| |
| |
| |
Inleiding.
Reeds in het eerste deel van mijn tijdschrift: de Fakkel of Bijdragen tot de kennis van het Ware, Schoone en Goede, ten jare 1825 in het licht verschenen, ontwikkelde ik in eene kleine verhandeling over het zinrijke en waardige van vele Oud-Vaderlandsche spreekwoorden, mijn gunstig gevoelen over die korte, kernachtige uitdrukkingen van zedelijke of natuurlijke waarheden, door beschrijving of vergelijking, aan welke het publiek zonder bedenking, gezag toekent, en die onder den gemelden naam van Spreekwoorden, of ook wel dien van Spreuken bekend zijn. (1)
Ik deed opmerken, hoe zij oogenblikkelijk werken op verstand en hart, door ons meestal terstond eenig overzigt te geven over de zaak, welke wordt bedoeld, ons de toepassing ervan gemakkelijk te maken, ons spoedig te overtuigen en door dit een en ander dikwijls aangenaam te verrassen, waardoor zij in ons oog, zoo als ERASMUS het begreep, kleine paarlen zijn, dikwijls meer waardig dan groote rotssteenen, en zij naar het oordeel van KONSTANTIJN HUYGENS, door ieder hooggeschat worden, die lie- | |
| |
ver met ééne once gouds, dan met een zwaar stuk lood wordt betaald. Zoo dacht ook reeds vroeger PLUTARCHUS, die in het leven van PHOCION schreef: Gelijk de prijs van het geld en deszelfs kostbaarheid te grooter is, naar mate het in kleiner klomp wordt bevat, zoo is de kracht eener rede te sterker, naar mate zij veel zins in weinige woorden behelst:”
De overtuiging hiervan leidt dagelijks tot beslissende resultaten. Hoe menigmaal toch, besluit de huisvader zijne vermaning, berisping of aanmoediging met een Spreekwoord! Hoe dikwijls dringt de vriend zijne onderrigting of vermaning bij zijnen vriend, door den nadruk van eene Spreuk aan, of trekt men, in een gezellig, of vertrouwelijk gesprek over de gebeurtenissen van den dag, over het gewone of ongewone stads of dorps nieuws, het geheel in eene bekende, krachtige Spreuk te zamen, die als ware het, de slotsom van alles daarstelt!
Ik merkte tevens in de gemelde verhandeling aan, dat de voortreffelijkste Spreekwoorden die der Ouden zijn. Zij ontstonden toch in den vroegsten tijd, niet uit de scholen - niet uit diepe redeneringen, ook niet uit langdurige bespiegelingen; maar werden geboren uit oogenblikkelijke invallen bij hetgene men in zijnen gewonen werkkring of door het gerucht vernam en men strooide die als bloemen op den levensweg, om er anderen door te onderwijzen en te beschaven. Zij bezaten derhalve veelal zekere oorspronkelijke reinheid, en door mannen van hoofd en hart gedacht, de kiem van ware wijsheid en zedelijkheid. (2)
Allengs met anderen vermeerderd, aan wier versiering de kunst de behulpzame hand leende, werden zij tot de nakomelingschap overgebragt en bleven zij
| |
| |
in bestendig gebruik. Eeuwen zelfs wentelden over hen heen en de geslachten begrepen dat, naarmate zij getoetst waren aan het gezond verstand, het zedelijk gevoel en de ondervinding van verschillende tijdperken, zij hun gezag moesten behouden, en dat, wanneer het algemeen zich van dezelve bediende, zij geeerbiedigd moesten worden als de vereenigde stem van het publiek; aangaande welke gewis dit schrijven van ARISTOTELES geldt: “Zoo men al met regt vooronderstelle, dat alle menschen juist niet even schrander zijn, kan het echter gebeuren, dat allen te zamen komende, eenen geest vormen, die schranderer is, dan die van een individu ooit worden kan. Even gelijk een maaltijd, die door een groot aantal burgers bekostigd wordt, dikwijls prachtiger en rijker kan zijn, dan die, welke door een vermogend man alleen wordt aangerigt.” (3)
Dit een en ander nu, werd door mij toegepast op velen onzer Oud-Vaderlandsche Spreekwoorden, waarvan de voorraad zoo ruim is, dat de Hoogleeraar SIEGENBEEK in zijne verhandeling over den rijkdom en de voortreffelijkheid der Nederduitsche taal, vaststelt, dat geene andere natie er meerdere heeft dan de onze, waarvan wel de voornaamste reden liggen zal in hare bijzondere Opmerkzaamheid, Schranderheid en Scherpzinnigheid, door alle tijden heen erkend. (4) Spreekwoorden, die, ja wel, voor een gedeelte vruchten van eenen anderen grond of navolging b.v. van EZOPUS zijn; doch welke wij echter veeltijds in onze taal zeer goed, ja somtijds zelfs onverbeterlijk uitdrukken, Spreekwoorden, die daarom gelijke regten verkregen met de ontelbare menigte van Hollandsche vinding,
| |
| |
door het huishoudelijke, 't welk daarin doorstraalt, te onderkennen, en die dikwijls voor de eerstgenoemden niet behoeven te zwichten; - Spreekwoorden, van welke de beste Nederlandsche schrijvers, en vooral een HOOFT, zich dikwijls meesterlijk hebben bediend en waarmede onze beroemdste dichters als VONDEL, ANTONIDES, DE DEKKER, POOT en anderen, hunne tafereelen heerlijk hebben gestoffeerd; somtijds door Spreekwoorden met Spreekwoorden te verbinden; doch meest-al door dezelve hier en daar te plaatsen tot mengeling van licht en schaduw; dus ter versiering en voltooijing der kinderen hunner luimen en van hun vernuft; (5) - Spreekwoorden, welke even als die der Oosterlingen, Grieken, Romeinen en andere volkeren, geevenredigd naar hunnen vroegeren oorsprong, de eerste kiemen en monaden der ware wijsgeerte mogen genoemd worden; - Spreekwoorden, die, onder al de wisselingen des tijds, derzelver aanwezen behielden, de goedkeuring der geslachten wegdroegen, en uit hoofde van dit een en ander, onze hoogachting en belangstelling overwaardig zijn.
Wel is waar, gelijk ik mede in genoemde verhandeling aanmerkte, wij vinden onder die Spreekwoorden een en ander, dat laf, of volstrekt niet oorbaar is en vergeten moet worden. Hiertoe behooren inzonderheid die, welke ontleend zijn van brasserijen en daaruit niet zelden ontstane vechterijen; sommigen uit de klasse der galanten, die te plat of te ruw zijn; anderen, die van de tijden der Hervorming afkomstig en op de Roomsche Godsdienst zinspelende, wel eens geestig en puntig, maar toch te bits en te stekelachtig zijn, en einde- | |
| |
lijk ook die, welke in het zoogenoemde profane vallen, en met waren eerbied voor God en zuivere hoogachting voor den Bijbel, als Zijn Woord onbestaanbaar zijn, waarom wij er geen enkel voorbeeld van aanvoeren. Men heeft ook zulken, die volstrekt valsch zijn, b.v. wacht u voor de genen, die van God geteekend zijn, even als of leelijke gebrekkige menschen, zoo als een EZOPUS en POPE, daarom juist eene slechte ziel moeten hebben. Kroesch haar, kroessche zinnen; even als of de korselheid van het brein, met de meerdere of mindere krulling van die uitterlijke bekleedsels iets te maken had. Waar eene bije honing uit zuigt, daar zuigt eene Spin vergif uit, dat natuurkundig beschouwd zoo niet is; want het strijdt met alle ondervinding en proeven. Zoo zegt men ook menigmaal: Door schade wordt men wijs; doch dit is mede in honderde gevallen onwaar en in de adagia van ERASMUS, waaruit het ontleend is, leest men het niet; maar wel: quae nocent, docent d.i. Schade leert, onderwijst. Het riekt naar de mosterd, even als of mosterd iets nadeeligs ware, terwijl het had moeten zijn: naar den mutsaard, gelijk het oudtijds geschreven werd. De mutsaard nu, was de brandstapel, waarop men de zoogenoemde ketters plagt te verbranden en wie of wat, naar zulk een mutsaard rook, was zeker volgens de toenmalige denkwijze niet pluis. (6)
Deze vervalsching of wilt gij verminking, gaat zelfs zoo ver, dat men zegt: de vreemde koe likt het vreemde kalf, voor het vreemde kalf NIET. Bergen en dalen ontmoeten elkander, voor ontmoeten elkander niet, maar menschen wel. (7) Daarom zong reeds, ruim eene eeuw geleden, zeker dichter:
| |
| |
Een bondig Spreekwoord was der Ouden wijsheids pit
Tot doel en baken in 't beloop der zamenleving,
Is nu ook kaf vermengd met graan, men zuivre dit,
Dan heeft men paarlen tot een gouden woordenweving.
En deze zuivering is te gemakkelijker, om dat de genoemde onbruikbare Spreekwoorden, voormaals slechts door een gedeelte der natie gebezigd, in volgenden tijd nooit algemeen overgenomen, thans reeds minder bekend zijn, en, zoo zij hier of daar nog in zwang gaan, alleen de bezitting van sommigen zijn, terwijl de bruikbare maar vervalschte door eene goede kritiek in hunne oorspronkelijkheid hersteld kunnen worden.
Het tot hiertoe aangegevene, is in vele opzigten toepasselijk op onze Spreekwoordelijke zegswijzen, of figuurlijke uitdrukkingen, meer of min van eene spreekwoordelijke gedaante, of die het zakelijke gedeelte van een spreekwoord behelzen, maar met hetzelve niet moeten worden verward. “ERASMUS en vele anderen welke wij zouden kunnen noemen, hebben deze onderscheiding verwaarloosd, en hierdoor eene menigte van louter zedelijke stelregels en lessen onder de eigenlijke spreekwoorden geplaatst, waardoor men zich, in het nasporen en afleiden der volkswijsheid, zoo verre die hierin mogt te zoeken wezen, geweldig zou kunnen bedriegen.” Dit was reeds eene juiste opmerking van JOHANNES LUBLINK DEN JONGEN, die in het eerste deel zijner fraaije verhandelingen zoo veel belangrijks over de Spreekwoorden mededeelt, dat COLLOT D’ESCURY in zijn voortreffelijk werk, getiteld: Hollands roem in Kunsten en Wetenschappen, hem uitdrukkelijk
| |
| |
vermeldt, als die daardoor onze letterkunde niet weinig heeft verrijkt. (8) Op beide werken zullen wij nog wel eens meer terugkomen.
Onze Spreekwoorden en Spreekwoordelijke zegswijzen nu, zijn zeer onderscheiden, zoo in aard als in afleiding. Sommigen b: v: zijn wijsgeerig, anderen zedekundig; nog anderen natuurkundig. Sommigen stemmen ons tot ernst, anderen doen ons lagchen. Sommigen hebben eene of andere gebeurtenis, anderen eene plaatselijke bijzonderheid ten grondslag. Sommigen zijn van den land- en akkerbouw, anderen van gebruiken in het gemeene leven, en hoe velen ook van de Scheepvaart en het daarmede verbondene Scheepsleven ontleend.
