Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de Spinoza– AuteursrechtvrijTweeenzestigste Brief.
| |
[pagina 636]
| |
rige opmerking eischt. Dat hy 'er wijders bijvoegt; als van twee menschen d'een iets van enige zaak bevestigt, en d'ander het zelfde ontkent, enz. Dit is waar, zo hy verstaat dat deze twee, hoewel zy de zelf de Ga naar margenootcbewoordingen gebruiken, echter op verscheide zaken denken; en van deze zaak heb ik eertijts enige voorbeelden aan onze Vrient ..... gezonden, aan de welk ik nuschrijf, dat hy de zelfden aan u zal mededelen. Ik ga dan voort tot die Ga naar margenootdbepaling der Ga naar margenootevrijheit, die hy de mijne zegt te wezen: maar ik weet niet van waar hy dit gehaalt heeft. Ik zeg dat die zaak vry is, de welke uit d' enige nootzakelijkheit van haar natuur Ga naar margenootfwezentlijk is, en Ga naar margenootgwerkt: maar dat die gedwongen is, dewelke van een ander Ga naar margenoothbepaalt word tot wezentlijk te zijn, en naar zekere en bepaalde wijze te werken. Tot een voorbeelt, hoewel God Ga naar margenootinootzakelijk Ga naar margenootkwezentlijk is, zo is hy echter zulks Ga naar margenootlvrijwilliglijk; om dat hy uit d'enige nootzakelijkheit van zijn natuur wezentlijk is. In dezer voegen verstaat God vrijwilliglijk zich zelf, en Ga naar margenootmvolstrektelijk alle dingen: om dat uit d' enige nootzakelijkheit van zijn natuur volgt dat hy alles verstaat. Gy ziet dan dat ik de Ga naar margenootnvrijheit niet in een Ga naar margenootovrijwillig besluitstel, maar in een Ga naar margenootpvrijwillige nootzakelijkheit. Maar laat ons de geschape dingen afdeelen, die alle van Ga naar margenootquitterlijke oorzaken bepaalt worden tot Ga naar margenootrwezentlijk te zijn, en naar Ga naar margenootszekere en bepaalde wijze te werken. Laat ons, om dit klarelijk te verstaan, een zeer eenvoudige zaak bevatten. Tot een voorbeelt, een steen ontfangt van zekere uitterlijke oorzaak, die hem drijft, zekere Ga naar margenootthoegrootheit van beweging, door de welke hy daar na, schoon Ga naar margenootud'aandrift van d'uitterlijke oorzaak ophoud, nootzakelijk voortgaat in bewogen te worden. Dit dan, dat de steen zijn beweging behoud, is gedwongen, niet om dat het nootzakelijk is, maar om dat het door d' aandrijving van d' uitterlijke oorzaak bepaalt moet worden. 't Geen, dat ik hier van de steen zeg, moet van yder bezonder ding, hoe zeer men dat ook te Ga naar margenootwzamengezet, en tot zeer veel dingen bequaam bevat, verstaan worden; te weten, dat yder ding nootzakelijk van enige Ga naar margenootxuitterlijke oorzaak Ga naar margenootybepaalt word tot Ga naar margenootzwezentlijk te zijn, en op zekere en bepaalde wijze te Ga naar margenootawerken. Wijders, bevat nu, zo 't u belieft, dat de steen, terwijl hy voorvaart in bewogen te worden, denkt en weet, dat hy, zo veel hy kan, tracht om voort te gaan in bewogen te worden. Warelijk, deze steen, dewijl hy alleenlijk van zijn Ga naar margenootbpoging bewust, en geensins Ga naar margenootconverschillend is, zal geloven dat hy zeer vry is, en om geen andere oor- | |
[pagina 637]
| |
zaak in zijn beweging volhard, dan om dat hy wil. Dit is die menschelijke vryheit, die zy alle beroemen te hebben, en die alleenlijk hier in bestaat, dat de menschen van hun begeerten bewust zijn, en geen kennis van d' oorzaken hebben, van de welken zy bepaalt worden. Dus meent een kint, dat het Ga naar margenootdvrywilliglijk melk begeert, een toornige jongen dat hy wraak, en een blode dat hy de vlucht wil. Wijders, een dronke mensch gelooft dat hy uit een vrywillig besluit van zijn geest die dingen spreekt, die hy, nuchter zijnde, wel wilde gezwegen te hebben. Dus geloven d' uitzinnigen, klappers, en zeer veel diergelijke menschen, dat zy uit een Ga naar margenootevrywillig besluit van de Ga naar margenootfgeeft werken, en niet dat zy door drift gedreven worden. En dewijl dit Ga naar margenootgvooröordeel alle menschen ingeboren is, zo worden zy niet lichtelijk daar af ontslagen. Want hoewel d' ervarentheit genoech, en meer dan genoech leert, dat de menschen niets minder konnen, dan hun Ga naar margenoothbegeerten matigen, en hoewel zy dikwijls, terwijl zy van strijdige Ga naar margenootitochten bestreden worden, beter dingen zien, en erger dingen volgen, zo geloven zy echter dat zy vry zijn; en dit om dat zy enige dingen lichtelijk begeren, en welker begeerte lichtelijk uit de geheugenis van enig ander