensprekende uit bonton, geleerde tegensprekers, gemelijke tegensprekers enz. doch de besten hunner, zijn ter naauwernood dragelijk in de maatschappij. - Wijs in hunne oogen, dunkt hun, dat niemand de zaken zoo wel inziet als zij. Hoog van hart, kunnen zij niet dulden, dat anderen hen wederleggen. Eerzuchtig, lijdt hunne ingebeelde waardigheid niet, dat zij, zich eenmaal verklaard hebbende, hunne dwalingen zouden erkennen, en niet zelden daarbij driftig, is hij die, hoe zedig en bescheiden ook, iets anders dan hun gevoelen voordraagt, in hunne oogen, een mensch zonder verstand, door vooroordeelen verblind, zoo al niet van verkeerde en slinksche bedoelingen te verdenken. Zulk eene ongelukkige gesteldheid is geschikt, om de beste zaken ellendig te bederven, huisgezinnen te beroeren, landen en steden te verdeelen, raadsvergaderingen besluiteloos te houden, en algemeene rampzaligheid te verspreiden.
W.A. OCKERSE & P. BONNET.
Hy dringt hem uit zyn eigen vaarwater: Spreekw. hij berooft hem van zijn regt of eigendom.
Valreep. Een glaasje op de valreep. Dit behoort onder de
| |
| |
veelvuldige zoogenoemde conditien, bij het drinken van een glas wijn, en de gastheer stelt het niet zelden in, bij het scheiden van het gezelschap. De valreep is toch de scheepstrap, die men buiten boord hangt, en langs welken men op- en afklimt. Begeeft men zich van het schip, dan neemt men aan de valreep afscheid van hen, die men aan boord achterlaat. Vooral dan, wanneer deze eene reis gaan ondernemen, drinkt men daar nog wel, staande een glas wijn.
Wanneer ge een vriend, die 't Land verlaat,
't Vaarwel! hebt toegeroepen,
En droevig op de valreep staat,
En afklimt in de sloepen;
Dan drinkt gij nog een glas,
Als of 't uw smart genas,
Dan dankt gij nog voor 't goede;
Dan wenscht gij, als gij van hem scheidt,
Democritische tafelliedjes. (34)
Het is vanhier, dat een glas, bij het scheiden van teen gezelschap gedronken, niet zelden een glaasje op de valreep heet.
Varen. Hoe vaart gy? Elk volk heeft, gelijk meer is opgemerkt, in zijne wijze van groeten, iets kenmerkends. Twee Spanjaarden of Italianen elkander ontmoetende, zeggen: Come esta? Hoe staat het? Beide toch houden weinig van werken, loopen en al wat vermoeijend is; zij staan en praten liever. - De vlugge Franschman zegt: Comment va 't il? Hoe gaat
| |
| |
het al? - De ernstige Engelschman: hou do ijou do? Hoe maakt gij het? - De Hollander, die zooveel lust en voordeel in de Scheepvaart vindt, vraagt, als hij u ontmoet: hoe vaart gy? Ik blijf toch bij dit gevoelen, in weerwil van hetgeen daar tegen wel eens is aangevoerd. (35) Het is zoo, op vele plaatsen, buiten de Provincie Holland, wordt, even als in Duitschland, het woord varen gebezigd, voor vertrekken van de eene plaats naar de andere, ook met kar, wagen en paard. Zoo zegt men in Noord-Braband: de kar of wagen, vaart op die of die plaats af, en verstaat men in de Meijerij van ’s Hertogenbosch, door rijden: slechts te paard rijden. Men zegt ook wel het wagenveer en het veerhuis, waar de wagen afvaart, en vandaar dan ook, dat de man, die den wagen bestuurt, voerman heet. Met dat al houde ik het daarvoor, dat in de Provincie Holland, waar van oudsher de verschillende behoeften der ingezetenen, zooveel Scheepvaart vorderden, de vraag: hoe vaart gy? van het varen met schip of schuit, is afgeleid; te meer ook, om de aanverwante Spreekwoorden, zoo aanstonds te noemen en vooral, omdat op die vraag het overoud antwoord slaat: zoo langs het walletje heen. (Er zijn echter Spreekw. b.v. in den baard varen of in het schild varen, welke ik daarvan niet afleide). - Hij vaart wel of kwalyk: beteekent fig. hij is al of niet gezond. - Hy vaart voor wind en stroom, Spreekw. hij heeft voorspoed, gelijk in een tegenovergesteld geval, tegenspoed. - Hij vaart (of roeit) tegen den stroom op, Spreekw. hij houdt in weerwil van alle hindernissen vol. Zoo schrijft S. STIJL, in zijne opkomst en bloei der vereenigde
| |
| |
Nederlanden: “dus eenmaal ingescheept, vinden zij geen middel, om ooit weder tegen den stroom opteroeijen, en worden meer en meer genoodzaakt, gevoelens aantenemen, welke zij te voren zouden verfoeid hebben.” Hy vaart achteruit: fig. hij heeft ongeluk, en in het tegenovergesteld geval, geluk. - Het is kwalijk met hem gevaren: Slecht met hem uitgekomen. - Hy vaart in zyn zog (zie Zog.) - Hy is al grooter zee overgevaren: Hij heeft al in grooter nood, gevaar of moeijelijkheid verkeerd. - By den wal langs vaart men het zekerst, wordt wel gezegd, om aantetoonen, dat men niet te stout in het wagen moet zijn, maar de veiligste zijde kiezen. - Hij vaart met dubbele passen, is een Spreekwoord, ontleend van schippers, die in oorlogstijd vrijbrieven van beide zijden nemen, om zich daarvan, al naar dat het belang zulks vordert, te bedienen, en duidt aan, dat iemand niet te vertrouwen is, dewijl hij slechts naar het oogenblik handelt.
