| |
| |
| |
Het spreekwoordelijk gebruik van bijbeltaal in de burgerlijke zamenleving, bedoordeeld door J.P. Sprenger van Eijk, Predikant te Rotterdam.
Te Rotterdam, bij Mensing & Van Westreenen.
| |
| |
Indien iemand in woorden niet struikelt, die is een volmaakt man.
JAKOBUS.
| |
| |
| |
Voorberigt.
Eerbied voor het Woord van God, den Schrijver zoo heilig als Gods Naam, noopte hem, zijne gedachten over eene zoo belangrijke en teedere zaak, als hier behandeld wordt, mede te deelen, en dit te meer, omdat nog niemand, zoo veel hem bekend was, anderen daaromtrent, in geschrifte had voorgelicht.
Eerst meende hij, het stukje in zijn Tijdschrift de Fakkel, of in zijne Handleiding tot de kennis onzer Vaderlandsche Spreekwoorden enz., te plaatsen, doch later gaf hij, tot
| |
| |
meerdere verbreiding van hetzelve, aan deze afzonderlijke uitgave de voorkeur. Men zou dan toch, meende hij, om anderen teregt te wijzen, hun deze weinige bladzijden in handen kunnen geven, en daardoor ook zelfs, zonder over het onderwerp te moeten spreken, bij lieden van verschillenden stand en leeftijd, nut kunnen stichten. Zoo moge het dan ook zijn! Bij een behoorlijk gebruik van de wan op den dorschvloer, verstuive alle kaf, maar het goede graan blijve bewaard!
| |
| |
Het kan niet ontkend worden dat, hoe allerwenschelijkst ook, een goed gebruik van onze schoone, rijke taal zij, daaraan nog maar al te veel ontbreekt. Sommigen ja, onderscheiden zich wel te dien opzigte gunstig, door zekere scherpzinnigheid, gevatheid en juistheid, van de menigte die slechts hoort en volgt; doch evenwel missen zoo wel deze als gene, niet zelden die bedachtzaamheid, welke ook in ons spreken, de leidsvrouw des levens behoort te zijn, en naar wier stem wij daarom moeten luisteren, zoo dikwijls zij zich verheft.
Wij passen dit thans op het onderwerp toe, aan het hoofd van dit klein geschrift vermeld, tot welks regt verstand men terstond moge opmerken, dat wij door een spreekwoordelijk taalgebruik
| |
| |
zoodanig een verstaan, 't welk zeker burgerregt, en meerdere of mindere algemeenheid bekomen heeft, zoodat hetgeen gesproken en gehoord wordt, als de taal van het land, de stad of het dorp, waar men het bezigt, moet worden aangemerkt.
Hierop oefent, gelijk wij vroeger elders aantoonden, een aantal zaken merkbaren invloed uit. Verschillende bedrijven b.v. koophandel, scheepvaart, visscherij, jagtvermaak, land- en akkerbouw, komen hier vooral in aanmerking, maar ook onderscheidene plaatselijke omstandigheden. Zoo zegt men in streken, waar de vlasserij wordt uitgeoefend, van zulken die het vlas wieden, met zinspeling op de vogels van dien naam, de vlasvinken zitten in het veld, elders niet gehoord, en plagt men op het eiland Walcheren van een' ondeugenden knaap, die naar de Oost moest, te zeggen: met hem den West-kappelschen hoek om, uit deszelfs ligging goed te verklaren, maar in andere Provinciën niet gangbaar. Zoo verschilt mede onze Spreekwoordelijke taal, naar gelang van de Roomsgezinde of Protestantsche bevolking. Zeker toch, zegt men onder de laaste niet, als bij de eerste: de boter slacht onze lieve vrouw, zij verbetert alles, ten gevolge van het groot vermogen,
| |
| |
door haar der moedermaagd toegekend, - of: hij heeft een Christoffel die hem draagt, als men van iemand spreekt, die door een vermogend man ondersteund wordt, gesproten uit de legende van den reus Christoffel, die het kind Jezus door de roode zee zou gedragen hebben. Waar hoort men daarentegen zoo veel Spreekwoordelijke Bijbeltaal, d.i. taal aan den Bijbel zakelijk ontleend, of daaruit letterlijk overgenomen, als onder de Hervormden, voortgevloeid uit het huiselijk en openbaar gebruik der Heilige Schrift, die voor hen de eenige regel van geloof en wandel is? Wel is waar, in het eerste is gedurende onzen leeftijd, hier en daar verandering ontstaan, zoodat men, bij den overvloed van godsdienstige schriften voor huiselijk gebruik, meer over dan in den Bijbel leest; maar evenwel is dit gelukkig op verre na niet algemeen; ja, volgt men nog integendeel veelal de voorvaderlijke gewoonte, betrekkelijk den Bijbeltekst, en is hieraan, met de openbare Godsdienst vereenigd, het zoo even bedoeld gebruik van Bijbeltaal onder ons Protestanten, toe te schrijven.
