Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de Spinoza– AuteursrechtvrijAchtenveertigste Brief.
| |
[pagina 593]
| |
de Ga naar margenootaverschillen van de godsdienst, die in Europa onder de Christenen gedreven worden, niet onächtsamelijk, en als ter loop gehandelt en ingezien heeft. De Schrijver van dit boek heeft zich vroedgemaakt dat hy, in de Ga naar margenootbgevoelens t' onderzoeken, daar door de menschen tot Ga naar margenootcverdeeltheden uitbarsten, en d' een of d' ander zijde toevallen, gelukkiger zal wezen, zo hy de Ga naar margenootdvooröordeelen aflegt, en uittrekt. Hy heeft dieshalven meer dan genoech gearbeid, om zijn gemoed van alle Ga naar margenootewaangeloof t'ontslaan: en om zich vry daar af te tonen, heeft hy zich te veel naar de strijdige zijde overgebogen, en, om 't misdrijf van waangelovige te mijden, alle Ga naar margenootfgodsdienst, gelijk my dunkt, afgelegt: immers hy stelt zich niet tegen de godsdienst der Deïsten, van de welken (dewijl de zeden van deze eeuw zeer erg en boos zijn) het getal overäl, en voornamelijk in Frankrijk, groot genoech is; tegen de welken Mersennus een Ga naar margenootgHandeling heeft uitgegeven, die ik, gelijk my heugt, eertijts gelezen heb. Maar ick acht dat naauwelijks iemant uit het getal der Deïsten met zulk een quaad gemoed, en zo erglistiglijk en schalkelijk voor deze snoodste zaak heeft gesproken, als de Schrijver van deze Verhandeling. Wijders, deze man (zo ik in mijn gissing niet bedrogen ben) besluit zich niet in de palen der Deïsten, en laat niet toe dat aan de menschen de minste delen van godsdienst overig zijn. Hy erkent God, en belijd dat de zelfde de Ga naar margenoothWerker en Ga naar margenootiStichter van Ga naar margenootk't Heeläl is. Maar hy stelt dat de Ga naar margenootlvorm, Ga naar margenootmgedaante, en Ga naar margenootnordening des werrelts gantschelijk nootzakelijk is; even als Gods natuur, en d'eeuwige waarheden, die hy wil dat buiten Gods Ga naar margenootowil gestelt zijn: en dieshalven zegt hy ook klarelijk uit, dat alles naar een onverwinnelijke nootzakelijkheit, en onvermijdelijk Ga naar margenootpnootlot gebeurt. Hy stelt ook dat'er geen plaats voor de genen, die de zaken naar de geboden en bevelen recht wegen, gelaten word: maar dat d'onkunde der menschen te gelijk dusdanige namen ingevoert heeft; gelijk d'onbedreventheit van 't gemeen volk aan de Ga naar margenootqwijzen van spreken, door de welken Ga naar margenootrhartstochten aan God toegeëigent worden, plaats heeft gemaakt. God voegt zich dan ook naar de Ga naar margenootsbevatting van de mensch, als hy die eeuwige waarheden, en d'andere dingen, die nootzakelijk moeten gebeuren, volgens de vorm van 't gebod den menschen voorstelt. Hy leert ook dat het zo nootzakelijk is dat die dingen gebeuren, de welken door de wetten geboden worden, en die men acht dat de menschelijke wil onderworpen zijn, als de natuur van de driehoek nootzakelijk is, en dat dieshalven die dingen, de welken in de geboden begrepen zijn, niet | |
[pagina 594]
| |
meer van de wil der menschen afhangen, of dat door der zelfder vermijding, of betrachting iets goet of quaat voor de menschen word bevordert, als dat men door gebeden Gods wil kan buigen, of zijn Ga naar margenootteeuwige en volstrekte besluiten veränderen: dat'er dieshalven een zelfde reden der geboden en besluiten is, en dat zy hier in overëenkomen, dat d'onkunde en onweetenheit der menschen God bewogen hebben dat zy enig gebruik by de genen zouden hebben, die geen volmaakter gedachten van God konnen vormen, en die dusdanige elendige onderstanden behoeven, om de yver des deuchts, en de haat der zonden in zich te verwekken. En dieshalven kan men wel zien dat de Schrijver in zijn