Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de Spinoza– AuteursrechtvrijZestigste Brief.
| |
[pagina 630]
| |
met wat reden gy my wilt doen geloven, dat by geval en nootzakelijk geen strijdige dingen zijn. Zo haast ik bemerk dat de drie hoeken van een driehoek nootzakelijk met twee rechte hoeken gelijk zijn, zo ontken ik dat dit by geval is. Desgelijks, zo haast als ik bevind dat de warmte een nootzakelijk gewrocht van 't vuur is, zo ontken ik ook dat zulks by geval is. Dit, dat het nootzakelijke en vrywillige, twee strijdige dingen zijn, schijnt my niet minder uitsporig, en tegen de reden strijdig: want niemant kan ontkennen dat God zich zelf, en alle andere dingen vrywilliglijk kent; en echter staan zy alle met gemene overëenstemming toe, dat God niet kan nalaten, of ophouden zich zelf te kennen. My dunkt dieshalven dat gy geen onderscheit tusschen dwang, of gewelt, en nootzakelijkheit maakt. Dat een mensch wil leven, liefhebben, enz. is geen gedwonge werk, maar echter nootzakelijk, en noch veel meer dat God wil Ga naar margenootfzijn, kennen en Ga naar margenootgwerken. Indien gy, behalven het geen, dat hier gezegt is, gedenkt dat Ga naar margenoothonverschillentheit niets anders is, dan Ga naar margenootionkunde, of Ga naar margenootktwijffeling, en dat een wil, die altijt stantvastig, en in alles bepaalt is, een deucht, en nootzakelijke Ga naar margenootleigenschap van 't verstant is; zo zult gy zien dat het geen, 't welk ik gezegt heb, gantschelijk met de waarheit overëenkoomt. Indien men zeggen wil dat God heeft konnen nalaten een zaak te willen, en de zelfde niet te verstaan; dit is verscheide vryheden aan God toe te schrijven, d' een Ga naar margenootmnootzakelijk, en d' andere Ga naar margenootnonverschillig: en dieshalven aanmerken zy Gods Ga naar margenootowil Ga naar margenootpverscheiden van zijn Ga naar margenootqwezentheit, en van zijn verstant, en vallen dus van d' een in d' andere ongerijmtheit. D' opmerking, die ik in mijn voorgaande brief verëischt heb, heeft nodeloos aan u geschenen; en dit is oorzaak geweest van dat gy uw gedachten niet op het voornaamste hebt gevest, en dat gy het geen, 't welk meest ter zaak diende, voorby gestapt zijt. Voorts, als gy zegt dat, indien ik in God de werking van zien, horen, opmerken, willen enz. ontken, gelijk ook dat in God die dingen op een uitsteekende wijze zijn, gy niet weet hoedanig God ik heb: dit doet my vermoeden dat gy gelooft dat 'er geen groter volmaaktheit is, als de gene, die door de voorgedachte Ga naar margenootrtoeëigeningen verklaart kan worden. Ik ben hier over niet verwondert; dewijl ik geloof dat de Ga naar margenootsdriehoek, indien hy spreken kon, op de zelfde wijze zou zeggen dat God op een uitsteekende wijze Ga naar margenoottdriehoekig is, en de Ga naar margenootukring dat de goddelijke natuur op een uitsteekende wijze kringsront is: en dus zou yder zijn Ga naar margenootwtoeëigeningen aan God toeschrijven, en zich met God gelijk maken; en al 't overige zou aan hem mismaaktheit schijnen. | |
[pagina 631]
| |
De kleinheit van een brief, en de kortheit des tijts laten my niet toe dat ik mijn gevoelen omtrent de goddelijke natuur, en de vragen, die gy my voorstelt, verklaar; behalven dat zwarigheden voor te werpen niet is reden te geven. Dat wy in de werrelt by de tast gaan is waar, maar dat wy onze Ga naar margenootpbespiegelingen by de tast nemen, is niet waar. In de handel en wandel is men genootzaakt het waarschijnelijkste, maar in de bespiegeling de waarheit te volgen. De mensch zou van honger en dorst sterven, zo hy niet begeerde t' eten, en te drinken voor dat hy een volkome Ga naar margenootqbetoging van 't geen had, daar in de spijs en drank voordeel aan hem zou doen: maar in de bespiegeling heeft zulks geen plaats. In tegendeel, wy moeten ons wachten iets voor waar aan te nemen, dat slechs waarschijnelijk is: want als men een valsheit toegestaan heeft, zo volgen 'er onëindigen. Wijders, hier uit, dat de goddelijke en menschelijke wetenschappen vol van twisten en krakkeelen zijn, kan men niet besluiten dat alles, 't welk in de zelfden verhandelt word, onzeeker is: dewijl 'er zeer veel geweest zijn, die zulke liefhebbers van tegenspreken waren, dat zy met de Ga naar margenootrwiskundige betogingen zelven gespot hebben. Sextus Empirikus, en d' andere twijffelaars, daar