Daartegen echter, laat zich wel eens eenig beklag hooren: “Dat in Godsdienstige zamenkom- | |
| |
sten, zegt men, meest uit den Bijbel gesproken wordt, laat zich verstaan; maar is het met den eerbied, dien wij aan dit boek der boeken verschuldigd zijn, overeentebrengen, dat men in het gewoon verkeer Bijbelwoorden, uitdrukkingen aan den Bijbel eigen, als waren zij slechts gewone menschelijke, bezigt, zijne zinnebeelden, figuren, vergelijkingen enz. daaruit kiest? Moet dit geen voedsel aan die ligtzinnigheid geven, welke zoo vele wrange vruchten voortbrengt - waarom het niet zorgvuldig vermeden en bij anderen zooveel mogelijk te keer gegaan?”
Het valt gemakkelijk dit beklag als kleingeestig, zijner aandacht onwaardig te keuren; doch in tegenoverstelling hiervan, komt het ons redelijk en nuttig voor, nategaan: of, en in hoe ver, de geopperde bedenking gegrond zij; dewijl ook dit, geenen geringen invloed op onze levenswijsheid maken kan.
Ziedaar de aanleiding ons gegeven, om over het Spreekwoordelijk gebruik van Bijbeltaal in de Burgerlijke zamenleving, een en ander in het midden te brengen, - het onschuldig, zelfs lofwaardig maar ook geheel verwerpelijk gedeelte
| |
| |
van dezen onzen spreektrant aan te toonen, en dit een en ander met voorbeelden optehelderen, die op alle gelijksoortige kunnen worden toegepast.
| |
I.
Wij houden ons Spreekwoordelijk gebruik van Bijbeltaal voor ONSCHULDIG, wanneer het niet in strijd is met den verschuldigden eerbied voor Gods openbaring (Zijn Woord). De Bijbel bevat hare geschiedenis en daarin komt een groot getal personen, plaatsen en gebeurde zaken voor, waarvan men zich in de zamenleving, bij wijze van vergelijking bedient, om zijne meening kort en kernachtig uittedrukken, en waarop de zoo even gemaakte bepaling, in den volstreksten zin toepasselijk is.
Wat personen aangaat, spreekt men immers van een mensch, zoo geduldig als JOB, - van iemand zoo arm als deze, - van een Jobs, voor een ongeluksbode? - Men noemt vaak den nijdigaard, een: KAIN, - het jongste: en daarom soms meest geliefde kind, een BENJAMIN, - iemand kuisch van aard, een JOZEF, - een bijzonder sterk man, een SIMSON, een bij uitstek wijs mensch, een SA- | |
| |
LOMO, of iemand, bij wien SALOMO wel te huis is. - Kwade raadgevers zijn ACHITOFELS, - een valschaard, draagt den naam van JUDAS, - de ellendige zieke, heet een LAZARUS, - eene wat al te bedrijvige huisverzorgster, eene MARTHA, - de liefderijke, een JOHANNES, - de driftige, een PETRUS, - de ongeloovige, een THOMAS, - de nieuwsgierige, een ZACHEUS, - de vreesachtige, een NIKODEMUS en de onverschillige, een GALLIO. - Zoo worden vrouwen, die in de behoeften van anderen voorzien, TABITA’S of DORCASSEN genoemd, - burgelijke en kerkelijke regering te zamen genomen, MOZES en AARON, - hartelijke vrienden, DAVID en JONATHAN, - huichelaars in de Godsdienst, Fariseën, - ongeloovigen of ligtzinnigen, Sadduceën, - onverschilligen, Laodicensen.
Denken wij aan plaatsen, dan spreken wij van een bekoorlijken hof, als van een Paradijs, - van eene onaanzienlijke stad, als van een Nazareth, - van eene afgelegene of eenzame woonplaats, als van een Pathmos, en van een oord, waar men in liefde en vrede leeft, als van een Philadelphia.
