Zeventigste Brief.
Antwoort op de voorgaande. B.d.S. aan ......
Myn Heer,
DAt ik in een brief, aan L.M. geschreven, gezegt heb dat men Ga naar margenoothd' onëindigheit der Ga naar margenootidelen niet uit hun menigte kan besluiten; dit blijkt hier uit, dat wy, zo de zelfde uit der zelfder menigte besloten wierd, geen groter menigte van delen zouden konnen Ga naar margenootkbevatten; maar der zelfder menigte zou groter, dan yder gestelde, moeten wezen; 't welk valsch is. Want in de gehele Ga naar margenootlruimte tusschen twee Ga naar margenootmkringen, die verscheide Ga naar margenootnmiddelpunten hebben, bevatten wy een menigte der delen, die twee malen groter is, dan in de helft daar af; en echter is 't getal der delen, zo van de halve, als van de gehele ruimte, groter, dan enig getal, dat men aanwijzen kan.
Wijders, uit Ga naar margenootod' uitgestrektheit, gelijk Deskartes haar bevat, te weten een rustende Ga naar margenootpgevaart, kan men niet alleenlijk zwarelijk de Ga naar margenootqwezentlijkheit der Ga naar margenootrlighamen Ga naar margenootsbetogen, gelijk gy zegt; maar 't is ook gantschelijk onmogelijk. Want de Ga naar margenoottrustende stoffe zal, zo veel in haar is, in haar Ga naar margenooturust volharden, en niet tot Ga naar margenootwbeweging aangedreven worden, dan van een Ga naar margenootxuitterlijke oorzaak, die machtiger is. En om deze oorzaak heb ik eertijts niet geschroomt te zeggen, dat Deskartes Ga naar margenootyBeginselen der naturelijke dingen onnut, ik zwijg Ga naar margenootzongerijmt zijn.
Hage 5. May, 1676.