Dit laatste kenmerkt onze natie bijzonder. Van de vroegste tijden toch af, leidde zij zich daarop toe; duizenden bleven er eenig middel van bestaan in vinden, zoo dat het bestendig als een hoofdbestanddeel van onze algemeene welvaart werd beschouwd, (9) en de waarde onzer verbloemde spreekmanieren daarvan afgeleid, valt reeds terstond in het oog, bij de opmerking, dat de Franschen en Engelschen, ofschoon hunne Landen mede door de zee bespoeld worden, en ook zij eene uitgebreide scheepvaart uitoefenen, velen derzelve in hunne taal missen en die derhalve uit de onze hebben overgenomen, of zich met eigenlijke bewoordingen moeten vergenoegen.
In de beide vorige eeuwen zijn hier te Lande verscheidene boeken geschreven, die van Spreekwoorden en Spreekwoordelijke zegswijzen overvloeijen. Om uit velen, behalve de reeds vroeger vermelde, twee minder bekende, het eene in Proza, het
| |
| |
andere in Poëzij te noemen. J. JANSEN STRUYS voyagien waarvan de eerste en beste druk ten jare 1677 het licht zag, en waarvan een naauwkeurig verslag door eenen der eerste letterkundigen in ons Vaderland in den tweeden jaargang mijner Fakkel te vinden is, bieden een aanzienlijken voorraad aan, en de gedichten van J. VAN PAFFENRODE, vrijheer van Ghussigny, waarvan de twaalfde druk in 1711 verscheen, zijn daarmede dermate vervuld, dat men zich over dien Oud-Vaderlandschen schat niet genoeg verheugen kan. (10)
Vroeger echter had reeds een uitmuntend man eene verzameling ervan, zijnen landgenooten aangeboden. Het was HENDRIK LAURENSZ. SPIEGHEL, in zijnen tijd een aanzienlijk koopman te Amsterdam, aldaar den 11en Maart 1549 geboren, die door bevoegde regters, als een der eerste en voornaamste opbouwers en handhavers van onze Vaderlandsche letterkunde, wordt vereerd. Deze gaf behalve zijn Hertsspieghel, en andere zedeschriften, ook een' zoogenoemden Bijspraax Almanack uit, in welken hij bij iederen dag des jaars zedekundige Spreuken en Vaderlandsche Spreekwoorden had geschreven, waarvan de waardige bedoeling uit het volgende korte voorberigt blijkbaar is.
“Jonstighe Lezer! De wijsheijd des ouden tijds, zeijt SENECA, leerde alleen wat men behoorde te doen en te laten. Ende doen waren der verre veel beter menschen. Nae dat de geleerde voortghekomen zijn, derft men de vrome. Want die eenvoudighe ende elk kenbare deughd, is in een duijstere en scherpzinnighe wetenschap verandert, men leert ons vernuftelijk woordt-twisten, niet wel leven. Epist. 96. Die eenvoudighe
| |
| |
elk kenbare deughs en zedevormings bewoording, uijt ondervinding onzers voorouders, hebben wij ghehoopt te verdeelen op de dagen des jaars. Opdat die 't lust alle daaghs iet waerdighs hebben mach, Zijn leerghiriegheid heilzamelijk te oeffenen. Zoo had men in de kerk des Ouden Testaments de gheboden Godts ende zo heeft men in de Christelijke kerk het leven der heijligen verdeelt, De Zondaaghs letter, elk jaar wetende, zo verstrekket u, wildij, een
Ewighe Zedevorms
Almanack.
Deughd verheughd.
Nu volgt:
I. Laumaant Januarius. |
“A. 1. Kent u zelven. Elk spiegele hem. |
B. 2. Waar verstand is, dat breekt uit. |
C. 3. Acht alle ding so als 't is. |
D. 4. Eerst wikt, dan waaght. |
E. 5. Beter weten als wanen.” |
Men vindt bij sommige dagen, zeer veel aangeteekend b.v. bij
“G. 7. Anwenst wert een twede natuur. Ghewoonte maakt eelt. Qua wennis, schennis. Men mach zijn ouwe schoen verwerpen, maer sijn oude zeden nimmermeer, terstond verklaard door 't is lichter ouwe schoen verwerpen als ouwe zeden. Neemt ghewoonte d' overhant, so gaat se door al 't land. Onghewoonte breekt leen. 't Is quaad ouwe honden an band te leggen. Een ouwe wolf is wel gherucht gewoon. Smits kinderen zijn wel voncken ghewoon.”
Omtrent gelijktijdig, namelijk ten jare 1623, liet zich de Zeeusche nachtegael ende desselfs drijderleij gesang hooren, waarin menig Spreekwoord aardig
| |
| |
werd voorgedragen, In 1635 drukte ADRIANUS STOFFERUS ZIRIZAEUS in zijne Nederduitsche poëmata, het voetspoor der dichters, die de nachtegaal hadden doen zingen, en eindelijk overtrof onze JACOB CATS hen allen, door vooral in zijnen Spiegel van den ouden en nieuwen tijd een groot getal Spreekwoorden en Spreekwoordelijke zegswijzen, niet slechts optegeven, en somtijds aardig te verbinden, maar ook die van andere volken te vermelden en de onze daarmede te vergelijken; zijnde hij tevens regt vernuftig en gelukkig in de bepaling van den zin, dien hij, door de dichtkunst geholpen, zoo krachtig wist uittedrukken, dat elk denzelven niet slechts bevatten, maar tevens gevoelen kon. Zoo is het ook gelegen met hetgeen men in de emblemata of het zinnewerk van JOHAN DE BRUNE, tijdgenoot van J. CATS, over eenige Spreekwoorden, door den laatstgenoemde niet vermeld, vinden kan. (11)
Ziet daar, nevens het enkele dat nader aangewezen zal worden, den voornaamsten voorraad, dien CAROLUS TUINMAN kennen kon, toen deze ten jare 1720 over den oorsprong en de uitlegging van daaglijks gebruikte Nederduitsche Spreekwoorden, opgehelderd tot grondig verstand der Vaderlandsche moedertaal, zijne twee deelen in kwarto, uitgaf, met de volgende hoofdverdeelingen:
Spreekwoorden uit de H. Schrift, - uit het Heidendom, - uit het Pausdom, - uit oude meeningen en gewoonten, - uit oude of latere geschiedenissen, - uit gebeurde of versierde kluchtvertellingen, die spelen in dubbelzinnigheid, - van 't vrijen, huwelijk, kinderen enz. - van de keuken, - van de kelder, - van kostwinning, koophandel enz. -
| |
| |
van scheepvaart en landreizen, - van spaarzaamheid, gierigheid en verkwisting, naarstigheid en verzuim, van bedrieging, - van liegen, snappen, kijven enz. - van smaad en scheldnamen, - van pleiten, geschil hebben enz. - van visschen, jagen, vangen, - van regeringsbewind, kuiperij enz. - van zingen, dobbelen, kaatsen enz. - van gekken, snoefshanen en vechters, - van geweldenarij, onlusten enz. - van wel of kwalijk varen en gezind zijn, - van ziek zijn, ouderdom en sterven, - van velerlei soorten in éénen bundel.
De oplage van dit werk moet aanzienlijk geweest zijn, daar men hetzelve bijna in iedere boekverzameling van eenig belang aantreft, ja het zelfs hier en daar onder de huisboeken wordt geteld; doch de beoordeeling ervan is verschillend. Hooren wij LUBLINK DEN JONGEN, door mij vroeger aangehaald, dan zegt hij ons:
“TUINMANS boek over de Spreekwoorden, is elken Nederlander bekend, ten minste naar den titel. Gij zoudt denken, dat ik ook dit boek ten eerste had behooren te raadplegen: maar ik wil het voor u niet ontveinzen, TUINMAN stond bij mij, door andere voortbrengsels van zijn vernuft, in zulk een kwaden reuk, dat mij de lust niet eenmaal heeft bekropen om naar hem om te zien. Misschien heb ik hierin gedwaald: misschien dien schrijver onregt gedaan; evenwel handel ik ten minste opregt, dat ik eene bron aanwijs, waaruit ik niet heb geschept: of misschien ook een ander het dáár nog eens wilde beproeven:” (12)
COLLOT D’ESCURY is LUBLINK gevolgd, en schrijft:
“TUINMAN heeft ook naderhand wel eene zeer
| |
| |
uitgebreide verzameling van spreekwijzen geleverd, maar zijne smaak en zoutelooze aanmerkingen zijn veelal zoo walgelijk, dat inderdaad het vonnis, door den Heer LUBLINK DEN JONGEN over hem geveld, niet te streng mag geacht worden:” (13)
Ik heb, op den wenk door LUBLINK gegeven, de aangewezene bron bezocht en beproefd. Al spoedig vond ik bewaarheid, wat TUINMAN zelve in zijne voorrede schreef, namelijk: “Ik geef hier 't gene mij ter vlugt en zonder veel peinzen in den zin en uit de pen schoot:” en het is wel te bejammeren, dat de man geene meerdere zorg aan zijn opstel heeft besteed, hetwelk dan, buiten allen twijfel veel naauwkeuriger en vollediger zou geweest zijn. Ik stem ook geredelijk toe, dat de tusschen ingeworpene aanmerkingen dikwijls van eenen stempel zijn, overeenkomstig den wansmaak en de onkieschheid van het tijdvak, waarin de schrijver leefde en wel zoodanig, dat het mij veel gekost heeft de beide deelen en vooral het laatste geheel door te lezen; doch niettegenstaande dit een en ander, geloof ik, dat wij niet weinig verpligting aan hem hebben, die de moeite genomen heeft van zoo vele Spreekwoorden bij één, en onder zekere rubriken te brengen. Ja, die, zoo wel in het juist bepalen van den zin, als in het onderzoeken naar den oorsprong van een en ander, menigvuldige bewijzen gegeven heeft van letterkunde en vernuft, waardoor zeer veel 't welk mogelijk anders nog in het donkere liggen zoude, geheel of ten deele is opgehelderd.