Dees menschen zijn gelijk de zee,
Gestaag van de een op de andre Ree
Als die steeds raest en woelt,
Sij zijn gelijck de bleeke Maen,
Die nimmer hout een staet,
Nu neemt zij af, dan groeit zij aen,
Sij zijn gelijck de wint, die waaijt,
Of als de weerhaan, die der draaijt,
En noijt bestendigh blijft.
Hy vaart vroeg en hy vaart laat, Spreekw. hij
| |
| |
maakt vroeg toestel en is laat gereed. Het wordt opgehelderd door een ander gelijksoortig: hij roept: lui! en hij vaart voor morgen niet, 't welk naar WINSCHOTEN, ook wel beteekent: hij is zoo kwaad niet, als hij wel lijkt. - Hy vaart mede als de groote mast. Dit wordt op iemand toegepast, die in eene zaak wordt medegesleept, als de mast op een schip, die nergens van weet en opmerking noch bestuur heeft. - Zy varen ééne beurs: zij doen iets tot gemeen voordeel. - Men is in het schuitje en moet medevaren, geeft te kennen, dat men genoodzaakt is te volgen, werwaarts men geleid wordt. - Men moet varen waar men voor scheep komt, zegt Spreekw. men behoort de bezigheden en pligten aan ambt en bediening verbonden, getrouw waar te nemen en te vervullen.
Onder de, te dezen opzigte uitmuntende mannen, verdient G.W. RABENER eene plaats. Hij was in den hoogsten graad arbeidzaam en offerde alles aan zijne bezigheden op. Hij had reeds vroeg smaak gevonden in hetgeen zijn pligt hem opleidde. Zijn dag was telkens regelmatig afgedeeld, en zijn tijd als 't ware door hem uitgekocht. Hij stond gemeenlijk zeer vroeg op, en deed het zwaarste werk eerst, om de volle kracht en levendigheid van zijnen geest daaraan te kunnen besteden. - Zijne maaltijden benamen hem slechts weinig tijd, en hij verliet ze, zoodra zijn werk hem riep. - Door zulk eene getrouwe vervulling zijner pligten, klom hij in korten tijd, tot eer en aanzien op. enz.
C.T. WISE.
| |
| |
Het welvaren van dezen huize; is een zeer gebruikelijke toast der gasten, op het einde van een maaltijd, den gastheer in zijne woning toegebragt, om aanteduiden, dat men uit dankbaarheid voor het genotene onthaal, hem en zijne familie allen voorspoed en geluk toewenscht 't welk dan gewoonlijk door hem beantwoord wordt. Zoo heeft men in de Democritische tafelliedjes, op de wijze van, Wien Neerlandsch bloed door de aadren vloeit of, Komt broeders, knoopt den vriendschapsband:
Komt! laat ons, die hier gasten zijn,
(De gastheer zie het aan!)
Komt, laat ons met een beker wijn,
En ingeschonken, dat het ruisch
De welvaart drinken van dit huis;
Het bloeije meer en meer!
Het bloeije meer en meer!
Wij danken al wie werkzaam was
Wij wenschen met dit zelfde glas,
Maar boven al, dat nimmer kruis,
De gastheers woning deer!
Groot zij de welvaart van dit huis,
Het bloeije meer en meer!
| |
| |
Het bloeije meer en meer!
Vergun ons, waarde Vriendenschaar!
Dit glas van dankbaarheid;
Uw vrolijkheid was saus, voorwaar!
’k Vereenig mij bij 't vreugdgedruisch,
En dank u voor al de eer;
Groot zij de welvaart van elk huis,
Zij bloeije meer en meer!
Het bloeije meer en meer!
Hy (of de Schipper) heeft de kooi lek gevaren, zegt men voor: hij heeft de zaak geheel en al bedorven; want, als een Schipper het vaartuig zoo lek vaart, dat het water uit de kooi loopt, dan maakt hij het al zeer erg. (36)
Vlag. Hy voert de vlag. De vlag is het bekende sieraad boven aan den mast der schepen en haar gebruik is velerlei; vandaar zegt het genoemde Spreekw. hij is de opperste, of ook wel: hij laat zich gelden. - maar:
| |
| |
Hooge wallen schiet men neer,
Diepe grachten vult men weer;
Deught en eendracht zij uw macht
Recht en Rede wal en gracht.
