Negenenzestigste Brief.
...... aan B.d.S.
Myn Heer,
IK kan zeer zwarelijk bevatten, hoe Ga naar margenootavan voren de Ga naar margenootbwezentlijkheit der lighamen, die Ga naar margenootcbewegingen en Ga naar margenootdgestalten hebben, betoogt word; dewijl in Ga naar margenooted' uitgestrektheit, als men de zaak Ga naar margenootfvolstrektelijk aanmerkt, niets zodanig voorvalt. Wijders, ik zou van u wel willen leren hoe het geen te verstaan is, daar aan gy in zekere brief van 't Onëindig met deze woorden gewach maakt: Zy besluiten echter niet uit de menigte der delen dat zodanige dingen alle getal overtreffen: maar warelijk, my dunkt dat alle Ga naar margenootgWiskundigen omtrent zodanige Ga naar margenoothonëindigen altijt Ga naar margenootibetogen dat het getal der delen zo groot is, dat zy alle getal, 't welk men noemen kan, overtreffen, en in 't voorbeelt van de twee Ga naar margenootkkringen niet dit verklaren, 't welk gy echter aangevangen had. Want daar toont gy alleenlijk, dat zy dit zelfde niet uit d' al te grote grootheit van de tusschengestelde ruimten, besluiten; gelijk ook niet hier uit, dat wy des zelfs grootste en kleinste niet hebben; maar gy betoogt niet, gelijk gy wilde, dat zy dit niet uit de menigte der delen besluiten. Voorts, ik heb van mijn Heer Leibnits verstaan, dat de Ga naar margenootlLeermeester van de Dolfijn van Frankrijk, Huet genoemt, een man van uitsteekende geleertheit, van de waarheit der menschelijke Godsdienst zal schrijven, en uw Ga naar margenootmGodgeleerde Staatkundige Verhandeling wederleggen. Vaar wel.
2. May 1676.