ding, daar aan wy dikwijls gedenken, ontstaat. Hier meê heb ik, zo ik my niet bedrieg, genoechsamelijk verklaart wat mijn mening van de Ga naar margenootkvrije en gedwonge nootzakelijkheit, en van de Ga naar margenootlverdichte menschelijke vryheit is; daar uit lichtelijk op de tegenwerpingen van uw vrient geantwoord kan worden. Want dat hy met Deskartes zegt, dat de zelfde vry is, die van geen Ga naar margenootmuitterlijke oorzaak gedwongen word; indien hy by een gedwonge mensch de geen verstaat, die iets onwillig doet, zo sta ik toe dat wy in enige dingen geensins gedwongen worden, en dat wy in deze opzicht een Ga naar margenootnvrije wil hebben: maar indien hy by gedwongen die mensch verstaat, die, hoewel niet onwillig, echter nootzakelijk werkt, gelijk ik hier voor verklaart heb; zo ontken ik dat wy in enig ding vry zijn. Maar uw vrient, in tegendeel zegt, dat wy d' oeffening der reden Ga naar margenootogantsch vrywilliglijk, dat is, Ga naar margenootpvolstrektelijk, konnen gebruiken: daar in hy stout, ja misschien al te stoutelijk spreekt. Want wie anders, zegt hy, dan de geen, die zijn eige geweten tegenspreekt, zou ontkennen dat ik met mijn Ga naar margenootqdenkingen kan denken, dat ik schrijven, en niet schrijven wil? Ik zou wel willen weten van welk Ga naar margenootrgeweten hy hier anders spreekt, als van het geen, 't welk ik hier voor, met het voorbeelt van de steen, verklaart heb. Ik, wat my aangaat, om mijn geweten, dat is de reden en ervarentheit niet tegen te spreken, | |
[pagina 638]
| |
en de Ga naar margenootsvooröordeelen en onweetentheit niet te koesteren, ontken dat ik door enig Ga naar margenoottvolstrekt vermogen van te denken kan denken, dat ik schrijven, of niet schrijven wil. Maar ik beroep my op zijn eige geweten, die zonder twijffel ondervonden heeft, dat hy in zijn slaap niet het vermogen van te denken heeft, dat hy schrijven, en niet schrijven wil: gelijk ook dat hy, als hy droomt dat hy schrijven wil, niet de macht heeft van niet te dromen dat hy schrijven wil. Ik acht ook dat hy niet minder ondervonden heeft, dat de Ga naar margenootugeest niet altijt even bequaam is om op een zelfde Ga naar margenootwvoorwerp te denken: maar dat, naar dat het lighaam bequamer is om het Ga naar margenootxbeelt van dit, of dat voorwerp daar in te Ga naar margenootyverwekken, de Ga naar margenootzgeest ook in dezer voegen bequamer is om dit, of dat voorwerp t'aanschouwen. Als hy 'er wijders byvoegt, dat d' oorzaken, om de welken hy zijn geest tot het schrijven toegepast heeft, hem wel tot schrijven hebben bewogen, maar niet gedwongen, zo zegt hy niets anders, indien gy de zaak wel wilt overwegen, dan dat zijn Ga naar margenootagemoed toen in dier voegen gestelt was, dat d' oorzaken, die hem t' andere tijden, te weten toen hy van enige grote Ga naar margenootbhartstocht bestreden wierd, hem toen niet, en nu gemakkelijk hebben konnen buigen: dat is, d' oorzaken, die hem t' andere tijden niet konden dwingen, hebben hem nu gedwongen, niet om onwillig te schrijven, maar om dat hy begerig zou zijn tot nootzakelijk te schrijven. Dat hy'er wijders byvoegt, dat, indien wy van Ga naar margenootcuitterlijke oorzaken gedwongen wierden, niemant de Ga naar margenootdhebbelijkheit van deucht zou konnen verkrijgen; ik weet niet wie tot hem gezegt heeft, dat niet uit zekere nootschikkelijke nootzakelijkheit, maar alleenlijk uit Ga naar margenootevrywillig besluit van de geest kan gebeuren, dat wy stantvastig en bestandig van gemoed zijn. Voorts, dat hy'er bydoet, dat, als dit gestelt is, alle boosheit te veröntschuldigen zal zijn; wat volgt daar uit? Want de boze menschen zijn niet minder te vrezen, en niet min schadelijk, dan als zy nootzakelijk quaat zjn. Maar bezie hier af, zo 't u belieft, het achtste hooftdeel van het tweede deel in mijn Ga naar margenootfAanhangsel over Deskartes Ga naar margenootgBeginselen. Eindelijk, ik zou wel willen dat uw vrient, die deze dingen my tegenwerpt, aan my antwoordde op wat wijze hy de menschelijke deucht, die uit een Ga naar margenoothvrywillig besluit van de Ga naar margenootigeest spruit, gezamentlijk met Gods Ga naar margenootkvoorschikking, bevat. Indien hy met Deskartes belijd dat hy dit niet kan overëenbrengen, zo poogt hy de pijl, daar meê hy zich alreê gewond heeft, tegen my te schieten. Maar te vergeefs: want indien gy mijn gevoelen naerstiglijk gelieft t' onderzoeken, zo zult gy zien dat alles wel overëenkoomt, enz. |
|