Na TUINMAN bleef dit ruime veld onzer Vaderlandsche letterkunde bijna geheel onbearbeid, tot dat MARTINET en VAN DEN BERG in hun geschenk voor
| |
| |
de jeugd, in het laatste der vorige eeuw, de volgende Spreekwoorden behandelden:
Dat zijn ze niet die Wilhelmus blazen. - Hij schreit tranen met tuiten. - Holland is in last. - Hij heeft de papegaai afgeschoten. - Hij slendert mee als de waard van Beileveld. - ’t Komt op een turfje niet aan, als men mes gezet zalin 't veen is. - Schoenmaker houd u bij uwe leest. - Elk huis heeft zijn kruis. - Men roept zoo lang Paschen tot het eens komt. - Elk vischt op zijn getij. - Elk regeert zijne maand. - Gelijke monniken, gelijke kappen. - Kort afzeggen is vriendschap doen. - Geene rozen zonder doornen. - Goed rond, goed Zeeuwsch. - Veel verhuizen kost veel bedstroo. - De morgenstond heeft goud in den mond. - Het riekt naar de mostaard. - Wel voorgaan doet wel volgen. - Zelf is het beste kruid. - Hij zal mijn koffer niet kruijen. - Iemand van stuurboord naar bakboord zenden. - Hij waait met alle winden. - Als er één schaapje over de brug is, dan volgen de anderen. - Hij mag wel een potje breeken. - Het appelmannetje komt om zijn geld. - Zijn haan kraait Koning. - Hij is in de mat geweest - 't Moet vroeg krommen zal het een goede hoepel worden. - 't Kan verheeren zegt BREDERO. - Luije lui zweet, is gaauw gereed. - Hij lijkt hem op een duit. - Hij heeft veel op zijn kerfstok. - Kom ik er van daag niet, dan kom ik er morgen. - Komt men over den hond, men komt ook over den staart. - Waar de tuin het laagste is, wil elk er over. - Nieuwe bezems vegen schoon. - Men moet het ijzer smeden als het heet is. - Zwijgen verantwoordt veel. - 't Slechtste rad maakt het meeste geraas. - Patien- | |
| |
tie is goed kruid, maar 't groeit in ieders hof niet. - Die zich dood werkt wordt onder de galg begraven. - Vrienden kost is haast gereed. - De pol verwijt den ketel, dat hij zwart is. - Men hoort ver, dat de winter koud is. -Duren is eene schoone stad. - Haastige spoed is zelden goed. - Het geld wast mij op den rug niet. - 't Kan niet door den beugel of het kan er niet door. - Een ledige beurs is een veilige paspoort. - Die God bewaart, is wel bewaard. - Regt door zee. - Stille waters hebben diepe gronden. - Hooge boomen vangen veel wind. - Elk heeft genoeg in zijn eigen hof te wieden. - Het is kwaad kersen eten met de grooten, Zij smijten met de steenen. - Twaalf ambachten dertien ongelukken. - Met een andermans pooten de kastanjes uit het vuur halen. - Als het kalf verdronken is, wil men den put dempen. - God wreekt daar Hij niet spreekt. (14)
In het begin der tegenwoordige eeuw werd dit lettergeschenk nagevolgd door eenen ongenoemden schrijver, die in zijn Magazijn van Spreekwoorden opgehelderd door voorbeelden en vertellingen tot een leesboek voor de jeugd (15) zijne gedachten mededeelt over: Een Spreekwoord een waar woord. - Als de eene hand de andere wascht, worden zij beide schoon. - Eerlijk duurt het langst. - Eerst gedaan en te laat bedacht, heeft menig een in verdriet gebragt. - Na gedaan werk is goed rusten. - De kleederen maken den man. - Gierigheid is een wortel van alle kwaad. - Middelmaat houdt staat. - Bid en werk. - Het werk prijst zijnen meester. - Boontje komt om zijn loontje, of, gelijk het werk zoo de loon. - Een leugenaar moet een goed geheugen hebben. - Wie
| |
| |
lang soep eet, wordt oud. - Lang geborgd, is niet geschonken. - God laat het water wel aan, maar niet over de lippen komen. - Honger maakt raauwe boonen zoet. - Ondank is ’s werelds loon. - Zoo gewonnen, zoo geronnen. - Eenen vlugtenden vijand moet men eenen gouden brug bouwen. - Rome is niet op éénen dag gebouwd, of Keulen en Aken niet te gelijk. - Lekker is een vingerlang. - Van twee kwaden moet men het ligste klezen. - De kruik gaat zoo lang te water tot zij eens breekt. - Kwade gezelschappen bederven goede zeden. - De nacht is niemands vriend. - Veel hoofden, veel zinnen. - Hoogmoed komt vóór den val. - De verstandigste geeft toe. - Wie zich in gevaar begeeft komt er in om. - Wie loopt, die wordt gejaagd. - Wie de schade heeft, heeft de schande toe. - Niet weer doen is het beste berouw. - Het ei wil altijd wijzer zijn dan de hen. - Wie dronken steelt, moet nuchteren hangen, of dronken gedaan, nuchteren geboet. - Jong gewend, oud gedaan. - Gelijke monniken, gelijke kappen. - Dwalen is menschelijk. - Voor een gek en een dronken man moet men met een voeder hooi uitwijken. - Gedane zaken hebben geen keer. - Beloven en houden, past jongen en ouden. - Met den hoed in de hand komt men door het gansche land. - Zijt trouw en vertrouw niemand. - Met schade en schande wordt men wijs. - Voorzigtigheid is de moeder van de wijsheid. - Zoo gij iets vindt, laat u dat niet bekoren; maar geeft het weder aan hem, die het heeft verloren. - Verbeelding is erger dan de derdedaagsche koorts. - Bedrog loont zijn’ meester. - Het kwaad komt uit, al zouden het de raven uitbrengen. - Een hand- | |
| |
werk verlaat zijnen meester niet, of, wie een handwerk kan, behoeft niet te bedelen. - Wie niet hooren wil, moet voelen. - Een mager vergelijk is beter dan een vet proces. - De waarheid vindt zelden herberg. - Hetgeen men niet weet, deert het hart niet. - Lust en liefde tot een ding, maakt alle moeite en arbeid gering. - Veegt eerst voor uw eigen deur en dan voor uw buurmans, of, elk heeft genoeg in zijn eigen tuin te wieden. - Lang honger geleden is geen brood gespaard. - Aan Gods zegen is het al gelegen. - Het heeft zoo moeten zijn, of, wie kan tegen ongeluk. - Na regen komt zonneschijn, of, na lijden komt verblijden. - Al te veel is ongezond. - Er is geen ongeluk zoo groot, of er is geluk bij. - Al te haastig deugt niet. - Stoort u aan het schoppen van een ezel niet. - De morgenstond heeft goud in den mond. - De tijden veranderen en wij met dezelve, of, dat was is altijd beter, al regende het honing. - Op een groenen kwast behoort een scherpe bijl, of, ijzer scherpt men met ijzer. - Schoenmaker blijf bij uwe leest. - Wie ligt gelooft, wordt ligt bedrogen. - Veel kleintjes maken een groot, of, veel handen maken ligt werk. - Goede boomen dragen vroegtijdig goede vruchten. - De linkerhand moet niet weten wat de regterhand doet. - Het is beter, onregt te lijden, dan onregt te doen, of, een goed geweten is een zacht kussen. - Arm met eere kan niemand deeren. - Koopt in der tijd, dan hebt gij 't in den nood. - Spaart in der tijd, dan hebt gij 't in den nood, of, sparen is eene goede rente, of, die wat spaart heeft wat, maar als het hammetje gekloven is, is het sparen gedaan. - Dien God bewaart is wel bewaard. -
| |
| |
Neem niet te veel hooi tegelijk op uw vork, of, die veel beginnen, eindigen weinig. - De eikenboom valt niet op den eersten slag. - De onschuldige moet vaak het gelag betalen. - De duivel is na gaande, of, een ongeluk zit in een klein hoekje. - Men moet de tering naar de nering zetten, of, steek uwe voeten niet verder dan uw bed reikt. - Wiens brood ik eet, wiens woord ik spreek. - Het kan verkeeren zegt Bredero. - Nood leert bidden. - Gelijk zoekt zich, gelijk vindt zich, of, vogels van eender veren vliegen graag zamen. - Eens onregt, altijd onregt, of, wat van daag onregt is, is morgen geen regt. - Een profeet is niet geacht in zijn Vaderland. - Het moet krommen, zal 't een goede hoepel worden, of, wat HANSJE niet leert, leert HANSJE nooit. - Met kleine lapjes leert de hond leder eeten, of, hoedt u voor den eersten misstap. - Eenen armen ontbreekt veel, maar eenen vrek alles. -
A. FOKKE S. Zn. behandelde op zijne luimige geestige wijze, deze zes, hier te lande gebruikelijke Spreekwoorden: Elk is een dief in zijne nering. - 't Is al geen goud wat er blinkt. - Practica est multiplex. - Bij 't scheiden van de markt leert men de kooplui kennen. - Geen geld geene zwitsers. - Elk meent zijn uil een valk te zijn.
Ook W. BILDERDIJK heeft in zijne nieuwe verscheidenheden, het volgende toegelicht: Die zich een koets belooft, krijgt er nog wel eens een wiel van. - Zijn stoute schoenen aan te trekken. - Hij heeft kind noch kraai. - Ik ben geen Bremer. - Ik kan de ooren schudden dat zij klappen. - Vijgen na Paasch. - Voor sint velten loopen. - Bij de zucht. - Prikken eten. - Pik, olij of graaf.
| |
| |
Wat de keur van Nederlandsche Spreekwoorden en dichterlijke zedelessen van S. WILLEMS betreft, berigt ik alleen, dat dit werkje te Antwerpen 1824 is gedrukt en zoo weinig aan den titel beantwoordt, dat verdere vermelding nutteloos zoude wezen. (16)
Van de Oud-Vriessche Spreekwoorden in het bijzonder, hebben eerst E. WASSENBERGH en daarna J.H. HOEUFTT eenigen, waarvan ook in andere provincien in gebruik zijn, taalkundig opgehelderd. (17) Zij zijn:
Aad jold, aad hae, aad brae, stiet ien wol to stae. Oud geld, oud hooi, oud brood, staat iemand wel te stade. - Aade honnen is quae biljen to leren. Oude honden is kwaad bassen te leeren. - Aade foxen binnen quae to faen. Oude vossen zijn kwaad te vangen. - Aad Wagners heere jern het klappen fin de swype. Oude Wagenaars (voerlieden) hooren gaarne het klappen van de zweep. - Almans frioun is almans gick. Allemans vriend is allemans gek. - Berint de waesige voet aet, de jesckige naet. Beloopt de slijkige voet iets, de asschige niets. Braed by die licht, tzys by de wicht. Brood bij de ligt, kaas bij de wigt. - Better yne fuwyle sangh, dan yne herren klangh. Beter in de vogelzang, dan in der heeren klang. - Better ien blyn hynst, as ien leegh helter. Beter een blind paard, dan een leeg halter (halster). - De onbesorghde byt mecket de hals wyt. De onbezorgde beet mankt den hals wit. - Deer aerst compt, deer aerst maelt. Die eerst komt, die eerst maalt. Deer de nuwt wol yte mot ze krecke. Die de noot wil eeten, moet ze kraken. - Dir de Herren ryden, stuwt de molde, daer de Bedlers donsje, stuwe de lape.
