Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de Spinoza– Auteursrechtvrij
[pagina 633]
| |
Eenenzestigste Brief.
| |
[pagina 634]
| |
in alle dingen, van zekere oorzaak tot iets bepaalt worden, en dat wy in dezer voegen geen vrije wil hebben: maar ik acht ook, in tegendeel, met Deskartes, dat wy in zekere dingen, (gelijk ik terstont zal tonen) geensins gedwongen worden, en dieshalven een vrije wil hebben. Ik zal het voorbeelt van het tegenwoordige vormen. De Ga naar margenootrstaat van 't geschil is driederhande: Voorëerst; of wy over de dingen, die buiten ons zijn, Ga naar margenootsvolstrektelijk enige macht hebben; 't welk ontkent word. Tot een voorbeelt; Dat ik nu deze brief schrijf, is niet volstrektelijk in mijn macht, dewijl ik hem warelijk eerder geschreven zou hebben, zo ik niet door 't afweezen, of door de tegenwoordigheit mijner vrienden belet geweest had. Ten tweeden; of wy in de Ga naar margenoottbewegingen van onz lighaam, de welken volgen als de wil hen tot dit Ga naar margenootubepaalt, Ga naar margenootwvolstrektelijk macht hebben. Ik antwoord hier op Ga naar margenootxmet bepaling, te weten, zo wy een gezont lighaam hebben. Want indien ik gezont ben, zo kan ik my altijt tot schrijven, of tot niet schrijven begeven. Ten darden; of ik het gebruik van mijn reden Ga naar margenootyvrywilliglijkst, dat is Ga naar margenootzvolstrektelijk, kan gebruiken, als ik 't gebruik daar af kan hebben. Ik antwoord hier op ja: want wie zou, zonder zijn eige Ga naar margenootageweten tegen te spreken, konnen Ga naar margenootbontkennen, dat ik in mijn Ga naar margenootcgedachten denk dat ik wil, of niet wil schrijven; en ook wat de Ga naar margenootdwerking betreft, om dat Ga naar margenooted'uitterlijke oorzaken ('t welk tot het tweede Ga naar margenootfgeval behoort) toelaten dat ik macht heb, zo wel om te schrijven, als om niet te schrijven. Ik beken wel met u, dat 'er oorzaken zijn, die my hier toe, dat ik nu schrijf, bepalen, te weten om dat gy eerst aan my hebt geschreven; 't welk verëischt heeft dat ik met d' eerste gelegentheit weêr aan u zou schrijven; en dewijl 'er tegenwoordiglijk gelegentheit is, zo zou ik de zelfde niet gaerne laten voorbijgaan. Ik bevestig ook, volgens de getuigenis van mijn geweten, voor zeker, met Deskartes, dat deze dingen my daaröm niet dwingen, en dat ik ('t welk, gelijk het schijnt, niet geloghent kan worden) niet tegenstaande deze redenen, die echter kan nalaten. En zeker, indien wy van d'uitterlijke dingen gedwongen wierden; wie zou de Ga naar margenootghebbelijkheit des deuchts konnen verkrijgen? Ja indien men dit vaststelde, zo zou alle boosheit te veröntschuldigen wezen. Maar op hoe veel wijzen gebeurt dit niet, dat wy, zo wy van Ga naar margenoothuitterlijke dingen tot iets Ga naar margenootibepaalt worden, echter met een vast en bestandig gemoed het zelfde tegenstaan? Om dan een klaarder uitlegging van de voorgaande regel te ge- | |
[pagina 635]
| |
ven; gy spreekt wel beide de waarheit, yder volgens zijn eige Ga naar margenootkbevatting. Maar indien wy op de Ga naar margenootlvolstrekte waarheit zien, zo past de zelfde alleenlijk aan Deskartes mening. Want gy Ga naar margenootmonderstelt in uw bevatting als zeker, dat de Ga naar margenootnwezentheit der vrijheit hier in bestaat, dat wy van geen ding Ga naar margenootobepaalt worden. Indien men dit dus stelt, zo zal het beide waar wezen. Maar dewijl echter de wezentheit van yder ding hier in bestaat, zonder 't welk het niet bevat kan worden, en dewijl men de vrijheit klarelijk bevat, schoon wy in onze werkingen door uitterlijke oorzaken tot iets bepaalt worden, of schoon 'er altijt oorzaken zijn, die ons aanprikkelen om onze werkingen op zodanige wijze te stieren; (hoewei zy echter dit niet gantschelijk doen) maar geensins, als men stelt dat wy gedwongen worden. Bezie wijders hier af Deskartes achtste en negende Brief in zijn eerste deel, gelijk ook in zijn tweede Brief van het tweede deel. Maar dit zy genoech. Ik verzoek dat gy op deze zwarigheden antwoord, en gy zult bevinden dat ik niet alleenlijk dankbaar zal zijn, maar ook, bygezontheit,
Uw Toegenegenste N.N.
8. Octob. 1674. |
|