Hoe dikwijls doelt men ook op vroeger gebeurde zaken, als men b.v. door vijgebladeren niets
| |
| |
geldende verontschuldigingen verstaat, met toespeling op het gebeurde, na den val onzer stamouders en het verlies hunner onschuld. Zoo spreekt men van zich een naam d.i. beroemd of berucht te maken, gelijk de torenbouwers van het eerste Babel, en zegt men ook wel bij twist en krakeel: de spraken zijn verward, of: het is een Babel van verwarring, zoo als daar vroeger heeft plaats gehad. Geene rust te vinden voor het hol van zijn voet, is het geval met hem, die nog geen vast verblijf heeft, afkomstig van NOACHS geschiedenis, wiens uitgevlogene duif omdat de aarde nog niet was opgedroogd geene rustplaats vindende, tot de ark terug keerde. Eene digte duisternis, wordt wel eens eene Egyptische genoemd, bij herinnering aan eene der tien bekende plagen over dat land, even zoo als men een zeer hoogen watervloed, een Cimbrischen plagt te noemen. - Zij hunkeren naar de vleeschpotten van Egypte, geldt hen, die even als de Israëliten in de woestijn, buitensporig naar voormalig zingenot haken. - Zij hebben het beloofde Land voor zich, zegt men van zulken, die, gelijk aan dit volk, toen het op zijnen togt door de woestijn, Kanaän genaderd was, heerlijke uitzigten hebben. -
| |
| |
Het spreekwoord: met eens anders kalf ploegen, behoeft geene verklaring voor hem, die met de geschiedenis van SIMSON en zijne huisvrouw bekend is. - Werd eenmaal Kanaän onder de Israëliten, door middel van meetsnoeren verdeeld, een der gewijde dichters daarop zinspelende, schrijft: mijne snoeren zijn in liefelijke plaatsen gevallen, en de man, die zich ergens regt naar zijn’ zin geplaatst vindt, neemt het over. - Is Saul ook onder de Profeten? vraagt men dikwijls aangaande iemand, in wien men veel meer groots, of welsprekends ontdekt, als men verwachtte, gelijk met SAUL het geval was. - Van hem, die een gevorderd onderzoek niet kan doorstaan en alzoo moet afgewezen worden, zegt men niet zelden : hij is gewogen en te ligt bevonden, aan BELSAZAR ontleend. - Hetgeen men onherroepelijk bepaald heeft, heet dan: als de wet der Meden en Perzen, in de boeken van ESTHER en DANIEL aangehaald. - Van kleedergebruik in een groot gezin, zegt men wel: past het Goliath niet dan past het David. - Hooren wij dat iemand niet langer in een gezelschap geduld wordt, dan is het, even als tijdens JEZUS omwandeling op aarde: men heeft hem uit de
| |
| |
Synagoge gebannen. - Ik heb aan zijne voeten gezeten, zegt men met PAULUS van den leeraar, dien men gevolgd is, om zijn onderwijs te genieten. - Zij zijn één hart en eene ziel, geldt hen die, even als in de eerste Christelijke gemeente, in liefde en vrede verbonden zijn.
Zoo zijn wij gewoon in het dagelijksch burgerlijk leven te spreken en durven aan hen, die de straks genoemde bedenking maken, vrijmoedig vragen: of zij zulk een gebruik van Bijbeltaal niet met ons onschuldig keuren; zich daarvan niet wel zelve bedienen, en alzoo immers geene onbepaalde veroordeeling der zaak mogen volhouden?
Maar op gelijke wijze is het ook nog gelegen met eene menigte spreekwoorden en spreekmanieren van gemengden aard, uit Bijbelsche gezegden gesproten.
Het is de Moriaan gewasschen of geschuurd, duidt bij ons aan: het onmogelijke beproefd, af te leiden van de vraag: zal ook een moorman zijn huid veranderen. - Zoo de moeder is, is hare dochter, onder ons in verschillenden zin genomen, behoort mede in het oud Verbond en wel bij EZECHIEL te huis. - Hij heeft de harp
| |
| |
aan de wilgen gehangen, dat in de Psalmen voorkomt, geldt hem, die de toon en ook wel de dichtkunst geheel en al varen laat, en is, opdat wij dit in het voor-bijgaan aanmerken, al zeer krachtig uitgedrukt. Het speeltuig toch, schrijft V.D. PALM, weg te hangen, is met de daad zeggen, dat men het niet meer gebruiken wil, hoe veel te meer, het aan de boomen ten spel der winden, te hangen. - Waar het hart vol van is vloeit de mond over, is het Bijbelsche: uit den overvloed des harte spreekt de mond. - Ook wij gewagen van wolven in schaapskleederen, als wij aan dezulken denken, wier uiterlijk voorkomen alles goeds belooft; maar die op het verderf van anderen loeren, - of ook wel van blinde leidslieden der blinden, als wij hen op het oog hebben, die anderen willen onderrigten in hetgeen zij zelve niet verstaan. - Wanneer iemand van eene hoogst gevaarlijke ziekte, tegen alle verwachting aan, is hersteld, of, wanneer een ander, in weerwil van vele mededingers, een voordeeligen post heeft gekregen, zegt men wel eens: hij heeft het door het oog van een naald gehaald, of, hij is door het oog van een naald gekropen, denkelijk afkomstig van
| |
| |
de Bijbelsche verzekering: het is ligter dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke (iemand, die op zijn schatten vertrouwt) in het koningrijk Gods ingaat. Hoe dikwijls zegt men met den Bijbel: uit de vruchten kent men den boom, om de overeenkomst van gewrocht en oorzaak aanteduiden. - Vangt iemand eenig werk aan, ook wij noemen dit: zijne hand aan den ploeg slaan. - Hij, wien iets zeer smartelijk valt, spreekt van een doorn in zijn vleesch. - Wie merkelijk verzwakt, klaagt: mijn aardsche tabelnakel wordt verbroken, - wie aan iets zijne volkomene goedkeuring schenkt, zegt er ja en amen op. Alles, even als het vorige, volstrekt onschuldig en daarom geoorloofd!