| |
| |
Daar de Heeren rijden stuift het stof, daar de Bedelaars dansen stuiven de lappen. - Een schurre schiep mecket folle. Een schurft schaap maakt er velen. - Eyn hird is goud wird. Eigen haard is goud waard. - Een joun goul siocht me naet yne mouwl. Een gegeven paard ziet men niet in den bek. - Een stien kan allinne nin mool maelje. Een steen kan alleen geen meel malen. - Fier fin huws, heyn by sin schae. Ver van huis, digt bij zijne schade. - Folle wynen dwae de hase dead. Vele honden doen den haas den dood. - Folle wirden follen nin seck. Vele woorden vullen geen zak. - Grette aersen behove wyde broocken. Groote laarzen hebben wijde broeken van noode. - Hat d' aade sjonge, pypje de jonge. Wat de ouden zingen, piepen de jongen. - Hy behoeft folle mool, der elck man de muwle stopje schil. Hij heeft veel meels van noode, die ieder een den mond stoppen zal. - Hoe quaer schalk, hoe better lock. Hoe kwader schalk, hoe beter geluk. - Hoe eeler baem, hoe boeghsaemer twiegh. Hoe edeler boom, hoe buigzamer tak. - Jonge foeggelen habbe waeke nebben. Jonge vogels hebben weeke nebben. - Jonge lioe, domme lioe, aade lioe, kaade lioe. Jonge lui, domme lui; oude lui, koude lui. - Ilck mot mit sin ponge to ried gaen. Elk moet met zijne beurs te rade gaan. - Kaerge wyven gae faack to kaemer. Karige wijven gaan vaak te kamer. - Kraeckjende weijen doerje allerlanghst. Krakende wagens duren allerlangst. - Langh festjen is nin brae sperjen. Lang vasten is geen brood sparen. - Liaewe liou joutme folle nammen. Lieve lui geeft men vele namen. - Lutse potten rinnen gaau over. Kleine potten lopen gaauw over. - Lyts to let, folle to let.
| |
| |
. Een weinig te laat, véel te laat. - Lege hannen ist quae haeicken faen. Met lege handen is het kwaad haviken vangen. - Mindert de schaef so waart de baarg. Mindert de schoof, zoo wast het varken. - Neste Boer sibste frioun, as 't kael yne groppe leyt. Naaste buur naaste bloedvriend, als het kalf in de groeve ligt. - Nimmen wit wier ien de schoeg twingt. Niemand weet waar iemand (waar hem) de schoen wringt. - Nin ting meijer haest, as flien to faen. Geen ding met er haast, als vlooijen te vangen. - Ont de hicke is finne daam, soo rint our al schiep in laam. Om dat het hekken is van den dam, loopt overal schaap en lam. - Onwillige breyden is kwae dounsjen te leeren. Onwillige bruiden is kwaad dansen te leeren. - Pisjen for dansjen sey de faam. Vrijen voor dansen zegt het meisje. - Quae hinnen, daer de aijen uyt lisse, in thuws to yten gaen. Kwade hennen, die de eijeren uit (buiten) leggen en te huis gaan eten. - Quaelck aad, quaelck jongh, quaelck won, quaelck spon. Slecht oud, slecht jong, slecht gewonnen slecht gesponnen. - Rop nin hey, ierstu ourkomd biste. Roep geen hei, eer gij overgekomen zijt. - Rop nin haering, aertese int net heste. Roep geen haring, eer gij ze in 't net hebt. - Rioecht uwt, as de baarge snuwt. Regt uit als de varkens snuit. - Sefte hannen meitze stionckende wonnen. Zachte handen maken stinkende wonden. - Sliepende honnen, haertme naet weytsen te meytsen. Slapende honden behoort men niet wakker te maken. - Stringe Heren, regeerje neat lang. Strenge Heeren regeren niet lang. - 't Gieter naet wol to daer de mouws ynt tresoor dae bliouwt. 't Gaat er niet wel toe, waar de muis in de etenskast dood blijft. - 't Is
| |
| |
altyd fet yn ien oormans schuyttel. 't Is altijd vet in een andermans schotel. -'t Is d’iene houn leed, dat de oore yne koken sjoecht. 't Is den eenen hond leed, dat, de andere in de keuken ziet. - 't Is yn onglik, schilpatten, of aeren of snyen, sis de Faam. 't Is een ongelijke twist, zoenen of ooren afsnijden, zegt het meisje. - Wa de hynst krie wol, dy smyt hem naet mey de taem forre holle. Wie den hengst krijgen wil, smijt, (of slaat) hem niet met den toom voor 't hoofd (den kop.) - Wol beguwn, is hast spuwn. Wel begonnen is haast gesponnen. -
Ook P.C. SCHELTEMA handelde later over de volgende: (18.)
Ambten in posten hingje net oonne beam, mar wol oon 't kret. Ambten en posten hangen niet aan den boom, maar wel aan den kruiwagen. - Amme brea iz swieter az memme poat. Het brood eener minne is zoeter, dan de koek eener moeder. - Amme poat, iz better az memme poat. Der minne pot of kost is aangenamer, dan die der moeder. - Ayn wera, macket Hera. Eigen grond maakt een Heer. - Az dy bergen kealje wolle, dan wirt it kael en muwz. Wanneer de bergen zullen kalven (baren), dan wordt het kalf eene muis. - Az dy bergen kealje, dan donset it wetter. Als de bergen kalven (baren), danst het water. - Al het Willem hjiet komt raar oon it eyn. Al wat WILLEM heet, heeft een noodlottig uiteinde. - Az dy aodde slagte wirt, dan schil er wol smoor uwt komme. Als die oude geslagt wordt, zal er wel smeer uit komen. - Az dy Hollanders fen Kenauw blieze, dan blieze dy Friesen fen Bauck. Als de Hollanders van KENAU pogchen, dan pogchen de Vriezen van BAUCK. Az di moanne fol iz, schynt dy oeral.
| |
| |
Als de maan vol is, schijnt zij overal. - Az de roaster klear iz, dan schil di dievel neat ter stea komme. Wanneer de rooster in orde is, dan zal de duivel niet op het kerkhof komen. - Az de rogge iz yn syn tier, dan is sy ta Maye ynne yer. Wanneer de rogge tierig te velde staat, dan is zij met Mei in de aar. - Az dy zeeaijen brekke, dan stjoncke sy meer az lanaijen. Wanneer de zeeëijeren breken, dan stinken dezelve meer, dan wanneer de landeijeren breken. - Az hy dy linie passeert, dan schil hy wol fierder komme. Wanneer hij de linie passeert, zal hij wel verder komen. - Az sint Lorens di kop goed stiet, dan hoadde wy moy waar. Wanneer sint LAURENS het hoofd goed staat, zullen wij mooi weder houden. - Az wy di buwter op it lan synne, dan binne dy tjennen betjoend. Als men de boter op het land vindt, is de karn betooverd. - Az en dwergmannecke op en heage wier stiet, dan heat hy en heage foetschammel. Wanneer een dwerg op eene hooge wier (hoop aarde) staat, heeft hij een hooge voetbank. - Barra waegen, barra streamen. Barre baren, barre stroomen. - Better ta draijen, az ta tummeljen. Beter te draaijen, dan te tuimelen. - Better en weazege schoe, az en yeschige tean. Beter een modderige schoen, dan een teen met asch bemorst. - Brittenkruwd, jaget di tonger ta di door uwt. Brittenkruid, jaagt den donder de deur uit. - Brea by 't ligt, en tjiez by 't wigt. Brood bij het ligt, maar kaas bij het gewigt. - Boppe it san, die healle reys. Boven het zand, de halve reis. - Dat binne bockens mey saôt. Dat zijn bokkens met zout. - Dat binne Lukasayen. Dat zijn LUKAS-eijeren. - Dat is nin bean wirdig. Dat is geen boon waardig. - “It iz jiette al goed,
| |
| |
dat dy lytze dy greate neat ynne buwzze huwwe ta krumppen,” sey it lytze geuske. “Het is nog al goed, dat de kleinen de grooten niet in den zak behoeven te kruipen,” zeide het kleine geusje. - Dat wier by de bek oaf. Dat was bij den bek af. - Dat klinkt az en klapmuwtze. Dat klinkt als een klapmuts. Dat dy ezels neat wytte, dat sille dy foxen hjar wol sizze. Dat de ezels niet weten, zullen de vossen hun wel zeggen. - Dat schaedt Jupiter mey syn blixemschagt. Dat moet JUPITER met zijn bliksemschicht scheiden. - Dat heat de bok uwz leard. Dat heeft de bok ons geleerd. - Dat gjiet ney Vianen. Dat gaat naar Vianen. - Dear schil en beer tommelje. Er zal een beer tuimelen. -
Men schreef ook wel over Spreekwoorden van eene enkele zaak ontleend, zoo als in de beide stukjes van den onlangs overledene N. VAN DER HULST, getiteld: Luim en Ernst, of verklaring en uitbreiding van eenige Vaderlandsche Spreekwoorden, welke van de eijeren ontleend zijn, ten jare 1823 uitgekomen. Deze Spreekwoorden zijn: Men kan dat voor een ei en een appel krijgen. - Hij laat hem op zijne eijeren zitten. - Hij kiest eijeren voor zijn geld. - Dat zal hem geene windeijeren leggen. - Kwaad ei kwaad kuiken, of, zou het ei beter zijn dan het hoen? dat zou de drommel doen. - Sla de eijeren in de pan, dan komen er geen kwae kuikens van. - Het is zoo vol als een ei. - Hij maakt het als eijeren die uitloopen. - Hij heeft zijn eigen nest bestruifd. - Hij meende zijn eitje hier neer te leggen. - Men kan hem een ei in zijn gat braden. - Toen zij met zout kwamen, waren de eijeren al op. - Hij loopt, of hij op eijeren ging. - Dat
| |
| |
was het eijer-eten niet. - 't Is beter een half ei dan een lege dop. - Men moet niet te veel eijeren onder ééne hen leggen.