Hy voert de groote vlag, zegt Spreekw. het hoogste woord. - Hy voert geweldig de vlag, of: hy laat de vlag geweldig waaijen, of: hy wil de vlag overal voeren, duidt aan, dat iemand ergens of allerwegen den baas wil spelen. - Zy volgen de groote vlag: zij volgen de Grooten, of ook wel den grooten hoop, gelijk de vloot den Admiraal nazeilt, die de groote vlag voert. - Hy vaart onder die vlag: hij is het met dien persoon of die zaak eens. - Hy wint het met vlag en wimpel, d.i. geheel, of liever: met glans. - Dat pronkt als een vlag op een modderschuit of praam: dat mooije komt met het leelijke niet overeen. (Men gebruikt het meest van kwalijk voegenden opschik.) - Veel vlaggen luttel boters. Volgens ROEMER VISSCHER beteekent dit, dat bij schippers, die het meeste op hunne vaartuigen pronken, doorgaans het slechtste geschaft wordt. Spreekw. dus: om uiterlijke praalvertooning, moet men zich somtijds maar al te zeer behelpen.
Eet niet zoo gulzig, zeide de Heer VON ROZENMULLER tot zijne kinderen, denkt, dat wij gisteren, door dien prachtigen maaltijd bijna al onze contanten hebben moeten opofferen en dat alleen om ons fatsoen te houden. Wij moeten dit nu wederom, gedurende eenige weken, bezuinigen, anders wa- | |
| |
ren wij verloren!!!!------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Hoe veel beter is het, zijne levenswijze interigten naar zijne inkomsten en te vreden en vergenoegd te zijn met datgene, hetwelk de hemel ons gegeven heeft: het komt mij voor, dat het zoogenoemd houden van zijn fatsoen, eigenlijk daarin bestaan moet, dat men, als een braaf mensch, als een braaf vader des huisgezins, alleen zorge voor het belang van zijne dierbaarste panden; dat men ieder een geeft wat men verschuldigd is; dat men geene rijke lieden, wier inkomsten naauwelijks verteerd kunnen worden, navolgt, vooral dan niet, als men naauwelijks het honderste gedeelte van hunne schatten bezit, Het houden van zijn fatsoen, dient ook wel gedurende den ganschen loop des levens plaats te hebben; en hoe kan dit zijn, als men om dit zoogenaamd fatsoen optehouden, in één jaar, al de inkomsten van verscheidene jaren, schandelijk verteert? Moet zoodanig eene levenswijze niet eindigen in bespotting en verachting, ja zelfs in eindelooze rampen?
W. KIST.
Hij moet de vlag strijken. Zie Strijken. - Men kan aan de vlag zien hoe de wind is, Spreekw. aan het uiterlijk voorkomen, onderkent men iemands gesteldheid.
Scheeps vlagge wijst den. wind geduurigh naar hij draaijt
En elcke kabel dient: wat doen ons’ jonge Heeren
| |
| |
Met linten op de Broeck en op den Hoed met veeren?
Die vlagge wijst den wind, die in haar hoofden waeijt.
Vloed. Na hooge vloeden, lage ebben. Zie eb en vloed.
Vlotten. Hy laat hem maar vlotten en dryven. Zie drijven. De zaak wil niet vlotten, Spreekw. niet gelukken.
Voorland Het is zyn voorland. Voorland noemt men eene in zee uitstekende punt lands of den hoek, waarop een vaartuig aanhoudt. Vandaar, dat men van het eene of andere zegt, dat het iemands voorland is, wanneer hij op zoo iets, uit hoofde van zijne omstandigheden rekenen moet, of het er naar maakt, dat hij er toe zal vervallen of komen. Zoo zegt men van menschen, die geen geldelijk vermogen hebben: werken is hun voorland, en van hen die niet oppassen willen: het zeegat of armoede is hun voorland.
Wal. Hij steekt van wal, zegt Spreekw. hij maakt een aanvang met de zaak. - By den wal langs of ook wel: by of langs het walletje. Spreekw. voorzigtig- | |
| |
lijk. - Het raakt kant noch wal. Zie Kant. - Hij is aan hooger of aan lager wal: Hij is gelukkig of ongelukkig, of ook wel: het ziet er met zijne zaken voor- of nadeelig uit.
De ware deugd hangt echter niet van uiterlijke omstandigheden af; zij steunt op vaste en beredeneerde grondbeginsels, en zij is zoo eeuwig, als de ziel, die haar ontspruiten deed.
KANTELAAR.