| |
II.
Meer bevalt ons echter nog, het spreekwoordelijk gebruik van Bijbeltaal in de Burgerlijke zamenleving; wanneer zij ter gepaster plaats en tijd, tot Godsdienstig en zedelijk onderwijs wordt aangewend. Wij noemen dit dan van ganscher harte LOFWAARDIG.
| |
| |
Met welgevallen hooren wij b.v. de onloochenbare waarheid van ’s menschen zedelijke vrijheid, met het vaste geloof aan Gods Voorzienigheid vereenigd, in dat korte naïve: de mensch wikt, God beschikt, in den Bijbel: hij bedenkt zijnen weg, de Heer bestuurt zijnen gang. - Het is voorzeker goed, wanneer men de gevolgen van naarstigheid en traagheid, op het Bijbelsch voetspoor tegen elkander overstelt en nu eens tot aanmoediging zegt: de hand des vlijtigen maakt rijk, dan weer tot waarschuwing: de luijaard zal verscheurde kleederen dragen. - Hoe nuttig de herhaling der les: die met wijzen omgaat wordt wijs (hij neemt daar van over), of ter waarschuwing: hoogmoed komt voor den val (is de voorlooper, de zekere voorbode van vernedering) of: die voor een ander een kuil graaft, zal er zelf invallen (die een ander onheil wil berokkenen, haalt het zichzelven op den hals). Hoe heilzaam is de raad, ook ons in het onderling verkeer gegeven: antwoordt den zot niet naar zijne dwaasheid! (doet het niet zoo dwaas als hij; in het vervolg toch wordt ons geleerd, dat wij zeker antwoorden moeten, dewijl hij zich anders nog wel verbeelden zou wijs te zijn.) - Te regt ne- | |
| |
men wij ook van onzen geëerbiedigden Verlosser in de zamenleving over: men moet zijn licht niet onder een koornmaat verbergen, of zijn talent niet in de aarde begraven, om anderen onder het oog te brengen, dat zij hunne kundigheden en vermogens of de gelegenheid om nuttig te zijn, niet ten nutte van anderen ongebruikt mogen laten. Kunnen wij iemand, die eene of andere zaak wil gaan ondernemen, wel beter herinneren dan: wie een toren wil bouwen, berekent, zoo hij wijs is, eerst de kosten? - Den splinter in het oog zijns naasten te zien, maar den balk in zijn eigen oog niet op te merken, door ons overgenomen, drukt zoo juist uit, dat zij, die anderen gestreng beoordeelen om geringe feilen, doorgaans zelve aan veel grovere schuldig staan. Hoe gepast kan dit niet dikwijls worden bijgebragt en daarbij ook nog wel gevoegd: met wat maat gij meet, zal ook u gemeten worden. - Hoe nuttig in het gemeene leven de herinnering: de arbeider is zijn loon waardig, en - het eene moet men doen en het andere niet nalaten! - Heeft het oude spreekwoord door JEZUS aangehaald: geneesmeester genees u zelven! niet zoo dikwijls
| |
| |
men het hoort den zin: gij die anderen raad geeft, bedien er u zelven van, of: gij die uwen naasten verbeteren wilt, verbeter u zelven, nooit genoeg in de zamenleving ter harte genomen? - Strekt, geene paarlen voor de zwijnen te werpen, als wij dit anderen aanraden, hun niet tot waarschuwing, om geene gewigtige waarheden aan halstarrig bevooroordeelden, roekeloos voortedragen? - Moeten wij ons zelven en hun, waar het te pas komt niet inscherpen: wie zich vernedert zal verhoogd: maar die zich verhoogt, zal vernederd worden?
Waarlijk: zoo iets gezegd of gehoord, is ons in de zamenleving welluidend, omdat het met ons godsdienstig en zedelijk gevoel overeenstemt, en niet zelden onberekenbaar veel nut sticht, zoodat het gebruik daarvan, wel als lofwaardig mag worden aangeprezen.
| |
III.