gy u aangedraagt, zeggen dat het valsch is, dat het geheel groter is, dan zijn deel; en zo voort van d' andere Ga naar margenootsKundigheden. Maar om dit over te slaan, en om toe te staan dat men, by gebrek van Ga naar margenoottbetoging, met de Ga naar margenootuwaarschijnelijkheden te vreden moet wezen, zo zeg ik dat de Ga naar margenootwwaarschijnelijke betoging zodanig moet zijn, dat men de zelfde niet kan tegenspreken, schoon men daar aan kan twijffelen; om dat het geen, dat men tegenspreken kan, niet waarschijnelijk, maar valschijnelijk is. Tot een voorbeelt, indien ik zeg dat Pieter leeft, om dat ik hem gisteren gezont gezien heb, zo is zulks wel waarschijnelijk, voor zo veel my niemant kan tegenspreken: maar indien een ander koomt, en zegt, dat hy hem gisteren in onmacht heeft zien vallen, en dat hy gelooft dat Pieter daar af gestorven is, zo maakt deze dat het geen, 't welk ik gezegt heb, valsch schijnt. Dat uw gissingen, de nachtspoken, of geesten aangaande, valsch schijnt, en niet waarschijnelijk is; ik heb dit zo klarelijk getoont, dat ik in uw antwoord niets vind, 't welk aanmerkenswaerdig is. Op het geen, dat gy my vraagt, of ik van God zulk een klaar Ga naar margenootxdenkbeelt heb, als van de driehoek; antwoord ik ja: maar indien gy my vraagt, of ik zulk een klaar Ga naar margenootybeelt van God heb, als van de Ga naar margenootzdriehoek; zo zal ik neen antwoorden: want wy konnen God niet Ga naar margenootainbeelden, maar wel Ga naar margenootbverstaan. Hier staat ook aan te | |
[pagina 632]
| |
merken dat ik niet zeg dat ik God gantschelijk ken, maar dat ik enige van zijn Ga naar margenootctoeëigeningen, en niet alle, noch ook het meeste deel versta; en 't is zeker dat van de meesten onkundig te zijn niet belet enigen te kennen. Toen ik my in Euklides Ga naar margenootdbeginselen begon t' oeffenen, verstond ik eerst dat de drie Ga naar margenootehoeken van een Ga naar margenootfdriehoek met twee Ga naar margenootgrechte hoeken Ga naar margenoothgelijk waren; en deze Ga naar margenootieigenschap van de driehoek verstond ik Ga naar margenootkklarelijk en onderscheidelijk, schoon ik in veel andere eigenschappen van de zelfde driehoek onkundig was. Wat de nachtspoken, of geesten aangaat, ik heb daar af tot noch toe van geen eigenschap, die Ga naar margenootlverstanelijk is, gehoort, maar wel van Ga naar margenootmd' inbeeldingen, die niemant kan begrijpen. Als gy tot my zegt dat de nachtspoken, of geesten hier om laeg (ik volg uw eige stijl, hoewel ik niet weet dat de Ga naar margenootnstoffe hier om laeg van minder waarde is, dan om hoog) van een zeer dunne, ydele en fijne Ga naar margenootozelfstandigheit zijn, zo schijnt gy van spinnewebben, lucht, of dampen te spreken. Te zeggen dat zy onzichtbaar zijn, dit is te seggen wat zy niet zijn, en niet wat zy zijn: 't en zy gy misschien wilt zeggen dat zy zich, als zy willen, nu zichtbaar, en dan onzichtbaar maken, en dat d' inbeelding hier in, gelijk ook in andere onmogelijkheden, geen zwarigheit zal vinden. D' achtbaarheit van Plato, Aristoteles en Sokrates geld by my niet veel. Ik zou verwondert geweest hebben, zo gy Epikurus, Demokritus, Lukrecius, of iemant van d' Atomisten, of stellers van onzichtbare deeltjes bygebracht had: want het is niet vreemt dat de genen, die Ga naar margenootpverborge hoedanigheden, Ga naar margenootqverbeeldige gedaanten, Ga naar margenootrzelfstandige vormen, en duizent andere beuzelingen uitgevonden hebben, nachtspoken en geesten bedacht, en geloof aan oude wijven gegeven hebben, om Demokritus zijn achting te doen verliezen, diens goede naam zy in dier voegen benijd hebben, dat zy alle zijn boeken, die hy met zulk een lof uitgegeven had, hebben doen verbranden. Indien gy aan hen geloof wilt geven, wat reden hebt gy om de Ga naar margenootswonderdaden van onze lieve Vrou, en van alle de Heiligen t' ontkennen, die van zo veel beroemde Ga naar margenoottWijsbegerigen, Ga naar margenootuGodgeleerden en Historieschrijvers zijn beschreven, dat ik wel hondert van dezen tegen een van d' anderen kan bybrengen? Eindelijk, mijn Heer, ik ben wijder gelopen, dan ik gedacht had; en ik wil u niet langer met zodanige zaken lastig vallen, die ik weet dat gy niet zult toestaan, om dat gy Ga naar margenootwbeginselen volgt, die gantschelijk van de mijnen verscheiden zijn. enz. |
|