Want. Hy haalt te veel want overhoop. Dit is zinspeling op een schip, waarop te veel touwwerk, zeilagie en dergelijk scheepstuig op één gestapeld wordt, zoodat het belemmert, en wordt toegepast op iemand, die te veel op zich nemende, zich zelven verwart. - Wie geen want heeft naar het schip, moet te gronde gaan, of op een klip vervallen. Spreekw. wie geen’ vrouw heeft, die hem past, moet in het huwelijk ongelukkig zijn. CATS brengt dit te huis op der gehuwden ongelijkheid in jaren, en laat een' ouden man dus spreken:
Weleer hadt ik een vrou, die was van mijne jaren,
Die was, gelijck als ik, genegen om te sparen;
Die droeg een' slechten doeck, maar dit aelwaerdig dier,
Dat strijckt gelijck een paeu, en is te bijster fier,
Dat wil den nieuwen snuf van ketens en van ringen,
Van paerels om den hals, van alle mooije dingen,
Van al dat hoofs gelijckt en altijt weder aen:
Het schijnt dat mij de beurs moet eeuwig open staen;
Noch is het niet genoegh, 't en kan geen ruste lijden,
Het wil geduurigh uijt, geduurigh spelerijden,
| |
| |
Geduurigh overal. Wel denk, Hoe past mij dat,
Die eertijts ongemoeyt omtrent den vuure sat?
Maar noch soo waer het iet met dese buijtelusten,
Indien ick in der nacht ten minste mochte rusten
Maer dat en magh niet zijn, het kind dat wil de mam,
O! dwaesheijt dat ick ooit soo jonge vrouwe nam!
Wel vrienden! hoort één woort, wie stil begeert te leeven,
Die moet dit mal gewoel de joncheijt overgeven,
Want uijt de daet geleert, soo roep ick met berou
“Omtrent een grijsen baert en dient geen jonge vrou.”
Waterschip. Het doet er weinig toe, al krygt het waterschip een gat meer. Dit Spreekwoord schijnt ontleend te zijn van een schip, waarmede men b.v. zoet water vervoert, of waarin men een bun voor de visch heeft, om die levend te houden. Of in hetzelve het water door een gat meer of min inloopt, is evenveel. Het wordt toegepast op iemands zaken, als reeds zoo zeer vervallen, dat een weinig meer of minder, daarin geen verandering kan maken, en ook wel op een’ mensch of boedel, van welken iedereen wat tracht te plukken, of te scheuren.
Wind. Het gaat hem voor den wind, zoo spreekt men van iemand, die voorspoedig is, wiens ondernemingen wel gelukken, en die daardoor in goeden staat geraakt. Wil men het echter nog sterker uitdrukken, dan neemt men bij den wind, het tij of getijde te baat en zegt: het gaat hem voor wind en ty, door welke zamenvoeging men te kennen wil geven, dat
| |
| |
zoo iemand dubbele vorderingen in welvaart maakt, gelijk men bij gunstigen wind en gunstig tij, met dubbele snelheid voortspoedt.
Het is goede, ja, Goddelijke raad, in voorspoed op tegenspoed, en in tegenspoed op voorspoed te denken, want zoo doende, zijn die beide best getemperd.
JEZUS SIRACH.
Hy ziet in den wind, beteekent, uit aanmerking, dat schippers vooral op den wind letten, als er onweder aan de lucht is, Spreekw. gebruikt: hij geeft er acht op, of enig gevaar of onheil genaakt. Zoo schrijft HOOFT: “Hoewel de ontsteltenissen, die 't genaaken onzer ellenden beteekenen, van heeden nocht gisteren begost zijn, zoo hebben wij 't al een wijle laaten heenen gaan, op toeverlaat, dat de mooghenste Heeren en Staaten der gewesten, in den windt zouden zien, en uwe Hoogheit het opsteekend en nu over 't hooft hangend onweder aanwijzen.” - Hy neemt hem den wind af, ontleend van zulk zeilen, waardoor men eenen anderen, den wind dien hij noodig heeft om voorttekomen, ontneemt, beteekent Spreekw. hij berooft hem van zijn voordeel. In dien zin meldde de zoo evengenoemde schrijver: “Dit was de wegh, om dien van Guise, die door den twist in’t gelóóve hunnen aanhang stijfden, 't onderscheppen ende den windt aftenemen.”
Hy is door den wind. Men zegt van een vaartuig dat het door den wind gaat, wanneer het bij het laveren, na een langer of korter streek te hebben afgezeild, weder wendt. Waait het nu hard, dan
| |
| |
helt het wel eens zoo sterk over, dat zelfs de zeilen het water raken en nat worden. Vandaar schijnt afkomstig, dat men van hem die te veel gedronken heeft, zegt, dat hij door den wind is, en dat te meer, omdat men ook wel van zoo iemand den anderen scheepsterm gebruikt, namelijk: hy loopt met een nat zeil. -
Mogt men dit nimmer van iemand kunnen zeggen: want dronkenschap verzwakt den geest, - ondermijnt het ligchaam, - is een dief voor de beurs, en een duivel voor de ziel.
V.E.
