Vierenzestigste Brief.
Aantwoort op de voorgaande B.d.S. aan .......
Myn Heer,
TUsschen het Ga naar margenootawaar en Ga naar margenootbevenmatig denkbeelt ken ik geen ander Ga naar margenootconderscheit, dan dat de naam van waar alleenlijk op Ga naar margenootdd' overeenkoming van het Ga naar margenootedenkbeelt met zijn Ga naar margenootfgedenkbeelde ziet, en de naam van evenmatig op de natuur van 't denkbeelt in zich zelf: in voegen dat 'er warelijk geen onderscheit tusschen het waar en evenmatig denkbeelt is, dan die innerlijke Ga naar margenootgbetrekking. Voorts, op dat ik zou konnen weten uit welks Ga naar margenoothdenkbeelt van een zaak onder veel anderen alle Ga naar margenootid'eigenschappen van Ga naar margenootk't onderwerp Ga naar margenootlafgeleid konnen worden, zo neem ik niet meer waar, dan dit enige, dat dit denkbeelt van de zaak, of de Ga naar margenootmbepaling Ga naar margenootnd'uitwerkende oorzaak uitdrukt. Tot een voorbeelt, om d' eigenschappen van een kring op te speuren, onderzoek ik, of ik uit dit denkbeelt van de kring, te weten dat hy uit onëindige rechthoeken bestaat, alle des zelfs eigenschappen kan afleiden; ik onderzoek, zeg ik, of dit denkbeelt d' uitwerkende oorzaak van de kring insluit; en dewijl dit niet geschied, zoek ik een ander; namelijk, dat de kring een ruimte is, die van een lijn beschreven word, van de welk het een punt vast staat, en 't ander beweeghelijk is. Dewijl deze bepaling d' uitwerkende oorzaak uitdrukt, zo weet ik dat ik alle d' eigenschappen van de kring daar van kan afleiden, enz. zo ook, als ik God bepaal een wezend te zijn, dat ten hoogsten volmaakt is, en dewijl die bepaling niet d'uitwerkende oorzaak uitdrukt; want ik versta d'uitwerkende oorzaak zo wel innerlijk, als uitterlijk: zo zal ik alle Gods eigenschappen niet daar af konnen te voorschijn brengen: maar wel als ik God bepaal te wezen een wezend, enz. Bezie de zeste Bepaling van 't eerste deel van onze Zedekunst.
Voorts, wat d' anderen aangaat, en die tot het beleet behoren, ik bewaar hen tot een andere gelegentheit, om dat zy noch niet in ordening zijn beschreven; en wat die dingen betreft, van de welken gy zegt dat de geen, die de toegepasten der krommelijnen aanmerkt, veel dingen daar van zal afleiden, die tot der zelfder meting beho-