Groot, zeer groot echter, is dat gedeelte onzer Spreekwoordelijke Bijbeltaal, waaromtrent de bedenking tot hiertoe door ons beantwoord, allezins geldt en waarvan wij daarom wel wenschen zouden, dat het als geheel VERWERPELIJK, werd verbannen.
| |
| |
Zoo sprekende hebben wij het oog niet, op hetgeen slechts de ellendige bezitting van enkelen is, gesproten, uit lust om met den Bijbel tespotten, of spotachtig Bijbelsche gezegden, als kwinkslagen, tegen derzelver eigenlijke bedoeling aan, in hunne gesprekken te mengen. Zij meenen daardoor geestig en aardig in den omgang te zijn; maar leggen inderdaad een valschen smaak en bedorven hart aan den dag; zij kwetsen vaak het gevoel van anderen en zien het hunne, naarmate zij aan hunne verderfelijke luimen toegeven, meer en meer verdooven; zondigen vroeger ontvangene Godsdienstige indrukken weg, en door anderen toegejuicht, worden zij speelballen der ligtzinnigheid; zij gelijken den dolleman in het Spreukenboek van SALOMO, die vuurspranken, pijlen en doodelijke dingen werpt en zegt: ik deed het immers uit jok? maar ook de damp die hen bedwelmt, verliest zich ten laatsten in een doodenden nevel. Wij zouden ons schamen, zelfs maar enkele voorbeelden daarvan op te geven, waardoor het kwaad in stede van uitgeroeid, verbreid zou kunnen worden. Ook behoort het gelukkig niet tot onze spreekwoordelijke taal. Zoodanige Profanie heeft onder ons geen burgerregt.
| |
| |
Daar is echter nog veel meer dat, ofschoon het als 't ware zulk burgerregt onder ons verkregen heeft, den straks genoemden toets, namelijk van: niet te strijden met den eerbied voor de openbaring Gods (Zijn Woord), volstrekt niet kan doorstaan, en waartegen wij waarschuwen moeten.
Wij keuren het, zoo wij meenen, met alle reden af en noemen het verwerpelijk, wanneer hetgeen in den Bijbel God en Godsdienst geldt, of althans iets hoogers bedoelt dan menschen en menschelijke zaken, op deze, of welke andere mindere voorwerpen dan ook, wordt overgebragt.
Zoo zegt men immers wel van hem, die smakelijk gegeten heeft: hij heeft zich niet onbetuigd gelaten, in den Bijbel van onzen Hemelschen Weldoener vermeld en spreekt men van iemand onder de schaduw zijner vleugelen, of onder zijne schaduw, (zijne hoede en bescherming) te nemen, daarin den Almagtige toegekend. Al blijft men bij het zinnebeeld, is het toch, nu het bij uitnemendheid in zulk eenen alles omvattenden zin, van den Allerhoogste gebruikt wordt, voor ons gevoel hinderlijk, zoo iets aan zwakke, behoeftige stervelingen, toegeschreven te zien.
| |
| |
Dikwijls hoort men aangaande iets, dat laf en smakeloos is: daar is kracht noch heerlijkheid aan; denkelijk afteleiden van het verschil der Roomsche kerk met anderen, over het slot van het gebed des Heeren: want uw is het Koningrijk en de kracht en de heerlijkheid tot in eeuwigheid, 't welk zij, bij Lukas en naar de Latijnsche vertaling, ook bij Mattheus niet vindt en gevolgelijk verwerpt. Dit plagt partij daarop met verachting te doen nederzien; boertende zeide zij van het Roomsche Onze Vader, dat het een gebed zonder kracht of heerlijkheid was, 't welk naderhand op andere, veel mindere zaken, schijnt overgebragt te zijn; maar zullen wij nu, dit wetende, het spreekwoordelijk gebruik daarvan, in ons dagelijksch leven mogen volgen? Immers zoo min, als dat wij van een lang gebed (ook wel redevoering of gesprek), mogen blijven zeggen: het is een gebed zonder einde, het duurt in eeuwigheid Amen!
Wij vragen tevens: of het geoorloofd is, iemand, die, in welk opzigt dan ook, veel voor zijne rekening krijgt, een zondebok, of bok van ongeregtigheid te noemen, daar onder het oude Israël, op den grooten Verzoendag, de verzen- | |
| |
ding van den bok, met de nationale schuld als beladen, van Goddelijken oorsprong en daardoor eerwaardig was? - Ook: of men de magere koeijen in Farao’s droom, onder Goddelijke leiding gedroomd, tot voorbeelden van schrale runderen kiezen mag en zeggen, dat de laatste daarop lijken? Ons komt het voor even onvoegzaam te zijn, als dat men van menschen, die een stil, vergenoegd leven leiden, verzekert, dat zij in Abrahams schoot zitten, eene spreekwijze, in de gelijkenis van Lazarus en den rijken man, van den toekomenden staat gebruikt, - van verschil in stand, rang en denkwijze zegt: er bestaat eene groote klove, mede uit dezelfde parabel, - van hetgeen men geraden heeft: nu wordt de profetie vervuld, of, als er iets buitengewoons en wonderlijks voorvalt: het loopt op het laatste der dagen.