geschrift geen gewach van 't gebruik der gebeden maakt, gelijk ook niet van 't leven, en van de doot, noch van enige vergelding, of straf, die de menschen van de Rechter van Ga naar margenootu't Heeläl zullen ontfangen. En dit doet hy volgens zijn Ga naar margenootwBeginselen. Want wat plaats kan'er voor't leste Oordeel, of wat verwachting van loon of straf wezen, als alles aan Ga naar margenootx't nootlot toegeschreven word? en als men stelt dat alles door een onvermijdelijke nootzakelijkheit van God uitvloeit? of liever, als men stelt dat dit Ga naar margenootyHeeläl God is? Want ik vrees dat onze Schrijver niet zeer vreemt van dit gevoelen is. Immers, dit verschilt niet veel daar af, dat men stelt dat alles nootzakelijk van Gods natuur uitvloeit, en dat het Heeläl zelf God is. Hy stelt echter Ga naar margenootzd'opperste wellust van de mensch in d' oeffening des deuchts, die, gelijk hy zegt, aan hem tot een vergelding en toonneel der heerlijkste dingen is. En dieshalven wil hy dat de mensch, de dingen recht verstaande, deucht moet betrachten: niet uit oorzaak van Gods geboden en Wet, of uit hoop van vergelding, of uit vrees van straf; maar door de schoonheit des deuchts, en door de blijschap des gemoeds aangelokt, die de mensch in d'oeffening des deuchts gewaar word. Hy stelt dieshalven vast dat God door de Profeten, en door d'Openbaring, op hoop van vergelding, en uit vrees van straf, (welke twee altijt aan de Wet te zamen gevoegt zijn) de menschen alleenlijk door schijn ter deucht aanmaant, om dat het vernuft der gemene menschen in dier voegen is gestelt, en zo qualijk geschikt, dat zy niet, dan door Ga naar margenootabewijzen, van de natuur der wetten, van de vrees van straf, en van de hoop van vergelding ontleent, tot d'oeffening des deuchts gedreven konnen worden: doch dat de menschen, de zaak naar waarheit schattende, verstaan dat geen waarheit, of kracht in deze bewijzen is. | |
[pagina 595]
| |
Hy acht ook dat'er niets aangelegen is, hoewel het uit deze kundigheit volgt, dat de Profeten en heilige Leeraars (en dieshalven God zelf) door welker mont God tot de menschen heeft gesproken, Ga naar margenootbbewijzen, die uit zich klaar zijn, hebben gebruikt, die, zo zy naar hun natuur aangemerkt worden, valsch zijn. Want als het op 't gebruik aankoomt, zo belijd hy opentlijk, en zonder onderscheit, en boezemt krachtiglijk in, dat de heilige Schrift niet zodanig gestelt is, dat zy de waarheit, en natuur der dingen (van de welken in de zelfde gewach word gemaakt, en die zy tot haar gebruik aanwend, om de menschen ter deucht t'onderwijzen) leert; en hy ontkent dat de Profeten zo ervaren in de dingen hebben geweest, dat zy, in de bewijzen te maken, en in de redenen t'overwegen, daar door zy de menschen ter deucht opwekten, gantschelijk vry van de dolingen van 't gemeen volk geweest hebben, hoewel de natuur der zedelijke deuchden en zonden aan hen ten hoogsten bekent geweest is. De Schrijver leert wijders, dat de Profeten ook in die tijt, toen zy de genen, aan de welken zy gezonden wierden, tot hun plicht vermaanden, niet vry van doling in hun oordeel waren, en dat echter hun heiligheit en geloofwaerdigheit daaröm niet te minder was: hoewel zy geen ware redenen en Ga naar margenootcbewijzen gebruikten, maar zodanigen, die naar de Ga naar margenootdvoorbevatte gevoelens der gener, tot de welken sy spraken, geschikt waren, en daar door de menschen tot die deuchden opwekten, van de welken nooit iemant heeft getwijffelt, en daar af geen Ga naar margenootestrijt en verschil onder de menschen is; dewijl het einde en ooggemerk van de zending des Profeets was, d'oeffening van deucht in de menschen te vorderen, en niet de Ga naar margenootflering der waarheit voort te