Hy is den wind kwyt, Eigenlijk kan hij, met wien dit het geval is, even als een schip zonder wind, moeijelijk voort, en vandaar dat het Spreekw. gebruikt wordt, om aanteduiden: het gaat met zijne zaken niet vooruit, of ook wel: het ontbreekt hem aan doorzigt, moed en krachten, om voort te komen. - Tegen wind en stroom kan men niet opzeilen. Dit spreekt van zelfs, en wordt fig. gebezigd, om reden te geven, waarom wij of anderen in eenigerhande onderneming kwalijk slaagden, daar zij te moeijelijk gemaakt werd om te volvoeren; of ook wel, om aan te toonen: waardoor men in tegenspoed of armoede is geraakt. Men is dan gewoon, het genoemde Spreekwoord, te gebruiken en geeft er door te kennen: wanneer men alles tegen zich heeft, kan men niet voorspoedig zijn.
| |
| |
Niet voorspoedig - maar toch wel gelukkig, want het geluk huisvest, onder lief en leed, in het hart.
V.E.
Daar komt een luchtje, zegt men, wanneer een labberkoeltje begint te waaijen, dat in het zeil valt, en wordt Spreekw. gebruikt, wanneer zich eenige grond van hoop opdoet, doch ondergaat men, in voor het overige gewenschte omstandigheden, een' geringen tegenspoed, - komt er eene kleinigheid voor, die ons hindert of schaadt, men zegt dan: Er komt ligt een rakje (niet rukje) in den wind; een rak toch, noemt men te scheep, een eind wegs, dat men moet afzeilen, en op eene gansche reis, hoe voorspoedig ook, treft men toch ook ligt een eindje waters aan, dat men in of tegen den wind moet zeilen. De kronkelende loop onzer rivieren, maakt dit dagelijks, aanschouwelijk. - Hy legt tegen hem in den wind, zegt men van een schipper die met zijne zeilen aan een' anderen den wind onderschept, en vanhier wordt het oneigenlijk genomen: van hem die zich tegen iemand aankant. - Hy waait met alle winden. Hoe vele schepen zijn er niet, alle dagen op het water, waarvan het eene dezen, het andere genen wind noodig heeft, en dit is van veel belang; maar ongelukkig zij, die zoo veranderlijk als de wind zijn, ja, die Spreekw. gezegd, met alle winden waayen, d.i. het nu met dezen, dan met genen houden, nu dezen dan genen naar den mond praten, ofschoon zij van een tegenovergesteld gevoelen zijn.
| |
| |
Vertrouwt zoodanige lieden niet. Zijt zelve standvastig en houdt den regten weg, al zoude dit velen mishagen. In het einde zult gij er de vruchten van plukken.
MARTINET.
X. en Y. Onder deze beide letters, zijn mij geene Vaderlandsche Spreekwoorden of Spreekwoordelijke zegswijzen, van de Scheepvaart en het Scheepsleven ontleend, bekend.
Zee. Het is koel op zee, Spreekw. het gaat er stil en bedaard toe. - Het was daar al een beroerde zee, Spreekw. het was daar onder de menschen al zeer onstuimig. - Men gebruikt in onze taal het woord zee dikwijls, om eene menigte of een overvloed van iets aanteduiden. Zoo spreekt men b.v. van een zee van bloed, - van tranen, - van zorgen. Zoo zegt men: Een zee van jammeren (ook wel een oceaan van rampen) overpakte hem, voor: Eene menigte van onheilen troffen en drukten hem.
Sta pal mijn vriend! Het hart ontvalle u niet!
't Moog stormen zoo het wil, de Heer regeert!
De ontroerde zee, der golven hol geklots
Stuwt ons van lieverleê ter haven in.
| |
| |
Verzonk er menig schip in dezen vloed,
Geen nood voor ons; de stuurman die ons voert,
Heeft nooit een kiel op 't barnend zand gezet.
Zoo wijs als sterk, is hem geen klip te blind,
Geen zee te hoog, geen onweêr te verwoed,
Hij vordert slechts, dat men gerust en stil,
Zijn lessen volg, en 't voorts aan Hem betrouw.
Hy heeft een zee (een overvloed) van geld, d.i. hij is zeer rijk; maar zoo zegt men ook boertende: De zee is zonder water, met zinspeling op schatrijke lieden, die klagen, als of zij arm waren, - Hy is een grondelooze zee, duidt Spreekw. een ondoorgrondelijk mensch aan. - Hy gaat met hem diep in zee, zegt Spreekw. hij laat zich, sterk met hem in. - Wat zal de zee al opwerpen! De zee werpt alle onreinigheid op, en men gebruikt daarom dit Spreekwoord, wanneer zich iets voordoet, dat bijzonder mishaagt. Evenwel zegt men ook van een bij uitstek milddadig mensch: hy geeft op als de zee.
Onder de voorbeelden hiervan, verdient eene voorname plaats, hetgeen in de H. Schrift, door JOB, bij de moedige verdediging zijner onschuld gevraagd wordt, en tot hare wezenlijke schoonheden behoort: Heb ik ooit (zo sprak hij) aan den armen zijne begeerte geweigerd of der weduwen oogen van vruchteloos verlangen doen smachten? Heb ik ooit mijne bete alleen gegeten en die niet gedeeld met de wees? Van mijne jeugd af, was ik hem ten vader, van kindsbeen af, der weduwen toevlugt! Zag ik ooit een' ongelukkigen zonder kleeding, een behoeftigen zonder deksel, dat niet zijne lendenen mij zegenden, door de vachten mij- | |
| |
ner schapen verwarmd? Zeiden niet mijne huisgenooten: waar is de man, die van zijne spijs niet werd verzadigd? Neen! geen’ vreemdeling liet ik buiten vernachten, de deur mijner tent stond steeds open naar den weg.