Zoo mag men ook naar denzelfden regel, dien wij aanwezen, zijne dienstboden geene gedienstige geesten noemen, zoo als de Engelen in den Bijbel heeten en als men over de luiheid van onderhoorigen moet klagen, er geenszins bijvoegen: ik wil niet langer met trage handen en slappe kniejen gediend worden, in denzelven van sleurgodsdienst genomen.
| |
| |
Op gelijke wijze is het gelegen, wanneer men, bij het verkrijgen van eenig geld of goed, zegt: Zalig zijn de bezitters, of, wanneer men iets, dat verloren is, gaat opzoeken: die zoekt die vindt, - of, wanneer men 't geen in het Woord van God, aangaande het zedelijk bederf getuigd wordt, overbrengt op een ligchamelijk mismaakt mensch, en dan van een krom en verdraaid geslacht spreekt, of, van hem die smakelijk eet, zegt : hij doet zijn’ ouden mensch goed, en als hij zich mooi kleedt: hij schikt zijn’ ouden mensch op.
Hoort men niet wel, bij de plaatsing van gasten aan tafel: vele laatsten zullen de eersten zijn en vele eersten de laatsten, door onzen Heer in een zedelijken zin genomen en daarom op het genoemde toegepast, even zeer af te keuren, als dat men, wanneer spijs en drank worden, of zijn opgedragen, uit onze Psalmberijming overneemt: wat is 't vooruitzigt schoon! waardoor de Dichter oneindig meer dan aardsch zingenot verstond.
Ja, wil men nog een voorbeeld, dan diene het volgende. Men heeft tot nu toe, bij het inschenken van het laatste vocht uit fles, kruik of kan in gezelschap, de gewoonte van te zeggen: het
| |
| |
grondsop is voor de godloozen, en leidt wel dit spreekwoord af van den giftbeker, oudtijds aan ter dood veroordeelden toegereikt; maar dan toch een ellendig compliment aan den gast, die de laatste droppels in zijn glas ontvangt, of den schenker zelven, die het zijne daarmede geheel of gedeeltelijk vult, ja in het laatste geval, wel bezien, een laffe pralerij met gewaande nederigheid; - maar, zou men het dan vooral wel, in de burgerlijke zamenleving blijven bezigen, wanneer men bedacht, dat het veel waarschijnlijker ontleend is aan de taal van eenen der uitmuntendste profeten Gods (Jezaija), in deszelfs naam gesproken, wanneer het was : “Herstel u, herstel u, sta op, gij die van de hand des Heeren gedronken hebt, den beker zijner grimmigheid, den boordevollen zwijmelbeker hebt gij gedronken, tot den laatsten drop geledigd; woorden, denkelijk voorheen op boet- en bededagen meermalen gehoord, daardoor bij het volk in het geheugen bewaard; maar ook helaas! zoo jammerlijk in het genoemde spreekwoord onteerd, dat deszelfs gebruik onder ons, bij de genoemde gelegenheid, voor altijd een einde moest nemen.