planten. Hy acht derhalven dat die doling en onkunde van de Profeet niet schadelijk was voor de toehoorders, die hy ter deucht aanmaande; om dat hy acht dat'er weinig aangelegen is, door welke bewijzen wy ter deucht opgewekt worden, zo zy de zedige deucht, tot welks ontsteeking zy toegestelt, en van de Profeet te voorschijn gebracht zijn, niet omwerpen: om dat hy acht dat de waarheit der andere dingen, in 't gemoed bevat, van geen belang ter godvrachtigheit is, als de heiligheit der zeden niet dadelijk in die waarheit is begrepen. Hy acht ook dat de kennis der waarheit, en zelfs der geheimenissen zo veel te meer, of minder nootzakelijk is, als zy meer of min tot de godruchtigheit dienstig zijn. Ik acht dat de Schrijver opzicht heeft op deze Ga naar margenootgkundigheit der Godgeleerden, die onderscheit maken tusschen de Profeet, die leert | |
[pagina 596]
| |
en onderwijst, en de geen, die iets blotelijk verhaalt: welke Ga naar margenoothonderscheiding, zo ik my niet vergis, van alle Ga naar margenootiGodgeleerden aanenomen is, en met welke Ga naar margenootklering hy de zijne, doch met de grootste doling, acht overëen te komen. En dieshalven acht hy dat alle de genen, die ontkennen dat de Ga naar margenootlReden, en de Philosophia Ga naar margenootmd'uitlegster der Schrift is, hem zullen toestemmen. Want dewijl aan alle menschen blijkt dat in de Schrift onëindige dingen van God gezegt en verkondigt worden, die niet op God passen, maar naar de Ga naar margenootnbevatting der menschen zijn geschikt, op dat de menschen daar door bewogen zouden worden, en d'oeffening des deuchts daar in plegen; zo acht hy dat men vaststellen moet, dat de heilige Ga naar margenootoLeeraar door die Ga naar margenootpbewijzen, schoon niet waar, ter deucht heeft wilien onderwijzen, of dat aan yder, die de Schrift leest, deze vrijheit is toegestaan, dat hy uit de Ga naar margenootqbeginselen van zijn reden van de zin en 't ooggemerk des heilige Leeraars oordeelt: welk gevoelen deze Schrijver gantschelijk veröordeelt en verwerpt, gezamentlijk met de genen, die met de Ga naar margenootrwonderspreukige Godgeleerde leren en onderwijzen, dat de Ga naar margenootsReden Ga naar margenoottd'Uitlegster der Schrift is. Want hy acht dat de Schrift naar de Ga naar margenootuletterlijke zin verstaan moet worden, en dat aan de menschen niet die vrijheit toegestaan is, van naar hun believen, en naar de zin van de reden in dier voegen te verklaren, wat men by de woorden der Profeten verstaan moet, dat zy naar hun redenen en kennis, die zy van de dingen voor zich verkregen hebben, mogen onderzoeken wanneer de Profeten Ga naar margenootweigentlijk, en wanneer zy Ga naar margenootxverbeeldelijk hebben gesproken. Maar wy zullen hier na middel hebben om daar af te spreken. Maar om weêr tot het geen te keren, van 't welk ik iets afgeweken ben, de Schrijver, zich aan zijn Ga naar margenootyBeginselen van de nootschikkelijke nootzakelijkheit aller dingen houdende, Ga naar voetnoot*ontkent dat'er enige Ga naar margenootzWonderdaden geschieden, die tegen de wetten der natuur strijden; om dat hy vastgestelt heeft, gelijk wy hier voor gedacht hebben, dat de naturen der dingen, en der zelfder ordening niet minder nootzakelijk zijn, dan Gods natuur, en d'eeuwige waarheden; en dieshalven leert hy dat het zo weinig mogelijk is dat iets van | |
[pagina 597]
| |