Daar men somtijds, om zich ten aanzien van een of ander te verontschuldigen, zeker Spreekwoord of Spreekwoordelijke zegswijze bij de hand heeft, schreef de Maatschappij tot nut van 't algemeen, eene prijsvraag uit om het gevaarlijke, schadelijke, ja dikwijls misdadige daarvan aan te toonen, en werd ten jare 1824 met goud bekroond, wat P. VAN DER WILLIGEN onder den titel: Een Spreekwoord niet altijd een waar woord, gaf, en licht verspreidt over: “Al te goed is een anders gek. - Wel vergeven, maar niet vergeten. - De boog kan niet altijd gespannen zijn. - Die zich dood werkt, wordt onder de galg begraven. - Men moet de Voorzienigheid niet vooruitloopen. - Wel! dat is altijd zoo! dat heb ik nooit anders gezien. - Een gedwongen eed is God leed. - Het hembd is mij nader dan de rok. - Ik ben mij zelven het naaste. - De liefde begint van zich zelven. - Een leugen om best wil, is geene zonde. - Men mag eene waarheid zeggen, en eene waarheid zwijgen. - Het is voor de ganzen niet gebrouwen. - Jenever goed voor alles. - Elke rampspoed, straf des hemels. - De appel valt niet ver van den stam. - Hij is van geene goede eijeren gezet. - Gedachten zijn tolvrij. - Ik denk er het mijne van. - Zijn tijd was er. - Niemand sterft voor zijn’ tijd. - Er zijn weinige jongen, die het den ouden verbeteren. - Onze ouders en voorouders zijn -toch ook geene gekken geweest. - Men moet oude palen niet verzetten. - Alle verandering is geene verbetering. -
| |
| |
Dat heeft al zoo lang goed gegaan. - Die veel weet, heeft veel te verantwoorden. - Wat kan ik er tegen doen? - Het heeft zoo moeten wezen. - Ik ben de eerste niet, en zal de laatste niet wezen. - Dat is er wel wijzer overgekomen. - Geld is de ziel van de negotie. - Het geld dat stom is, maakt regt dat krom is. - Elk is een dief in zijne nering. - Hebben is hebben, maar krijgen is de kunst. - Die het breed heeft, laat het breed hangen. - Is de brok groot, zet er uw mond naar.- Beter eens weelde dan altijd armoede. - Leer om leer: sla je mij, ik sla je weer. - Wacht u voor de geteekenden. - Rood haar groeit op geen goeden grond. - Stille waters hebben diepe gronden. - Men noemt geene koe bont, of zij heeft wel eene vlek. - Die eens steelt, is altijd een dief:”
Dit fraai geschrift gaat wel over veel maaksel van lateren tijd; doch ook over hetgene wij van onze vaderen hebben geërfd.
Ik weet niet, dat na C. TUINMAN iemand eenig sijstema van Vaderlandsche Spreekwoorden en Spreekwoordelijke zegswijzen gegeven heeft, als de reeds genoemde N. VAN DER HULST. Volgens hem, zijn zij (gelijk hij in de voorrede van de stukjes zoo even aangegeven schrijft) of, van beelden ontleend (beeldsprakig) of zonder inkleeding.
I. De van beelden ontleende hebben de Natuur of de Zamenleving ten grond.
DE NATUUR, als
Dieren, b.v. Zijn haan moet koning kraaijen.- Dat was een oude rat in de val. - Dat muisje zal een staartje hebben. - Zij leven met elkander als de kat met de muis. - Hij heeft zijne schaapjes op
| |
| |
het droog. - Wat helpt kaars en bril, als de uil niet zien en wil. - Een zwaan heeft zoowel zijne vêren noodig als een musch. - Een ezel stoot zich geen tweemaal aan een' steen. - Het hinkende paard komt achter aan. - Als de katten muizen, maauwen zij niet. - Met onwillige honden is het kwaad hazen vangen. - Hebt gij niet geweten, dat de groote visschen de kleine eten. enz.
Planten, b. v, Late haver gaat ook op. - Hij heeft ook nog jong koren te veld. - Hij gooit palm in het vuur. - Men moet het takje buigen als het jong is. - Men moet geene oude boomen verzetten. - Onkruid gaat niet uit. - Hij heeft in zijn eigen tuintje zoo veel te wieden. - Wat hebben die koetjens een gras. enz.
Delfstoffen, b.v. Het is niet alles goud wat er blinkt. - Met den zilveren hengel visschen. - IJzer scherpt men met ijzer. - Het is altemaal kwik. - Het is lood om oud ijzer. - Het zit er zoo dun op als het goud op een duits (thans op een cents) klootje. - Hij zit op eenen gouden berg. - Hij belooft hem koeijen met gouden hoornen.- Hij heeft een staal geheugen. - Men kan geen ijzer met handen breken. - Het is om een gouden of ijzeren ketting te doen. enz.
Natuurverschijnsels, b.v. Wanneer het op de grooten regent, druipt het op de kleinen. - Hij heeft een kwade bui. - Hij mijdt den regen en valt in de sloot. - Hij is voor den regen binnen. - Hem hangt een onweer boven het hoofd. - Hij heeft het te keulen hooren donderen. - Hij laat Gods water over Gods akker loopen. - Hij kijkt of hij sneeuw ziet branden. - Men bidt meest de opgaande zon
| |
| |
aan. - Hij is met de noorderzon verhuisd. - Als het donker is zien alle katjes graauw. - Hij is niet waardig in zijn schaduw te staan. - Hij draait met alle winden. enz.
DE ZAMENLEVING, als:
Gewoonte en godsdienst, b.v. ‘s Lands wijs ’s lands eer. - Het is een man van den tabbaard. - Gelijke munniken gelijke kappen. - Hoe nader bij Rome, hoe slechter christenen. - Een renegaat is erger dan een turk. - Hij pist tegen het heilige huisje. - De vos preekt de passie. - Die gast is, moet waard willen wezen. - Hij gaat bij den drommel te biegt. - Goed rond, goed zeeuwsch. - De boeren hebben dikwijls dorst, zij houden van een korte preek en een lange worst. - De deugd in het midden, zeide de duivel, en hij ging tusschen twee kapucijnen.- Die den altaar bedient, leeft er van. enz.
Spijzen, b.v. Hij laat hem de kastanjes uit het vuur halen. - Zijn haring wil hier niet gaar braden. - Het is kwaad kersen eten met de grooten, want zij gooijen met de steenen. - Wiens brood men eet, wiens woord men spreekt. - Bij gebrek van brood, eet men korstjes van pasteijen. - Zij zullen elkander geene beulingen zenden. - Hij laat hem in zijn sap gaar koken. enz.
Kleeding, b.v. Hij komt met de kous op het hoofd te huis. - Elk voelt best waar hem de schoen wringt. - De muts staat hem op zij, of hij is niet wel gemutst. - Het hembd is nader dan de rok. - Hij heeft ze achter de mouw. - De broek lappen en het garen toegeven. - Het is geen kat, om zonder handschoenen aan te tasten. - Dat is maar falievouwen. - Hij hangt de huik naar den wind. -
| |
| |
Men laat hem in het hembd staan. - Hij komt er zonder kleerscheuren niet af. - De drommel zal hem een rokje naaijen. enz.
Handel en nering, b.v. Knollen voor citroenen verkoopen. - Twee joden weten wat eene bril kost. - Bij het scheiden van de markt, leert men de kooplui kennen. - Daar komen zoo wel kalven als koeijen aan de markt. - Goedkoop duurkoop. - Lang borgen is geen kwijt schelden. - Tap ze, maar borg ze niet. - Hij is van alle markten te huis gekomen. - Wel opgedaan, is half verkocht. - Elk is een dief in zijn’ nering. enz.
Ambachten en gereedschappen, b.v. Het zijn niet allen koks die lange messen dragen. - Het is goed riemen snijden van een andermans leer. - Voor een harden kwast is een scherpe beitel noodig. - Men moet het ijzer smeden terwijl het heet is. - Kalk en steen metselt wel. - Met passen en meten wordt de tijd versleten. - Er is dak op het huis. - Harde steenen slijpen 't ijzer, harde stooten maken wijzer. - Men moet praten en breijen. - Die timmert aan den weg, heeft veel beregt. enz.
Spelen, b.v. Die kaatst moet den bal verwachten. - De gekken krijgen de kaart. - Hij is het kodielje kwijt. - Hij kijkt hem in de kaart. - Hij wist hem goed te troeven. - Hij is het katje van de baan. - Die vlieger zal niet opgaan. - Hij zal den dans niet ontspringen. - Hij maakt luchtsprongen. - Hij dobbelt tegen honderd oogen. enz.
Reizen en scheepvaart, b.v. Hij zal de kaap niet halen. - Die voor hond scheep komt moet beenen kluiven. - Hij is de tramontane kwijt. - Het waait hem in het zeiltje. - Onder het zeilen is het
| |
| |
goed roeijen. - Dat zijn noodschoten. - Booij is kapitein. - Die nood heeft moet pompen. - De beste stuurlui staan aan wal. - Hij heeft het zeiltje ten top. - Hij ziet op geen aap als hij uit Oost-Indiën komt. - Hij gaat den hoek om. - Oost West te huis best. - Op die klip heeft zich zoo menigeen gestooten. - Wij willen schoon schip maken. - Op dat kompas kan men veilig zeilen. - Hij komt met de naschepen. enz.
Oorlog, b.v. Hij gaat zijn piek schuren. - Hij laat zijne hielen kijken. - Het is geen boer wijs te maken hoe een soldaat aan den kost komt. - Hij gaf hem de volle laag. - Hij weet zich goed te verschansen. - Hij loopt storm. - Dat zal er op los gaan. - Die bang is moet schilderen. - Hij heeft al zijn kruid verschoten. - Hij is ruiter te voet. - Hij maakt regtsom keer. - Hij verdient een roffel. - Hij viel hem in de flank. enz.
Menschen in het algemeen en hunne bijzondere deelen, b.v. Zijn hart ligt hem op de tong. - Men moet geen wolf in het hart smoren. - Hij heeft een blaauwtje geloopen. - Het vuur wordt hem zoo na aan de schenen gelegd. - Het hart zinkt hem in de schoenen. - Die zijn gat brandt moet op de blaren zitten. - Hij heeft haar op of om zijn tanden. - Hij heeft een verstaald voorhoofd. - Hij maakt een afgod van zijn buik. - Hij heeft een fluweelen tong. - Hij wil overal den neus in hebben. - Hij loopt, of hij een been om een duit had. - Men wordt met den nek aangezien. - Men moet hem boven de heupen vatten. - Hij is doof aan dat oor. enz.
Bijzondere personen en algemeen bekende voorvallen, anecdoten of fabelen, b.v. Dat zijn ze niet
| |
| |
die Wilhelmus blazen. - Het is een tweede Steven van der Klok. - Dat is op zijn Uilenspiegels. - Men stuurt een kat (Cats) naar Engeland, en zij zeit maauw als ze te huis komt. - Liever Turksch als Spaansch. - Het kan verkeeren, zei Brederode. - Hij kijkt naar de Klundert, of de Willemstad in brand staat. - Wie zal de kat de bel aanbinden. - De druiven zijn zuur, zei de vos, maar hij kon er niet bij. - Wat doet Saul onder de profeten? - Zij maken hem Jonas. - Het is een tweede Simson. - Dat is een stukske van Jan Steen. - Hij maakt het als Jochems hond, hoe langer hoe boozer. - Het is vrolijke Fransje. - Veel geschreeuw maar weinig wol, zeide de drommel en hij schoor varkens. - Hij leidt het met Jan van Leiden af enz.
II. Die, welke zonder inkleeding de waarheid voorstellen, zijn:
Natuurkundige, b.v. Na regen komt zonneschijn. - De kortste dag is daar lang genoeg voor. - Daar is geen ijs, of het kost menschen vleijs. Als de hanen kraaijen is het verandering van weer. - Vrijdags weer zondags weer. - Zonnetje rood, water in de sloot. - Als het kindeke is geboren, dan hebben de knollen hun smaak verloren.