O mogt het goud den menschenvriend,
Die heilverspreidend, heil verdient,
Dan ware 't goud, nu vaak beschreid,
Een reine bron van zaligheid,
Hy gaat recht door zee. Wanneer wij te land reizen, kunnen wij niet regt toe, regt aan, voortgaan of voortrijden naar de plaats onzer bestemming of begeerte; de wegen kronkelen dikwijls om en om; hier stuit men voor een' bezaaiden akker, daar voor een bosch; hier voor een rivier, daar voor eene weide; doch op zee is het geheel anders; daar ontmoet men geene akkers, bosschen of dergelijke hindernissen; daar mag men doorgaans regt toe, regt aan zeilen en onbeschroomd zijn koers voortzetten: daar gaat het regt door zee of ook wel: met het schip midden waters, en de Hollander past dit toe op menschen van een opregt vast karakter, die voortgaan, zoo als zij begonnen zijn, en van wijken noch dralen weten; voor de vuist spreken of handelen, zonder te veinzen.
Wie dit doen mag, bezit ware levenswijsheid mits hij met opregtheid, voorzigtigheid, en met eer- | |
| |
lijkheid, inschikkellijkheid pare, en al stijgt hij doorgaans niet zeer hoog, hij betreedt toch een effen pad zonder veel gevaars, en wordt hij door de boosheid, die zooveel deugd in hare nabijheid niet dulden kan, tot op den oever van zijnen ondergang gebragt, ook dan ziet men hem niet zelden, ten laatste eene glansrijke uitkomst bereidt. Getuige onder anderen hetgeen eenmaal onder MEHEMET, Koning van Chusistan (thans Suziane in Perzie) voorviel. Deze vorst liet zich van vrouwen, vleijers en gesnedenen beheerschen. Het toeval 't welk hem beter diende dan anderen in voorzigtigheid, had hem eenen eerlijken Vizier gegeven, die de geregtigheid, zijnen Monarch, en den Staat, die door hem alleen bestuurd werd, opregtelijk beminde. De brave man echter, stond welhaast aan de vervolging ten doel; want hij gaf geene ambten dan aan verdiensten, hij verkocht geene gunstbewijzen en des Sultans vrouwen hadden geene beschikking over de schatten des Rijks, om hare oppassers om te koopen, en eene onbegrensde pracht te vieren. Zijne vijanden wisten dus een oogenblik van zwakheid in den Monarch waartenemen; de Vizier verviel in ongenade, en werd verbannen van het Hof. De schrandere man wist maar al te wel, dat het vruchteloos zou zijn zich te regtvaardigen doch schreef eenvoudig aan den Koning: “dat gelijk hij altijd getracht had nuttig te wezen, hij ook nu verzocht, dat hem eenige morgen onbebouwde grond mogten worden toegestaan, die hij beloofde tot vruchtbaarheid te zullen brengen en daaruit zijn onderhoud te vinden.”
MEHEMET, die niet opgehouden had hem achting
| |
| |
en liefde toetedragen, beval, dat men aan dit verzoek zoude voldoen, doch weldra kwamen zijne dienaars, die het gewigt hunner boodschap niet inzagen, hem zeggen, dat er geen onbebouwde grond in zijn rijk te vinden was. De koning deed dit aan zijn gewezen Vizier berigten en hem, zoo veel bebouwde grond aanbieden, als hij zoude begeeren. “Neen!” was het antwoord van den edelen man: “ik begeer geen ander loon voor mijne diensten, dan de aangename bewustheid van dezelve bewezen te hebben. Ik heb slechts gewild, dat mijn Souverein weten soude, in welken staat ik zijn Rijk gelaten heb; en ik wensch niets vuriger dan dat mijne opvolgers zullen doen, gelijk ik heb gedaan.” - Dit antwoord opende de oogen des Sultans; hij herstelde den Vizier in zijnen post; overlaadde hem met zijne weldaden, en men zegt, dat hij van toen af de zorg voor zijne vermaken aan de vrouwen, maar de zorg voor zijn Rijk, aan wijzen overliet.
CARDONNE. (34)
Daar verdrinken er meer in een wynglas dan in de zee, is een Spreekwoord, hetwelk te kennen geeft, dat er meer menschen, door onmatigheid in den drank, omkomen, dan er op zee vergaan. - De zee maakt gedwee, zegt men, om aanteduiden, dat de zeevaart voor menig een' dienstig is, om hem tot zijn’ plicht te brengen.
| |
| |
Zeegat. Hy moet het zeegat in, zegt men Spreekw. van iemand, die men meent, dat tot niets anders dan de zeevaart deugt, omdat men op het land geen raad met hem weet.