de wetten der natuur zou afwijken, als het onmogelijk is dat in de Ga naar margenootadriehoek de drie Ga naar margenootbhoeken niet met twee rechte hoeken Ga naar margenootcgelijk zouden zijn, en dat God niet kan maken dat het gewicht, 't welk niet zo zwaar is, het geen, dat zwaarder is, opheft, of dat een lighaam, met twee Ga naar margenootdtrappen van beweging bewogen, een lighaam, dat met vier graden van beweging bewogen word, kan achterhalen. Hy stelt dieshalven dat de wonderdaden onder de gemene wetten der natuur staan, die, gelijk hy leert, onveränderlijk zijn, even als de naturen der dingen; namelijk om dat de naturen zelven in de wetten der naturen begrepen worden. Hy staat ook geen andere macht van God toe, als de gewone en gemene macht, die volgens de wetten der natuur te voorschijn koomt; en acht dat men geen andere kan verdichten en toestellen, om dat zy de naturen der dingen zou vernietigen, en tegen zich zelve strijden. Dit dan is, volgens de mening van de Schrijver, Ga naar margenootewonderdaat, dat onverwacht overkoomt, en van welks oorzaak het gemeen volk onkundig is. Gelijk ook het zelfde gemeen volk aan de krachten der geboden, en aan God bestiering toeëigent, als het meent dat men, na dat de gebeden behoorlijk gedaan zijn, enig dreigend quaad afgeweert, of enig goet, daar men naar trachtte, verkregen heeft, hoewel echter, volgens 't gevoelen van deze Schrijver, God van eeuwigheit af Ga naar margenootfvolstrektelijk besloten heeft dat die dingen zouden gebeuren, die, gelijk het gemeen volk acht, door tusschenkoomst en kracht der gebeden geschied zijn; dewijl de gebeden niet d' oorzaak van 't besluit, maar het besluit d' oorzaak der gebeden zijn. Dit alles van Ga naar margenootg't nootloot, en van d' onverwinnelijke Ga naar margenoothnootzakelijkheit, zo wel 't geen de naturen aangaat, als 't geen, dat d'uitgang der dingen betreft, die dagelijks geschieden, versmelt hy in Gods natuur, of, om klarelijker te spreken, in de natuur van Gods wil en verstant; welke dingen wel verscheide van naam zijn, maar in God warelijk overëenkomen. Hy stelt dieshalven vast dat God dit Ga naar margenootiHeeläl, en al 't geen, dat vervolgens daar in gebeurt, zo nootzakelijk gewilt heeft, als hy nootzakelijk dit zelfde Heeläl kent. En indien God nootzakelijk dit Heeläl, en des zelfs wetten kent, gelijk ook d' eeuwige waarheden, in die wetten begrepen, zo besluit hy dat God zo weinig een ander Heeläl heeft konnen bouwen, als de naturen der dingen omkeeren en vernietigen, en maken dat tweemaal drie zeven is. Gelijk wy dan van dit Heeläl, en van des zelfs wetten, volgens de welken d' opgang en ondergang der dingen geschieden, niets anders konnen bevatten, en gelijk al 't geen, dat wy op deze | |
[pagina 598]
| |
wijze konnen verdichten, zich zelf omwerpt en vernietigt; zo leert hy dat de natuur van 't goddelijk verstant, en van 't Heeläl, en van der zelfder Wetten, volgens de welken de natuur werkt en voortgaat, zodanig gestelt is, dat God zo weinig door zijn verstant enige dingen buiten de genen, die nu verscheiden zijn, heeft konnen verstaan, dan het mogelijk zou zijn dat de dingen nu van zich zelven verscheiden zijn. Hy maakt dieshalven dat, gelijk God nu niet die dingen, die zich zelven omwerpen en vernietigen, kan maken, God ook geen naturen verscheiden van de genen, die nu zijn, kan maken, noch kennen; om dat de Ga naar margenootkbevatting en Ga naar margenootlverstaning van die naturen zo onmogelijk zijn, (vermits dit strijdigheit Ga naar margenootminsluit, volgens de mening van de Schrijver) als nu de voortbrenging van dingen onmogelijk is, die van de genen, de welken nu stant hebben, verscheiden zijn: om dat alle deze naturen, zo zy verscheiden van de genen, die nu zijn, begrepen worden, nootzakelijk ook tegen die dingen, die nu zijn, zouden strijden: want als zy aan de natuur der dingen, in dit Ga naar margenootnHeeläl begrepen, (volgens des Schrijvers mening) nootzakelijk zijn, zo konnen zy deze nootzakelijkheit niet uit zich hebben, maar uit Gods natuur, daar zy nootzakelijk uitvloejen. Want hy wil niet met