Huishoudkundige, b.v. Ver van huis, digt bij zijn schade. - Nering zonder verstand is schade voor de hand. - Veel verhuizen kost veel bedstroo. - Driemaal verhuisd is zoo goed als eens verbrand. - Een goede buur is beter dan een verre vriend. - Die al zijn kost verslint omtrent het middagmaal, vindt, als het avond is, zijn keuken bijster schraal. - Die een duit versmaadt, is den gulden niet waard. - Dat men afdingt is het eerst gewonnen. - Als uw
| |
| |
buurmans huisje brandt, is uw schade voor de hand. - Die veel jagen en vinken, zal 't vleesch in de kuip niet slinken, enz.
Zedekundige, b.v. Lijd en mijd. - Een vriend beproeft men in nood. - Oud mal boven al. - Eind goed al goed. - Een zot kan meer vragen, dan zeven wijzen kunnen beantwoorden. - Kwaad gezelschap doet dolen. - Daar men mee verkeert, wordt men mee geëerd. - Laat de dooden rusten. - Dat oud is dat knort graag; dat jong is speelt graag. - Schijn bedriegt. - Die erg denkt, vaart erg in het hart. - Al te fijn is maar schijn. -
“Ik laat, zoo besloot de schrijver, de volkomene aanvulling van dit letterkundig geraamte, zoo het niet geheel verwerpelijk is, voor anderen over, als ook het oordeel over mijne manier van verdeeling, welke, daar het slechts eene proeve is, voorzeker nog voor veel verbetering en uitbreiding vatbaar is.”
Het kwam mij niet ongepast voor hetgeen betrekkelijk mijn onderwerp voorhanden was, zoo veel ik dit namelijk kende, (19) op te geven. Dewijl ik begreep, dat zulks tot deszelfs letterkundige geschiedenis behoorde, die den lezer in de gelegenheid zoude stellen, om, als ware het, met een opslag van het oog te zien, wat reeds in dit vak is gedaan en de bronnen te vinden, uit welke men putten kan, om tot de juiste kennis van een en ander te geraken.
Intusschen is de behoefte onzer natie aan een vollediger verzameling, door sommigen die over het onderwerp schreven, opgemerkt, en men moet erken- | |
| |
nen, dat andere volken ons te dezen opzigte reeds aanmerkelijk vooruit zijn. Zoo hebben toch b.v. de Deenen een woordenboek van Spreekwoorden in het Fransch overgezet, en met den Deenschen tekst in 1757 te Koppenhagen uitgegeven. Zoo heeft men voor de Fransche Spreekwoorden, twee woordenboeken van DE BACKER en PANCKOUKE, terwijl in 1822 uitgekomen is: Dictionaire des Proverbes Français par Mr. de LA MERANGÈRE (20) Men heeft derhalve aldaar het belang der zaak zoo beginnen intezien, als de Abt RESEWITZ, door zijne schriften over de opvoeding beroemd, die er omtrent zegt: “De Spreekwoorden van een volk, zijn de nationale schat van hun menschenverstand, en verdienen uit dien hoofde verzameld, onderzocht, beoordeeld, beschaafd en gelouterd te worden. Indien men zich hieromtrent bevlijtigde, zou men zijne natie eene wezenlijke dienst bewijzen; haar het bezit ontdekken van schatten, waarvan zij tot hiertoe onkundig was, en haar inderdaad verrijken, wanneer men haar dien rijkdom regt leerde gebruiken:”
P. WEILAND heeft wel in zijn Nederduitsch, taalkundig Woordenboek reeds vele opgenomen, en wij danken er hem voor; maar dezelve konden daarin zoo niet behandeld worden, als de genoemde Abt teregt wil, en hoe veel ontbreekt ook aan zijne verzameling er van niet!
De overtuiging hiervan, bragt mij op het denkbeeld om hetgeen ik over dit onderwerp, sedert jaren, had verzameld, voor mijne tijdgenooten te bewerken. Ik gevoelde wel de vele zwarigheden, die zich daartegen opdeden, maar poogde dezelve te boven te komen, onder anderen, door het kiezen van eenen
| |
| |
weg, welke mij voorkwam de geschikste te zijn tot bereiking van mijn doel.
Ik moest, naar ik meende, de Spreekwoorden en Spreekwoordelijke zegswijzen klassificeren en bij gedeelten behandelen, om daarna, allen op een behoorlijk register te vereenigen. Ik vond hierin reeds als voorganger W.A. WINSCHOTEN, in de zeventiende eeuw te Amsterdam geboren en kweekeling van den geleerden ADRIANUS JUNIUS, die hem tot de beoefening der Nederduitsche taal opleidde. Hij vormde het ontwerp om eenen Seeman, Landman, Steeman en daarna eene volmaakte letterkunst in het licht te geven, waarin onze Vaderlandsche Spreekwoorden uitgelegd zouden worden. Uit hetgene wij van zijnen arbeid bezitten, blijkt, dat hij voor die taak vrij wel berekend was; ofschoon wij met C. TUINMAN gevonden hebben, dat hij, zoo als deze het noemt, den bal wel eens mis sloeg, en zijn werk nog zeer veel te wenschen overliet. Wat ook de laatstgenoemde in zijnen en N. VAN DER HULST in lateren tijd, ten aanzien dier klassificatie gegeven hebben, is zoo even door mij vermeld en ofschoon niet algemeen, toch wel in meer dan één opzigt, bruikbaar bevonden. Ik moest, vervolgens, naar het mij voorkwam, mijne verzameling zoo volledig mogelijk maken; waar oorsprong of zin duidelijk waren, dezelve slechts aangeven; doch wanneer zij meer of min in het donkere lagen, in het midden brengen, wat ter opheldering er van dienen kon, en eindelijk moest ik mijne lezers ongemerkt doen gevoelen, wat ik zoo even uit RESEWITZ schriften heb bijgebragt, en waarop ik nader wensch terug te komen.
Dewijl zulk eene wijze van bearbeiding mij de
| |
| |
geschikste voorkwam, en gelijk ik vroeger aanmerkte, onze Vaderlandsche Spreekwoorden en Spreekwoordelijke zegswijzen van de Scheepvaart en het Scheepsleven ontleend, de karaktermatigste zijn, besloot ik, tot eene proeve, met deze te beginnen, om vervolgens, zoo dit mogt, tot andere over te gaan, en indien al niet alles door mij kon afgewerkt worden, waaraan ik op mijnen leeftijd zeer twijfelen moet, anderen in de gelegenheid te stellen, om het aangevangene werk, op den ingeslagen weg, te voltooijen.
Hierbij moet ik echter aanmerken, dat ik niet schrijf over den rijkdom onzer taal in woorden, die dienen moeten om alle mogelijke Scheepsbezigheden, werktuigen en behoeften uit te drukken; een rijkdom zoo groot, dat er zoo min op een oorlogschip van den eersten rang, als op het kleinste schuitje, iets voortkomt of verrigt wordt, dat niet zijne eigene benaming heeft; van den grooten mast tot aan het kleinste touwtje of blokje, - van den Scheepsbevelhebber tot den zwabber of koksjongen toe; een rijkdom derhalve zoo groot, dat ook andere volken, de Franschen, Engelschen en Russen zich daarvan bij hun Scheepvaart en Zeewezen hebben bediend; of zeggen de eerstgenoemden niet b.v. voor ons stuurboord, stribord, - voor ons bakboord bâ-bord, voor boegspriet mât de beaupré, - voor boeilijn, bouline, - voor blinden, blindes, - voor kaapstander cabestan enz.? - Ik wil ook niet gewagen van de veelvuldige woorden en spreekwijzen, die aan Schippers en Zeelieden alleen behooren, door hen in eenen eigenlijken zin gebruikt worden en naauwelijks voor andere menschen dan voor hen verstaanbaar zijn; maar ik wil mij bepalen bij die Spreekwoorden en
| |
| |
Spreekwoordelijke zegswijzen, welke hier te lande in den gewonen omgang, en alzoo bij dagelijksche gesprekken, in eenen, ook bij andere standen bekenden zin, 't zij allerwege, 't zij provinciaal, 't zij nog meer plaatselijk, 't zij, even als voorheen, of zeldzamer dan tevoren, in gebruik en ontleend zijn van het varen zelve, (hetzij dit zeilende of op eene andere wijze geschiedt) - van bezigheden en verrigtingen, met en op schepen, - van landen, havens, gronden en stroomen, - van scheeps-soorten en gedeelten van schepen, - van het scheepstuig, - van scheepspersonen en scheepsgebruiken; iets waardoor men, de zaak uit een wijsgeerig oogpunt beschouwende, op nieuw ontdekken zal, dat ook het gewone bedrijf, en de hoofdbezigheid van een volk, niet minder dan de nationale denkwijze en het heerschende volkskarakter, vermogenden invloed heeft op deszelfs taal.
Lang was ik het met mij zelven oneens over den vorm, dien ik kiezen zoude. Die van Verhalen, beviel mij het meeste. Ik had denzelven ook eenmaal in mijne reeds aangehaalde verhandeling gekozen, wanneer onder anderen het volgende door mij werd verteld:
“Ik woonde, wel niet genoodigd, maar toevallig, een partijtje van jonge, zoo gehuwde als ongehuwde heeren en dames bij, en verblijdde mij waarlijk, dat ik onder hen was, want puntige sententien en geestige scherts wisselden elkander gedurig af. Iedere dubbelzinnigheid werd zorgvuldig vermeden, en alle bescheidenheid bestendig in acht genomen. Ik vond hier, na mijn veelvuldig werk, eene verrassende uitspanning.
Dan, daar komt tegen half acht, de jonge von Pu- | |
| |
fenflu, uit Dresden herwaarts gezonden om bij zijnen oom op het kantoor geplaatst te worden, en die aan het huis, waar ik mij bevond, was aanbevolen. Daar komt deze jonge von Pufenflu eensklaps de kamer in, - draait op zijn’ linker hiel als een priktol, om de dames te fixeren; verspreidt in éen’ oogenblik de reuk van een Eau de ... de ... de ... de ... (vergeef mij, dat ik het niet weet, - die onkunde is schier iederen discipel van Hennert eigen) von Pufenflu ridiculiseerde mij in het voorbijgaan, want ik was een geestelijke, en begon zich in het geheel zoo fatterig te gedragen, dat elk er van walgen moest. Ik hoorde hem niets zeggen, dan hetgeen in een' jongeling van zeventien jaren te misprijzen was, en evenwel verbeeldde hij zich al vrij aardig te zijn, wilde zelfs galant wezen, en veroorloofde zich al meerdere en meerdere vrijheden. Ik was nieuwsgierig hoe men dit opnemen zou, en daar fluisterde hij juist Kato, eene goede Geldersche deern, iets in het oor, hetwelk deze zeer verstoorde, maar de geestige Kris, die naast haar zat, zette haar terstond met dit oudvaderlandsche spreekwoord ter neêr: “O hij is gisteren pas gekipt, en kijkt van daag eerst uit den dop!”