Zeeman. Zeeman, geen man, is eene Spreekw. klagt van te huis geblevene vrouwen, wier mannen lang op zee zwalken. - Een goed zeeman valt wel over boord of, zeilt weleens tegen een paal, of, wordt wel eens nat, beteekent fig. de beste en bekwaamste kan wel eens een ongeluk krijgen, doch het laatste, wordt wel eens nat, zal doorgaans te kennen geven: de welvoegelijkste man kan wel eens ongelukkig beschonken worden, en toch geen dronkaard zijn. -
Zeemanschap. Hy weet zeemanschap te gebruiken. Een zeeman vooral, moet, gelijk men gewoon is te zeggen, weten te geven en te nemen, al naar dat de omstandigheden het vorderen; wil hij zijn eenmaal gemaakt bestek onveranderlijk en onverzettelijk volgen, dan kan het naauwelijks missen, of hij moet daarmede verkeerd uitkomen. Nu eens toch, wordt hij door den wind, dan weder door de stroomen genoodzaakt van koers te veranderen. Hier eens moet: hij wat noordelijker, daar weder wat zuidelijker zeilen dan hij zich had voorgesteld; gebrek aan spijs,
| |
| |
drank of beide vordert niet zelden, dat hij land aan doet daar, waar hij het niet voornemens was. Vanhier dat men zeer eigenaardig van iemand, die rekkelijk is, en zich naar de omstandigheden met goed beleid weet te schikken en zich te rigten naar den gang van het werk, zegt, dat hij zeemanschap weet te gebruiken, en van eene zaak welke men niet met alle gestrengheid kan behandelen, of naar een vast bepaald plan uitvoeren: daar moet wat zeemanschap mede gebruikt worden.
Door geoorloofde, tijdige en verstandige inschikkelijkheid, wordt wel eens de toorn bedaard, de gramschap ontwapend, de twist afgesneden, het gevaar afgewend, en menig onheil verhoed; maar gebrek eraan tergt hem, die regt meent te hebben om haar te verwachten, en brengt hem ligt in verzoeking, om door list of geweld onregtvaardig te zijn.
Z.
Zeeschip. Het is een ongemakkelyk zeeschip, zoo spreekt men van een’ mensch, die lastige nukken heeft, en in het dagelijksche leven zich niet weet te schikken naar den gang van het werk en de omstandigheden; die altijd zijn zin wil hebben, moeijelijk tot het gevoelen van anderen overtehalen is, en niet gemakkelijk te leiden en te besturen valt. Onder de groote schepen toch, vindt men, die niet zeer naar het roer luisteren, en wier bestuur zoodoende, hem die aan hetzelve staat, niet weinig moeite en oplettendheid kost. Met zoodanigen wordt zulk een mensch vergeleken.
| |
| |
Gelukkig hij, die onder de vloot, met welke hij moet varen, niet veel zulke ongemakkelijke zeeschepen telt.
W.
Een mal zeeschip van een wyf, Schrijft WEILAND, is een mal schepsel.
Zeevoeten. Hy heeft zeevoeten. Een goed zeeman moet vast op zijne voeten staan, om ten allen tijde, doch vooral bij storm en onweder, onder al het schokken en slingeren van het schip, zijne bezigheid zonder gevaar te kunnen verrigten; men is daarom gewoon te zeggen, dat een zeeman zeevoeten moet hebben en vandaar, dat men ook in het dagelijsche leven van hem zegt, die vast of regt stevig op zijne voeten staat, dat hij zeevoeten heeft.
Zeewater. My is al menig water over het hoofd gegaan, zegt de zeeman, die meermalen storm en verbolgen zee heeft doorstaan, en zoo spreekt ook hij, die in welken levensstand dan ook, veel ongemak heeft ondervonden, en met vele gevaren te worstelen heeft gehad.
Zeil, Zeilen. Hy gaat onder zeil. Spreekw. hij vertrekt, of: hij gaat inslapen. - Hy voert groot of: hy voert
| |
| |
klein zeil, Spreekw. hij maakt groote of kleine vertooning. - Hy haalt zyn zeil in top, zegt men van iemand, die zoo veel vertering maakt, als zijn vermogen maar immer toelaat, en mogelijk wel meer, om door kleeding, huisraad, met één woord, door zijne gansche levenswijze te schitteren.
Wie 't zeilgen hijst tot in den top,
En set bree-fock en blinden op,
En dan op storm, noch buijen past,
Die wordt al te onversiens vermast.
Dus houdt u machtig onder 't Landt,
En legt bij tijds af, 't staande wand:
't Is beter dat m’ aan 't roeijen slaat,
Eer schip en man te gronde gaat.
Hy gaat er zeil op maken, Spreekw, het bejagen. - Hy gaat met de laatste schepen onder zeil, Spreekw. hij verzukkelt zijn’ tijd, verwaarloost de beste gelegenheid.
Zoo was het, toen in het jaar 1794, onze gezanten BRANTSEN en REPELAAR, die in last hadden met Frankrijk over den vrede te onderhandelen, veertien dagen noodig hadden om van ’s Hage naar ’s Bosch te reizen en, vandaar nog zes dagen, om te Parijs te komen: in welken tusschentijd de vorst zoo sterk toenam, dat de rivieren, vaste vloeren werden, de Franschen den wapenstilstand opzeiden, en vervolgens ons Land veroverden.