Deskartes, welks Ga naar margenootolering hy echter wil schijnen aangenomen te hebben, dat, gelijk de naturen van alle dingen van Gods natuur en Ga naar margenootpwezentheit verscheiden zijn, zo ook der zelfder Ga naar margenootqdenkbeelden vrywilliglijk in de goddelijke geest zijn. Door 't geen, van 't welk wy nu gesproken hebben, heeft de Schrijver voor zich een weg tot die dingen gebaant, die hy in 't einde van zijn boek verhaalt, en daar op alle de dingen, die in de voorgaande hooftdeelen geleert worden, hun ooggemerk en doelwit hebben. Want hy wil, volgens deze Ga naar margenootrkundigheit, de geest der Overigheit, en van alle menschen onderwijzen, dat aan Ga naar margenootsd' Overigheit het recht behoort, om de goddelijke dienst, die opentlijk in de Ga naar margenoottgemene Staat plaats moet hebben, in te stellen en op te rechten; wijders, dat het aan d' Overigheit geoorloft is aan hun burgers toe te laten, dat zy van de Godsdienst gevoelen en spreken, gelijk de Ga naar margenootugeest en Ga naar margenootw't gemoed hen Ga naar margenootxvoorspelt, en deze vryheit, ook voor zo veel het bedrijf van d' uitterlijke dienst aangaat, zo verre aan hun onderzaten toe te staan, als d' oeffening der Ga naar margenootyzedelijke deuchden, of de godvruchtigheit behouden en in stant kan blijven: want dewijl van die deuchden geen verschil kan zijn, en de kennis en 't gebruik der andere dingen geen zedige deucht begrijpen, zo besluit hy daar uit, dat het aan God niet onäangenaam kan zijn hoedanige | |
[pagina 599]
| |
Ga naar margenootzgodsdiensten de menschen omhelzen; (De Schrijver spreekt echter van die godsdiensten, daar in de zedige deucht niet bestaat, en die daar toe niet behoren, en die niet tegen de deucht strijden, noch vreemt daar af zijn: maar die van de menschen aangenomen en beleden worden als steunselen der ware deuchden; op dat zy dus door d' oeffening van deze deuchden aan God behagelijk en aangenaam zouden konnen zijn.) om dat God niet versteurt word door d' oeffening en pleging van die deuchden, de welken, schoon zy middelmatig zijn, en niets tot de deuchden of zonden helpen, echter van de menschen tot gebruik van godvruchtigheit toegepast worden, en die zy als behulpselen tot d' oeffening des deuchts gebruiken. Doch de Schrijver, om de geesten der menschen te bereiden tot deze Ga naar margenootawonderlijke redenen aan te nemen, stelt voor eerst vast, dat alle dienst, van God ingestelt, en aan de Joden, dat is aan de burgers van de gemene Israëlitische Staat, overgelevert, alleenlijk hierom ingestelt is, dat zy hun leven gelukkiglijk in hun Ga naar margenootbgemene Staat zouden verslijten: voorts, dat de Joden niet boven d' andere volken lief en aangenaam aan God hebben geweest, en dat God dit deurgaans door de Profeten aan de Joden heeft betuigt, als hy aan hen hun onkunde en doling verweet, dat zy in deze ingestelde dienst, en die van God zelf aan hen geboden was, heiligheit en godvruchtigheit stelden; dewijl de zelfde alleenlijk in d' oeffening der Ga naar margenootczedige deuchden gestelt moet worden, namelijk in de liefde tot God, en tot de naasten. En dewijl God het gemoed van alle volken met de Ga naar margenootdbeginselen, en als met de zaden der deuchden in dier voegen gevormt en onderwegen heeft, dat zy van zelf, en byna zonder enig onderwijs, van 't onderscheit van goet en quaat oordeelen, zo besluit hy daar uit, dat God d' andere volken niet buiten die dingen, door de welken de ware gelukzaligheit verkregen kan worden, heeft gesloten; maar dat hy zich even weldoende aan alle volken heeft getoont. Voorts, hy, om in alle dingen, die enigsins tot behulp en nuttigheit konnen strekken tot de ware gelukzaligheit te verkrijgen, de Heidenen met de Joden gelijk te maken, stelt vast dat de Heidenen geen gebrek van ware Profeten hebben gehad, en poogt dit met voorbeelden te bewijzen: ja hy Ga naar margenooteboezemt in, dat God door de goede Engelen, die hy, volgens de gewoonte, in 't oude Testament gebruikelijk, goden noemt, d'andere volken bestiert heeft: en dat dieshalven de Ga naar margenootfgodsdiensten der andere volken niet aan God hebben mishaagt, zo lang als zy, door Ga naar margenootg't waangeloof der menschen, niet zodanig bedorven waren, dat zy | |