| |
| |
Wij keuren het voorts verwerpelijk, dat men waardige Bijbelsche mannen, hunne lotgevallen en schriften, zoo al niet in een belagchelijk; dan toch hunner onwaardig licht plaatst. Of heeft dit geen plaats, wanneer men b.v. zegt: 't is een kalf Mozes, naar onze daarvan vroeger gegevene verklaring, oorspronkelijk, een kalf ALS Mozes, van wien is aangeteekend: de man Gods was zeer zachtmoedig, meer dan al de menschen die op den aardbodem waren, (Numeri XII: 3). Oostersche vergrootende stijl, en daardoor zoo in het oog loopende, dat men in het dagelijksch leven, van iemand, die zich alles laat welgevallen en getroost, zulk een spreekwoordelijk getuigenis aflegt. Men doet dit te geruster, omdat men eene andere vertaling: Mozes was een man, die meer geplaagd werd dan al de menschen op den aardbodem, niet kent, en de onze behoudende, algemeen neemt, 't geen van den Godsman, slechts in het geval, toen door den geschiedschrijver bepaaldelijk bedoeld, kon getuigd worden; maar is, wel ingezien, de vergelijking van Mozes bij een kalf, niet beneden het karakter van den grooten man, wiens naam met gouden letteren in de geschiedenis
| |
| |
zijns volks mag prijken, en wiens zoo dikwijls betoonde moed en geestkracht, daardoor maar al te veel in de schaduw geplaatst, ja geheel verdonkerd worden? - Roerend is inderdaad de teekening van den lijder Job, die in het boek naar hem genoemd, wordt gemaald, als tot het laagste peil van menschelijke ellende gezonken; maar, hoe stuit het ons dan ook met reden tegen de borst, wanneer wij aangaande iemand, die er bedrukt uitziet, hooren: hij lijkt wel Job op den mesthoop. - Zouden wij Johannes den dooper in de woestijn (grasrijke weiden van Judea) van alle kanten door het volk genaderd zien, om door hem onderwezen te worden, en dan op den klank van het woord woestijn af, de Godspraak, waarin zijne prediking: eene stem des roependen in de woestijn heet, gebruiken, om er eene vergeefsche prediking, eene vruchtelooze roepstem, die als 't ware van niemand opgemerkt wordt, of een leeraar, bijna zonder toehoorders, door aanteduiden? - Wie zal zich het laatste woord van den Heiland aan den Paaschmaaltijd tot zijnen verrader gesproken: 't geen gij doet, doe dat haastelijk! herinneren, en dan hetzelfde bij het geven van eenigen last, mogen
| |
| |
overnemen, - Wie Hem door zijn volk op het gruwzaamst mishandeld kunnen zien, en dan van een gewoon mensch, die bitter geplaagd wordt, boertend mogen zeggen, dat hij aan de Joden overgeleverd is? - of den gezegende langs de straten van Jeruzalem, van het eene verhoor naar het andere vergezellen, en dan van iemand, die herwaarts en derwaarts verwezen wordt, zeggen: men zendt hem van Pilatus naar Herodes, of ook wel, bij verbastering: van Pontius naar Pilatus? - Wie zijne voeten, Apostelpaarden, - kinderen, kleine Apostelen mogen noemen, of, van een wonderlijk mensch als van een' raren Apostel, (mogelijk wel naar de denkwijze van Luther over Jakobus) blijven spreken?
Wij voor ons, houden dit een en ander voor even verwerpelijk, als dat men bij verschil over eene of andere schriftelijke bepaling, tot elkander zegt: wij zullen er de wet en de Profeten eens op nazien.
De regtmatige vereering van de achtingwaardigste mannen en de boeken, waarin zij als zoodanig voorkomen, wordt daardoor niet weinig tegengewerkt en verzwakt, - de schade daardoor niet
| |
| |
slechts aan de openbare en huiselijke Godsdienst, maar ook de Godsdienst des harte, in menig geval toegebragt, is onberekenbaar, en alzoo ook dit misbruik van Bijbeltaal in de burgerlijke zamenleving, verwerpelijk.
Het is dit ook eindelijk, dan vooral wanneer men Bijbelsche spreuken misbruikt, om zijne wanbegrippen te verdedigen, of zijne verkeerdheden te vergoelijken. Zoo zal de dweeper, zulke leeraars die van hem in gevoelens verschillen, voor Baälspriesters uitkrijten, of degenen, die hij goedkeurt: wachters op Sions muren, noemen. Zoo de man, die altijd bij het geliefde oude zweert en geen voortgang in verlichting en beschaving gedoogt, de spreuk: geene oude palen verzetten, die de vaderen gemaakt hebben, inroepen; terwijl hij, van wien zij in den Bijbel is, daardoor alleen leeren wilde, dat men de palen van afscheiding, door welke ieders erf te dien tijde, zoo als nog hier en daar bij ons, was afgebakend, niet mogt verzetten, tot vergrooting van eigen grond, en de leering, daaruit voor alle tijden getrokken, deze is: dat men zijn eigendom niet ten koste van anderen, op eene onregtvaardige wijze, mag vermeerderen.
| |
| |
Zoo tracht men ook wel zijn begaan misdrijf te verontschuldigen, met het gezegde van den Zaligmaker: de geest is wel gewillig maar het vleesch is zwak, waardoor hij zijne leerlingen niet verschoonde, maar tot waken en bidden aanspoorde, dewijl de geest moest heerschen over het vleesch.
Zoo brengt men wel, de norsche vraag van Kaïn: Ben ik mijns broeders hoeder? bij, om zich aan pligtmatig hulpbetoon te onttrekken, terwijl zij integendeel, terstond al het misdadige van zulk een gedrag moest doen gevoelen, - of zegt men, wanneer een of ander niet door den beugel kan: men moet zoo min al te regtvaardig, als al te Goddeloos zijn, daar de bedoeling van Salomo was: men moet niet meer regtvaardigheid van God willen, dan hij in zijn wereldbestuur betoont, en niet met het slechtste soort van menschen denken: dat de Allerhoogste geen onderscheid maken zou tusschen boozen en goeden; ook in de beoordeeling der Voorzienigheid houde men het juiste midden.