K.
Hy houdt het oog in 't zeil, Spreekw. hij is en blijft op zijn hoede. - Hy zet alle zeilen by, om de kust
| |
| |
(ook wel, de kaap) te halen. Spreekw. hij spant alle krachten in en stelt alle middelen in het werk, om zijn oogmerk te bereiken. - Hy is styf onder het zeil, Spreekw. hij is in staat iets te kunnen verdragen. - Hy komt met een opgestoken zeil, Spreekw. in drift en toorn.
Een driftig gemoed, maakt ligt een scherpe tong, en ontstak menigmaal een veel verterenden brand, door geen menschelijk vermogen te blusschen. -
“Wijzer en edeler gedroeg zich onze WILLEM IV. Hoe sterk vervolgd, hoe bitter getergd, hoe onregtvaardig behandeld, hoe zeer omringd van zijne openbare vijanden, hoorde niemand van hem ooit een woord uit zijnen mond, dat naar verbittering, verachting of wraakzucht zweemde, en meester om al zijne vijanden te verpletteren, scheen zijne grootste zorg, om allen gelukkig te maken.”
ONNO ZWIER VAN HAREN.
Hy loopt met een nat zeil, Spreekw. hij is beschonken. - Hy zeilt ruimschoots, Spreekw. hij neemt het niet naauw, het tegenovergestelde van: hij houdt het scherp bij den wind, beide ontleend van het vieren of aanhalen van de schoot. - Hy zeilt hem in de zyde, Spreekw. hij benadeelt hem gevaarlijk, omdat de zijde van het schip deszelfs zwakste deel is. - Men moet zeilen terwyl de wind dient, Spreekw. men moet van de goede gelegenheid, die men heeft, gebruik maken. - Als het maar met een halven wind wil zeilen, Spreekw. als het maar half wil gelukken. Hy zeilt (ook wel vaart) achteruit, Spreekw. het loopt hem tegen, hij wordt arm. - Hy zeilt
| |
| |
langs den wal, of ook wel: langs het walletje heen, is ontleend van een schipper, die in plaats van in het ruime sop te varen, het langs den kant of den wal houdt, en duidt Spreekw. aan: hij handelt voorzigtig, of: hij gedraagt zich kleinmoedig, ook wel: hij legt het niet te hoog aan. - Hier liggen wy met de zeilen voor den mast, Spreekw. nu is de gelegenheid om voort te werken, of voort te komen ons ontnomen. - Wanneer men het niet langer met het een of ander kan uithouden of het in enig opzigt moet opgeven, noemt men dit: de zeilen binnenhalen of strijken. Zoo zegt men ook van iemand, die van zich zelven valt: hy heeft het zeiltje gestreken. - Als het zeil scheurt dan heeft het een gat, Spreekw. dan is dan - geen ongeluk voor den tijd. Een vrouwenhaar trekt meer dan een marszeil. Als men in aanmerking neemt, welk een kracht het marszeil op een schip doet, dan zal men de tegenoverstelling van een vrouwenhaar allerjuist gekozen vinden, om den invloed der vrouw op het mannelijke hart aanteduiden, en geen wonder:
Als de schepper aller dingen,
Voor het grootst der zegeningen,
D’eersten stervling eene vrouw,
Uit zijn vleesch vereeren zou;
Heeft Hij ze uit geen oog geschapen,
Dat aan alles zich vergapen,
Heeft Hij ze uit geen hand gewrocht,
Die naar alles grijpen mocht,
Heeft Hij ze uit geen brein genomen,
Dat ze iets ijdels mocht bekomen;
Heeft Hij ze uit geen tong gekneed,
Die van niets dan klappen weet.
Heeft Hij hem geen vrouw uit de ooren
| |
| |
Die naar iedereen mocht hooren;
Heeft Hij ze uit geen voet gemaakt,
Die te licht aan 't hollen raakt;
En uit geen der ingewanden,
Om in geene drift te ontbranden.
Maar een rib uit ’s menschen lijf,
Koos en wrocht Hij hem ten wijf:
Opdat ze in haar gansche leven,
Aan het manlijk hart zou kleven.
Zog. Hy vaart in zyn zog. Zog, zoo als het hier voorkomt, is de zuiging van een ander vooruitvarend schip, die als aantrekt. Wanneer men daarin komt, vaart men als van zelve mede, en dus wordt door: hy vaart in zyn zog, Spreekw. aangeduid: dat iemand een ander gemaks- of voordeelshalve volgt. WEILAND haalt hierbij onder anderen A. VAN DER VLIET aan:
Toen mogt ik op de holle baren,
In 't zog van uwe dichten varen,
En keeren veilig op de ree.
Gelukkig voorwaar elk Schrijver, die, 't zij hij al dan niet in het zog van anderen gevaren heeft, na volbragten letter-arbeid, veilig op de rede terugkeeren mag!
V.E.
|
|