Te huis gekomen, vertelde ik aan mijne kinderen, hoe onvoegzaam von Püfenflü zich gedragen had, en van deze hoorde ik, dat hij sinds een half jaar in het gezelschap van Gerrit Wildhoofd en andere dergelijke knapen geraakt was, en zich met deze aan vele buitensporigheden schuldig maakte. Kinderen! zeide ik, wie weet of dan de kruik niet zoo lang te water zal gaan, tot dat zij breekt. - Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht. Daarom vergeet niet, dat ééne aangestokene druif, een geheelen tros - één vurig schaap de gansche kudde, en ééne brandaar de beste schoof
| |
| |
bederven kan. Weerstaat de eerste beginselen, - doodt de rups in de pop. Want uit een kleine vonk, ontstaat ligt eene groote vlam, en als er één schaap over den dam is, volgen de anderen. Waarom zij, die ons dit waarschuwden - er wijsselijk bijvoegden
Blust de vonken voor de vlam,
Schut de schapen voor den dam!
“Onder de genen, die zich naar dezen raad gedroegen, mag de brave Woordvast genoemd worden, en zeker oogstte hij er de heerlijkste vruchten van in. Zijne gezondheid bleef ongekrenkt, zijne zedelijkheid leed geene schade, en zijne vergenoegdheid werd nimmer door eenige inwendige wroeging gestoord. Het is ook opmerkelijk, dat hij, door de ondervinding hiervan, aangemoedigd, zich altijd bevlijtigde om de lessen der Vaderen, in hunne Spreekwoorden uitgedrukt, na te komen, gelijk u uit de volgende bijzonderheden blijken zal.”
“Met de spreuk: Alleen hij, dien God bewaart, is wel bewaard, ging hij de wereld in, terwijl hij in de keus van weinige vrienden nooit vergat, dat het niet alles goud is wat er blinkt, en dat de ware vriend eerst in den nood gekend wordt. - Van jongs af, aan arbeidzaamheid gewoon, hield hij zich overtuigd, dat de morgenstond goud in den mond heeft, stond daarom doorgaans vroeg op, en werkte tot den avond. Dit viel hem somtijds wel wat zwaar, en niet zelden deed zich ook eene of andere moeijelijkheid op; maar dan dacht hij: Wie de roos wil plukken, moet de doornen niet ontzien, en poogde die moeijelijkheid te boven te komen. Evenwel niet bij overijling, - want hij wist, dat men geen paard loopende beslaan kan, en tevens met de noodïge voor- | |
| |
zigtigheid, want b.v. Beter eene vogel in de hand, dan tien in de lucht. Eens wilde men, dat hij, met hetgeen hij gewonnen had, deel zou nemen in zekere publieke fondsen, maar hij autwoordde eenvoudig: “Men moet niet te veel eijeren onder eene hen leggen,” en daar het Fransche fondsen, tijdens het Jacobinisme, waren, voegde hij er schertsende bij, “en niet één ei onder een' haan, want die trapt het met zijne pooten aan stukken.”
“Voorts was zijne eerlijkheid ieder bekend; nooit betrad of verliet hij zijn kantoor of de beurs, zonder zich te herinneren. Beloven en houden past jongen en ouden.
“Eindelijk begon hij ook te gelooven, dat eene goede vrouw het beste huisraad is. Hij sprak over zijn ernstig verlangen om dit huisraad te bekomen met zijne oude tante, eensdeels, om dat zij, na den dood zijner ouders, zijne naaste bloedverwante was, en anderdeels, om dat hij wist, dat zij het zwak had, van wanneer zij met iemand een kapoentje at, altijd naar het hanekammetje te pikken, en haar dus niet durfde voorbijgaan. Hij beklaagde zich dit ook niet, want de vrouw keurde zijn voornemen goed, en weldra zag hij veel bevestigd, van hetgeen zij hem bij die gelegenheid gezegd had, b.v. dat de een op de haag klopt, maar de andere de vogels krijgt; want, wat vier verliefden vruchteloos beproefd hadden, gelukte hem, vooral: dat hij het nestje niet heeft, die het weet, maar die het rooft, en dat een schoone roof een' stouten dief maakt; naauwelijks toch had hij Batje Rijsig leeren kennen, die niet minder schoon van karakter dan van uitwendig voorkomen was, of hij roofde haar hart, en zij werd de zijne. Met de les van hare brave moeder: Wat men spaart, is het eerste gewonnen, verliet zij het ouderlijke
| |
| |
huis, en toen haar man zich, bij hare intrede in het zijne, daarover verontschuldigde, dat zijne woning wat klein was, antwoordde zij hem: “Jongenlief! is uw fornuis klein, gij hebt ook minder hout van noode.”
“Ook omtrent dit paar gold: Het oog van den meester maakt de paarden vet, en het oog van de vrouw houdt de kamer net. - Was er nu of dan wel iets ongenaams, dan zeiden zij: “Geen dag zoo schoon of men ziet wel een wolkje.” - Wilde de man somtijds in zijne handelzaken wat te veel het strengste regt, dan overreedde hem zijn Batje, van de waarheid, dat een mager vergelijk beter is dan een vet proces; en als zij wat te veel naar den smaak wilde gekleed gaan, dan zeide de man: “Alles is goed, zoolang de zijde het vuur van de keuken niet uitdooft;” voorts toonden zij beide door hun gedrag, te gelooven, dat er geen lekkerder brood is, dan hetgeen men met de armen deelt.
“Gij had, na verloop van eenige jaren hunne tafel met frissche kinderen, de vruchten van vroegere ingetogenheid en bedachtzaamheid, eens moeten zien. De eetlust zag daar wel struif voor taarten aan; maar de moeder zorgde ook dat er vol op was, en dat geene ongelijke schotels schele oogen maakten. Wat zorgde die vrouw voor haar kroost! Gaarne zou zij nu en dan eens uitgegaan zijn, maar zij deed dit zeldzaam, omdat zij begreep, wanneer de kat van huis is, dan hebben de muizen een' vrijen loop. Hare moeite is ook rijkelijk beloond. De kinderen zijn deugdzaam en voorspoedig opgewassen, en nu reeds allen gehuwd. De ouders gaven op den trouwdag aan elk een gelijk deel, maar hielden onder het oog, dat men zich niet uit moet kleeden, voor dat men naar bed gaat, en nu zij overleden zijn, is het te wenschen, dat hunne, met
| |
| |
vlijt en spaarzaamheid verkregene bezitting, lang onder hunne afstammelingen bewaard moge blijven, en deze hun, ook voor het maatschappelijke leven zoo nuttig en belangrijk voorbeeld, altijd zullen volgen.” enz.
Ik herhaal het, zulk een vorm beviel mij meest; doch ik zag tevens al spoedig in, hoe moeijelijk het vallen zoude, verhalen uit Spreekwoorden, alleen van de Scheepvaart en het Scheepsleven ontleend, te schrijven. Zij lieten zich, naar ik meende, wel in een niet gerekt dichtstuk, zoo als dat van TOLLENS, de Scheepvaart getiteld, vereenigen; maar in Proza ..... ik moet betuigen, dat ik de mogelijkheid eener goede uitvoering zeer betwijfelde. Wel is waar, zij werd meer dan eens beproefd en zoo sprak b.v. de Hoogleeraar MEIJER ten jare 1828 in de Maatschappij Felix Meritis, bij de behandeling van den invloed der Zeevaart op de Nederduitsche taal, (21 ) Scheepstermen en Spreekwoorden vereenigende:
“Heerlijk uitgerust, en met geëerbiedigden wimpel, gleed onze Staatshulk, sedert eeuwen, over de nu eens kalme, dan weer onstuimige zee des levens. Met versterkte huid en hooge boorden, met stevige masten en dikke blanke zeilen, stevende zij, als een pronkstuk der volken, regt door zee, naar de reine kaap. Volk en stuurlieden waren vrolijk en vergenoegd; want wederkeerig vertrouwen en wederkeerige tevredenheid maakten de reis des levens tot eene spelevaart. Alle vlaggen groeteden onze Eendragt, en bewonderden onze welvaart en onze fierheid.
“Eens echter in eenen stikdonkeren nacht, na eenen al te gunstigen wind, en eene al te gladde zee, toen volk en stuurlieden half in slaap waren geschommeld, praaide men een vaartuig, hetwelk, ongezien, met op- | |
| |
getogene zeilen en met helsche wimpels prijkte. Het was de nijd, die verpester van de zee des levens. Met volle handen werd het zaad der tweedragt op het verdek onzer Eendragt geworpen, en met eene boosaardige vreugde vervolgde hij nu zijne verderfelijke vaart. Waar schiet dit zaad geene wortels? Het kiemde en groeide dus ook in onze Staatshulk.
“Het eerst begonnen kok en bottelier te kijven, en nu meenden volk en stuurlieden te luisteren, waar hun voedsel gebleven was. Rampzalige twist! Beide hadden weldra een gedeelte des Volks en der Vlagheeren op hunne zijde; beide wisten welhaast hun geschil tot de zaak der geheele manschap te maken. Vertrouwen en eenigheid waren nu van boord gezweept. Een gedeelte des Volks wilde naar deze haven zeilen; eenige vlagvoerders wilden naar gindsche kusten stevenen; andere matrozen wilden zeilen bijgezet hebben; andere gezaghebbers waren van oordeel, dat men zeilen moest minderen. Alle schepen, die men praaide, werden om raad en hulp gevraagd, het eene door den kok, het andere door den bottelier. “Regt door zee!” riep de eene; “alle zeilen blank!” riep de andere. Aldus verloor men het goede vaarwater, en geraakte op de dwaalvaarten, even nadeelig voor schip als volk. De woelige staatshulk werd, door nog woeliger stormen, nu eens naar draaikolken gesleurd, waarin dezelve bijkans verslonden werd; dan weder zoodanig op klippen gestooten, dat weldra de eene Stuurman na den anderen over boord viel.
“Een vreemdeling, die bij geweld en logen de Stuurmanskunst, en op de Acherontische stroomen de scheepvaart had geleerd, drong naar het roer, greep hetzelve met zijne ijzeren vuist, en liet zijne gehate wimpels
| |
| |
hijschen. Nu lieten kok en bottelier wel de lippen hangen; maar, daar men meê scheep is, moet men meê varen. Weldra rees de ellende ten top; onze jonge, flinke matrozen plaatste hij op andere schepen, en met zijne vuile gezellen wilde hij ook onze hulk besturen. Hij kende het maaksel van ons schip en den aard van ons volk niet en zijne taal was een wangeluid in de ooren onzer zeelieden. Een gedeelte der manschap zag den kok, het andere den bottelier aan, en zeide: “met dien Vreemdeling kunnen wij niet lang varen; hij zal ons schip geheel doen vergaan. Welaan! verzoent u en draait elk wat bij! Gij, kok! kunt u aan geen boter, en gij bottelier! u aan geen drank meer vergrijpen; want de lieve bootsgezellen van dien vreemden stuurman, die altijd op kaap Grijp varen, hebben ons niets overgelaten.” Dit woordje raakte grond; koks- en botteliersgezellen draaiden elk wat bij, hielden hunne oogen op de plecht gevestigd en bij de eerste gunstige gelegenheid, toen een hevige storm dreigde, riepen beide partijen: Vrienden! staat vast, het zal er waaijen!” ligtten den vreemden Stuurman geheel niet zacht uit zijn kompas, en wierpen hem netjes over boord.
