Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de Spinoza– AuteursrechtvrijAchtenvyftigste Brief.
| |
[pagina 622]
| |
dat 'er spoken, of geesten zijn, daaröm te minder die Schrijvers versta, de welken daar af geschreven hebben, dan of gy, die stelt dat zy 'er zijn, deze Schrijvers niet hoger acht, dan zy verdienen. Dat gy van d'een zijde niet twijffelt dat 'er geesten van 't mannelijk, geslacht zijn, en van d' andere zijde twijffelt of 'er van 't vrouwelijk geslacht zijn; dit schijnt my eerder gril, dan een twijffeling te wezen: want indien dit uw mening was, dit zelfde zou my meer naar d'inbeelding van 't slecht volk, 't welk stelt dat God mannelijk, en niet vrouwelijk is, schijnen te gelijken. Ik ben verwondert van dat de genen, die de geesten naakt hebben gezien, d' ogen niet op hun teelleeden hebben gevest, misschien uit vrees, of als onkundig in dit onderscheit. Gy zult hier op antwoorden dat dit spotten, en niet redeneren is; en hier door zie ik dat uw redenen zo krachtig en wel gegront aan u schijnen, dat niemant hen (immers naar uw oordeel) kan tegenspreken: 't en waar iemant verkeerdelijk wilde denken, dat de werrelt by geval gemaakt is. Dit verplicht my om, eer ik uw voorgaande redenen onderzoek, hier kortelijk mijn gevoelen omtrent deze Ga naar margenootcstelling, of de werrelt by geval gemaakt is, te vertonen. Ik antwoord hier op dat, gelijk by geval en nootzakelijk twee strijdige dingen zijn, het ook zeker is dat de geen, die zegt dat de werrelt een Ga naar margenootdnootzakelijk gewrocht van de goddelijke natuur is, ook gantschelijk ontkent dat de werrelt by geval gemaakt is: maar dat de geen, die zegt dat God heeft konnen nalaten de werrelt te scheppen, bevestigt, schoon met andere woorden, dat de zelfde by geval gemaakt is; dewijl hy van een wil, die nalaten kan te zijn, voortgekomen is. En om dat deze mening, en dit gevoelen gantschelijk ongerijmt zijn, zo staan zy in 't gemeen gezamentlijk toe, dat de goddelijke wil eeuwig, en nooit Ga naar margenooteonverschillend is geweest: en dieshalven moeten zy (hier staat wel op te merken) ook nootzakelijk toestaan dat de werrelt een Ga naar margenootfnootzakelijk gewrocht van de goddelijke natuur is. Zy mogen dit wil, verstant, of alles noemen, dat zy begeren; zy zullen eindelijk hier toe komen, dat zy een en de zelfde zaak met verscheide woorden zullen uitdrukken. Want indien men hen vraagt, of de goddelijke wil niet van de menschelijke verschilt, zo antwoorden zy dat d'eerste niets, dan de naam, met de leste gemeen heeft: behalven dat zy gemenelijk noch toestaan dat Gods wil, verstant, wezen, of natuur een en de zelfde zaak is; gelijk ik ook, om de goddelijke natuur niet met de menschelijke te verwarren, aan God geen menschelijke Ga naar margenootgtoeëigeningen, als wil, verstant, opmerking, gehoor, enz. toeschrijf. Ik zeg dan, gelijk ik alreê gezegt heb, | |
[pagina 623]
| |
dat de werrelt een nootzakelijk gewrocht van de goddelijke natuur, en niet by geval gemaakt is. Ik acht dat dit genoech zal zijn om u te doen geloven dat de mening van de genen, die zeggen (indien 'er echter enigen zodanigen zijn) dat de werrelt by geval gemaakt is, gantschelijk tegen de mijne strijd: en op deze Ga naar margenoothonderstelling ga ik voort tot het onderzoek van die redenen, uit de welken gy besluit dat 'er geesten van alderhande slach zijn. Het geen, dat ik hier af in 't algemeen kan zeggen, is dat zy meer gissingen, dan redenen schijnen, en dat ik zwarelijk kan geloven dat gy hen voor Ga naar margenootibetogige redenen acht. Doch laat ons, 't zy dat zy redenen, of gissingen zijn, bezien of men hen voor zo wel gegront kan aanneemen. Uw eerste reden is, dat het tot de schoonheit en volmaaktheit van Ga naar margenootk't Heeläl behoort, dat zy 'er zijn. Schoonheit, mijn Heer, is niet zo zeer een Ga naar margenootlhoedanigheit van Ga naar margenootm't voorwerp, 't welk men ziet, als wel een Ga naar margenootngewrocht daar af in de geen, die ziet. Indien onze ogen langer, of korter, of onze Ga naar margenootogesteltheit anders was, zo zouden de dingen, die wy nu schoon achten, lelijk, en de genen, die nu lelijk zijn, schoon aan ons schijnen. De schoonste hant, deur een Ga naar margenootpvergrootglas gezien, zal zich schrikkelijk vertonen. Enige dingen, van verre gezien, zijn schoon, en, als men hen van na by beziet, lelijk: in voegen dat de dingen, in zich zelven aangemerkt, of tot God betrokken, noch schoon, noch lelijk zijn. De geen dan, die zegt dat God de werrelt schoon gemaakt heeft, moet nootzakelijk een van deze beide Ga naar margenootqvaststellen; te weten, of dat God de werrelt naar de zinnelijkheit en ogen der menschen, of de zinnelijkheit en ogen der menschen naar de werrelt gemaakt heeft. Nu, het zy men 't eerste, of het leste vast stelt; ik zie niet waaröm