Roept niet wel de slaaf zijner zinnelijkheid, om verboden wellust goed te maken: gestolene wateren zijn zoet, voorbijziende, dat dit inden Bij- | |
| |
bel, de taal eener onbeschaamde, ontuchtige vrouw is, die den voorbijganger tot zich lokt; maar met het rampzaligst gevolg voor elk, die zich door haar laat verleiden; - of, heeft de huichelaar, die op de zedewet willekeurige uitzonderingen maakt, niet wel de spreuk: den reinen is alles rein, in den mond, tegen de bedoeling van hem aan, die nooit zoo iets wilde of willen kon, als in die uitvlugt opgesloten ligt?
Zulk een misbruik van Bijbeltaal, moet door elk opregt, eerlijk hart worden verfoeid. Men schermt toch daarmede, om de ondeugd te vernissen en hare vermeende regten te bepleiten; zijnen medemensch te benadeelen, en zijne eigene zedelijkheid den doodsteek te geven. Het is schandelijk bedrog, ja verraad tegen de zamenleving, en verloren hij, die eindelijk, door zich daar aan te gewennen, de uit Gods woord verzonnene logen gelooft.
| |
| |
Ziedaar ons gevoelen, over het spreekwoordelijk gebruik van Bijbeltaal in de burgerlijke zamenleving, voor zoo ver hetzelve ons onschuldig, zelfs lofwaardig, maar ook verwerpelijk voorkomt, en dit met voorbeelden opgehelderd, die, zoo als wij vroeger opmerkten, op alle gelijksoortige kunnen worden toegepast.
Wij meenen de zaak onpartijdig onderzocht en beoordeeld te hebben, en zullen zeker hun niet te gestreng zijn, die in onze bezorgdheid deelen voor het heilig Woord van God, die fakkel voor onzen voet, dat krachtig middel in Zijne hand, om ons steeds wijzer en beter, in alle omstandigheden te vreden, onder droeffenissen en bezwaren gelaten, geduldig en getroost te maken, ja, dat ons de vrolijkste uitzigten in de eeuwigheid opent; een Woord derhalve, aan welks eerbiedige erkentenis ons alles gelegen is. Dat elk, die zich daartoe in staat gevoelt, onze poging om haar te bewaren en te vermeerderen, ondersteune, en geoefender oog dan het onze, nu daarop gevestigd, deze enkele stralen tot een voller licht brenge, dat
| |
| |
door Gods vaderlijke liefde velen geleide; dan zal men niet slechts in het algemeen, bedachtzamer in zijn spreken zijn en zich niet meer verbeelden: woorden zijn maar woorden, die even als de klank vervliegen, en in wier keuze men niet zoo naauwkeurig behoeft te zijn; - maar ook bepaaldelijk acht geven op een omzigtig, kiesch gebruik van Bijbeltaal in den dagelijkschen omgang, en dan wanneer een of ander, ten aanzien van al of niet geoorloofd, bedenkelijk schijnt, veel liever daarvoor iets, dat niet twijfelachtig is, in de plaats stellen, dan eene onvoegzame gewoonte volgen; - zoo zal men tevens, door zulk een lofwaardig gebruik dier taal, als wij aangewezen hebben, ongemerkt, veel goed zaad op den akker strooijen, dat heerlijke vruchten, voortbrengen kan. “Bijbelspreuken inzonderheid toch (zoo lazen wij nog onlangs), werken met bijzondere kracht op het gemoed. Zij hebben voor ons iets oogenblikkelijk beslissends, door derzelver hemelsch gezag en in het oog vallende waarheid. Als zij gehoord worden in ons binnenste, is er geene redenering meer bij ons noodig, die toch onder het gedruisch der driften en de gewone beslommeringen van het leven, vaak
| |
| |
te flaauw is, om ons spoedig tot het goede te doen besluiten. Bijbelspreuken, gelden als stemmen uit den hemel, die geene bevestiging of aandrang van elders meer behoeven, en bij welke geene ruimte wordt gelaten voor menschelijke bedenking of tegenspraak.” Lezers! dat ook dit u, niet te vergeefs geleerd of herinnerd zij, en de goede God ons klein geschrift, met zijnen zegen kroone!
-------------------
Op bladz. 13 reg. 7 en 8 leze men, in plaats van: niet ten nutte van anderen, alleen: niet ongebruikt mogen laten.
-------------------
|
|