“De keus eens nieuwen Stuurmans was nooit twijfelachtig geweest; maar om hem het roer aan te bieden, drong de een den anderen: want die het eerst in de boot springt, heeft keur van riemen. De vreemdelingen wierden van dek gezwabberd, de eigen wimpel weder geheschen, en de oude kabels en zeilen te voorschijn gehaald. Aan het kompas echter had men zoovele miswijzingen opgemerkt, dat hetzelve voor onbruikbaar verklaard en een nieuw gemaakt werd. Aldus pronkt nu het hervormde vaartuig weder heerlijk op de baren; uitbundig bulderen de kartouwen, en oude en nieuwe wimpels
| |
| |
vletten door elkander. De Stuurman, wetende dat hij een moeijelijk zeeschip te behandelen heeft, belooft een oog in het zeil te zullen houden. Nu en dan komt er wel eens eene kink in den kabel, maar wij laveren toch nog al het walletje langs. Eens echter waren wij, door eenen plotselingen storm, zoo nabij een' verschrikkelijken draaikolk geslingerd, dat, zoo niet de handige en moedige wending van den Stuurmansleerling ons weder in het goede vaarwater had gebragt, wij onze.kabels wel weder hadden kunnen inpalmen, en onze wimpels in de pekel leggen.
“Gode zij dank echter! Wij drijven nog op ons eigen water. Het volk vertrouwt op de stuurlieden, en de stuurlieden rekenen op de medewerking van het volk. Vergeten wij dus nimmer, wat er tot eene gelukkige en voorspoedige zeevaart behoort. Willen wij de gewenschte haven bereiken, dan mogen wij niet altijd ophalen en bijzetten; er moet somtijds gereefd en geminderd worden. Houden wij ons verdek schoon en de kinken uit de kabels; dan zullen wij zelfs met een labberkoeltje, voorspoedig en verre genoeg voortglijden. Staan wij allen getrouw op onzen post, en slaan wij allen de handen aan het werk, dan zal onze vaart wel vlot gaan; dan zal elk, die onze geprezene zeevaart ziet, moeten uitroepen: “Zij zijn gelukkig door verdiensten!”
Ook COLLOT D’ESCURY gaf de volgende proeve eener vernuftige zamenvoeging der Spreekwoorden, waar aan wij thans bepaaldelijk denken:
“Wij zijn in één schip, zeggen wij, en wij geven te kennen, dat wij deel- en lotgenooten zijn; maar, die eerst in de boot is, heeft keur van riemen, en wij leeren er door, dat voortvarendheid, in het behartigen van zaken, eene zeer aanteprijzene hoedanigheid is: naar
| |
| |
onzen aard beminnen wij den man, die, vijand van alle omwegen, opregt en getrouw te werk gaat, en wij zeggen van hem: hij vaart regt door zee; terwijl wij tegen een ander, wiens sprakelooze achterhoudendheid ons argwaan baart, en weêrzin verwekt, het stille waters hebben diepe gronden, uitspreken. in onze bespiegelingen gaan wij den loop der dingen na, en letten op de verschillende lotgevallen der menschen; ruimschoots zeilt hij, zeggen wij van hem, wien geene hinderpalen beletten, om het zeil of den schoot te vieren met andere woorden: hij zeilt met een loopenden spriet, een klein wind-ken deert hem niet: in een tegenovergesteld geval bevindt zich een ander, en hij moet het schip bij den wind houden; genen zien wij gelukkig voortgaan, en het waait hem dan regt in zijn zeil; de voorspoed blijft hem bij, en het is met hem voor den wind; belemmert hem verder niets, dan hetgeen naauwelijks opmerking verdient, dan stuit hem geene vaart; maar wordt het van ernstiger aard, dan roept men hem toe: leg de riemen in, tegen stroom is kwaad zwemmen. Hem, die met moeite vele goederen vergadert, en, uit vrees van verlies, ze met groote bezorgdheid gadeslaat, roept men toe: hoe meerder visch, hoe droever water, - groote visschen scheuren 't net, en springen uit den ketel.
“Wij maken ons een plan van geluk voor ons volgend leven, en de voorteekenen zijn, bij den eersten stap, dien wij daartoe doen, gunstig; dan is het: goed roeijen onder het staande zeil; goed nevens het schip te zwemmen; doch wij zijn aan tegenspoed onderhevig, wel nu, er komt ligt een rakje in den wind; een kronkel, in het touwwerk gevallen, kan de vaart belemmeren, en dan is er eene kinke in den kabel gekomen.
“Men streeft ons in het bejag naar eer en voordeel op
| |
| |
zijde, dan legt men het tegen ons in den wind, en, wij moeten het over een anderen boeg wenden, want, men kan niet altijd bezeilen, hetgeen men bestevende. Daar is er een, dien men in zijnen loop wil stuiten, en ziet, men steekt hem de loef af, zijn schip raakt in de lij; ja, hij wordt als nagesleept in de vaart van een ander, hij vaart dan in diens zog, en hij is den wind kwijt; bij grooter tegenspoed moet hij, niet zelden, tegen wind en stroom oproeijen, tot dat eene ligte wending in zijn lot voor hem een labber koeltje wordt, en dan komt er een luchtje; heeft hij nu de wijsheidsles in acht genomen, en, met bedaardheid op zijne zaken passende, het roer, als het ware, in het water gehouden, dan is hij het hoekje te boven, het gaat weêr naar wensch, en het blokje is in het schijfje.
Er zijn zekere menschen in de zamenleving, welken men het nooit van pas kan maken, die moeijelijk in den omgang zijn, en wij noemen ze lastige zeeschepen; er zijn er, die het hier niet bij laten, en voor wier geweldigen aanval, wanneer eene vlaag van toorn of ontevredenheid hen voortstuwt, men zich wachten moet; dan waarschuwt men ons, dat zij met een opgetogen zeil op ons los komen, dat zij ons aan boord klampen zullen; wij moeten dan een oog in het zeil houden, opdat men niet van ons zeggen kunne, het anker is doorgegaan. Onder het beredeneren van deze wisselvalligheden des levens, in menigen kring van ons gezellig verkeer, verloopt de tijd, en het uur van scheiden is gekomen, doch wij verlaten elkander niet, zonder het nemen van een glaasje op de valreep.”
Ziet daar, twee proeven der genoemde behandeling, uit den laatsten tijd; doch welk eene waarde zij ook hebben mogen, konden zij mij niet doen besluiten,
| |
| |
de navolging te beproeven, en dat te minder, omdat mijn geschrift dan nog altijd met taalkundige aanmerkingen zou hebben moeten aangevuld worden, ten einde niet slechts den oorsprong, maar ook den zin wel te bepalen; anders toch zou men, om iets te noemen, Stille wateren hebben diepe gronden, zoo als het in de laatst vermelde proeve voorkomt, alleen in een' kwaden zin leeren verstaan, geheel strijdig met hetgeen bij dit Spreekwoord zal worden aangemerkt.
Verhandelingen of gemeenzame brieven over het onderwerp, moesten om deszelfs aard, voor zulk eene verzameling te oppervlakkig of te uitvoerig zijn. Ik helde nu over, om volgens den raad van eenen hooggeaehten vriend, mij een schip voor te stellen, en het figuurlijke naar aanleiding van de straks genoemde bijzonderheden van Schip, Scheepvaart en Scheepsleven, te behandelen; doch alles wel overwegende, begreep ik, dat dit weinig verschillen zoude van den alphabetischen vorm, welke zich, om meer dan eene reden, scheen aantebevelen en waartoe ik dan ook eindelijk besloot.
Intusschen vond ik bij hen, die mij zijn voorgegaan, eenen blijkbaren toeleg om b.v. door het tusschen inwerpen van zoogenoemde aardigheden, den lezer te vervrolijken, of door het invlechten van eenig leerzaam onderwijs, nuttig te zijn, en dit bragt mij op den inval, om, zoo dikwijls mij, naar aanleiding van een of ander Spreekwoord of Spreekwoordelijke zegswijze, iets geschiedkundigs, natuurkundigs of zedekundigs, in proza of poëzij, door mij gelezen, gehoord of door mij zelven wel eens gedacht of geschreven, te binnen schoot, het daarin te vlechten en wel, wat anderen betreft, met de eigene woorden der
| |
| |
proza-schrijvers of dichters, bij welke het wordt aangetroffen. Ik teekende hunne namen daarbij op, of de letters waaronder ik mij herinneren kon, het gelezen te hebben; doch waar ik in het onzekere was, duidde ik dit door * * aan. Dat vader CATS inzonderheid mij al zeer dikwijls voor den geest kwam, kon niet anders; want wie heeft meerder onderwijs in de Spreekwoorden aangetoond en er nuttiger lessen uit afgeleid, dan hij? De ondervinding leerde mij, dat dit den arbeid niet weinig veraangenaamde en dit beloof ik mij ook van de lectuur; terwijl ik mij vleijen durf, dat daardoor tevens een zedelijk doel getroffen, en ware levenswijsheid bevorderd zal worden.
Dewijl het echter niet anders kan wezen, of bij zulk een overvloed als voorhanden is, zal wel overgeslagen, of ten aanzien van oorsprong en zin ligtelijk gedwaald zijn, is mijn voornemen nalezingen te geven, in welke alles wat tot aanvulling en volmaking wordt aan de hand gedaan, en mij voorkomt daartoe te kunnen dienen, (zelfs zoo men zulks verkiezen mogt, met bijvoeging van de namen der inzenders) zal worden opgenomen. Men zal mij en het lezende publiek daardoor bijzonder verpligten, ja, der Vaderlandsche letterkunde belangrijke dienst bewijzen, en zoo moge, alles te zamen genomen, deze mijne poging strekken om, in overeenstemming met den wensch van den waardigen LUBLINK DEN JONGEN, hetgeen onze vaderen ons hebben nagelaten, als op de ervaring gegrond, door het vernuft opgesierd en door den tijd goedgekeurd, te hooger te doen waardeeren en tot de nakomelingschap voortteplanten.
| |
| |
Alhoewel het zaad klein zij, breidt het echter deszelfs krachten uit, waar het slechts in goede aarde valt; zoo ook bestaat de wijsheid in weinige woorden, maar groeit aan bij derzelver toepassing.
SENECA.
|
|