God spoken en geesten heeft moeten scheppen, om een van deze twee dingen te bekomen. Volmaaktheit en on volmaaktheit zijn Ga naar margenootrbewoordingen, die niet veel van schoonheit en lelijkheit verschillen. Ik dan, om niet al te wijtlopig te zijn, vraag alleenlijk, wat meer tot de verçiering en volmaaktheit des werrelts doet, of dat 'er geesten, of dat 'er veelderhande gedrochten zijn, gelijk Centauren, Hydraas, Harpyen, Satyrs, Grijpyogels, Argussen, en meer diergelijke grillen? Zeker, de werrelt zou wel opgeschikt geweest hebben, zo God de zelfde naar de smaak van onze Ga naar margenootsverbeelding, en met dingen, die van yder lichtelijk verbeelt en gedroomt, maar van niemant ooit verstaan konnen worden, verçiert en opgeschikt had. De tweede reden is dat, dewijl de geesten meer, dan d' andere | |
[pagina 624]
| |
lighamelijke schepselen, naar God gelijken, het ook waarschijnelijk is dat God hen geschapen heeft. Warelijk, ik beken dat ik noch niet weet waar in de geeften meer, dan d'andere schepselen, naar God gelijken. Dit weet ik, dat tusschen Ga naar margenoott't eindig en Ga naar margenootuonëindig geen Ga naar margenootwevenredenheit is: in voegen dat het onderscheit tusschen het grootste en uitsteekentste schepsel, en God geen ander onderscheit is, als tusschen het minste schepsel, en God. Dit doet dan niets ter zaak. Indien ik zulk een klaar Ga naar margenootxdenkbeelt van nachtgeesten had, als ik van de Ga naar margenootydriehoek, of van de Ga naar margenootzkring heb, ik zou geensins schromen vast te stellen dat zy van God geschapen waren. Maar dewijl het denkbeelt,'t welk ik van hen heb, gantschelijk met de denkbeelden overëenkoomt, die ik van Harpijen, Grijpvogels, Hydraas, enz. in mijn Ga naar margenootainbeelding vind, zo kan ik hen niet anders aanmerken, dan als de dromen, die zo ongelijk met God zijn, als het Ga naar margenootbwezend met het Ga naar margenootcniet weezend. De darde reden, (de welke is dat 'er, gelijk 'er een lighaam zonder geest is, ook een geest zonder lighaam moet wezen) schijnt my niet minderfporeloos. Ik bid u, zeg my, of het ook niet waarschijnelijk is dat 'er geheugenis, gehoor, gezicht, enz. zonder lighamen zijn, dewijl 'er lighamen zonder geheugenis, gehoor, gezicht, enz. gevonden worden? Of dat 'er een Ga naar margenootdbol zonder Ga naar margenootekring is, om dat 'er een kring zonder bol is? De vierde en leste reden is de zelfde, als d'eerste: tot welker antwoort ik my gedraag. Ik zal alleenlijk hier aanmerken, dat ik niet weet wat die hogen en laegen zijn, die gy in een Ga naar margenootfonëindige stoffe begrijpt, 't en zy gy van gevoelen zijt dat d' aarde het Ga naar margenootgmiddelpunt van Ga naar margenooth't Heeläl is: want indien de zon, of Saturnus het middelpunt van 't Heeläl is, zo zal de zon, of Saturnus, en niet d'aarde, de laege wezen. Ik dan, dit en 't overige voorbygaande, besluit dat deze en diergelijke redenen niemant anders zullen konnen doen geloven dat 'er spoken, of nachtgeesten van alderhande slach zijn, dan de genen, die, hun oren voor het verstant stoppende, zich van 't waangeloof laten vervoeren, 't welk zulk een vijant van de reden is, dat het liever, alleenlijkom d' achting der Wijsbegerigen te krenken, oude wijven wil geloven. Wat de geschiedenissen aangaat, ik heb alreê in mijn eerste brief gezegt, dat ik hen niet gantschelijk loghen: maar ik ontken het besluit, dat 'er uit gemaakt word. Hier koomt noch by, dat ik hen niet zo geloofwaerdig hou, dat ik niet aan veel Ga naar margenootiomstandigheden twijffel, die zy dik wijls daar by voegen, meer tot verçiering, dan | |
[pagina 625]
| |
om de waarheit van de geschiedenis, of om het geen, dat zy 'er uit besloten willen hebben, te beter daar uit te besluiten. Ik had gehoopt dat gy, uit zo veel geschiedenissen, ten minsten een of twee bijgebracht zoud hebben, daar aan men minst kon twijfelen, en die klarelijkst toonden dat 'er geesten, of nachtspoken zijn. Dat de Heer ....... wil besluiten dat 'er zijn, om dat hy in de brouwery van zijn moeder heeft horen werken, gelijk hy gewent was by daag te horen; dit schijnt my een belachelijke zaak te wezen: gelijk het my ook te lang zou dunken hier alle de geschiedenissen, die van deze beuzelingen beschreven zijn, t'onderzoeken. Ik dan, om af te korten, gedraag my aan Julius Cesar, die, gelijk Suetonius getuigt, met duisdanige dingen spotte, en echter voorspoedig was, volgens het geen, dat Suetonius van die Vorst, in het negenënvijftigste Hoofdeel van zijn leven, verhaalt: gelijk ook alle de genen, die Ga naar margenootkd'uitwerkingen der menschelijke Ga naar margenootlinbeeldingen en Ga naar margenootmhartstochten overwegen, met diergelijke dingen moeten spotten; wat ook Lavaterus, en anderen, die met hem in deze zaak gedroomt hebben, daar tegen zeggen. |
|