[pagina 600]
| |
de menschen van de ware heiligheit verwijderden, en hen niet dreven tot die dingen, die niet met de deucht overëenkomen, in de godsdienst te bedrijven: maar dat God, om bezondere redenen, en eigen aan de Joden, hen verboden heeft de goden der Heidenen t'eren, die, volgens Gods instelling en bevordering, met even groot recht van de Heidenen geëert wierden, als d' Engelen, tot bewaarders van de gemene Staat der Joden gestelt, van de Joden op hun wijze in 't getal der goden gehouden, en van hen met goddelijke eer geëert wierden. En dewijl de Schrijver meent dat het klaarblijkelijk is, dat d' uitterlijke dienst uit zich zelf niet aangenaam aan God is, zo acht hy dat'er weinig aangelegen is met welke ceremonien en plechtelijkheden die uitterlijke dienst verricht word, indien deze dingen, die dus met God overëenkomen, slechs zodanig zijn, dat zy eerbiedigheit tot God in de geesten der menschen verwekken, en hen tot d' oeffening des deuchts aanporren. Wijders, dewijl hy acht dat het begrip van de gehele Godsdienst in d' oeffening des deuchts is begrepen, en dat alle de kennis der verborgentheden, die uit zich zelve niet bequaam is om de deucht te vorderen, overtollig is, en de gene, die 't grootste gewicht aanbrengt om de menschen ter deucht t' onderwijzen en t' ontsteeken, eerder en meerder nootzakelijk gehouden moet worden; zo besluit hy dat men alle de redenen en spreuken van God, van zijn dienst, en van alle die dingen, de welken tot de Ga naar margenoothGodsdienst behoren, moet goetkeuren, of ten minsten niet verwerpen, de welken by die menschen, die hen eren en onderhouden, waar zijn, en daar toe aangestelt, op dat d' oprechtigheit zou groejen en bloejen. En om dit Ga naar margenootileerstuk vast te stellen, zo brengt hy de Profeten zelven tot voortbrengers en getuigen van zijn gevoelen by, de welken, onderwezen zijnde dat God zich niet bemoeit met wat gevoelen de menschen van de Godsdienst hebben, maar dat die dienst, en alle die gevoelens God aangenaam zijn, de welken uit begeerte ter deucht, en uit eerbiedigheit tot God voortgekomen zijn, aan zich zelven zo veel hebben toegegeven, dat zy ook zodanige bewijzen, door de welken de menschen tot deucht aangeprikkelt konnen worden, te voorschijn hebben gebracht, de welken wel in zich zelven niet waar waren, maar naar 't gevoelen der gener, tot de welken zy spraken, voor zodanig geächt wierden, en bequaam waren om aan hen tot een spoor te verstrekken, op dat zy zich vlijtiglijker tot d'oeffening des deuchts zouden begeven. Hy stelt dan dat God d' uitkiezing der Ga naar margenootibewijzen aan de Profeten heeft toegelaten, op dat zy de | |
[pagina 601]
| |
genen zouden uitkiezen, die naar de tijden, en naar de gelegentheden der personen geschikt zouden zijn, en die zy, naar hun bevatting, goet en krachtig oordeelden. Hy acht ook dat hier uit gesproten is, dat sommigen van de goddelijke Ga naar margenootkLeeraars andere bewijzen, en die dikwijls tegen malkander strijden, hebben gebruikt: dat Paulus geleert en onderwezen heeft, dat de mensch niet door de werken gerechtvaerdigt word, en dat Jakobus het tegendeel ingeboezemt heeft. Want Jakobus zag, gelijk de Schrijver meent, dat de Christenen de Ga naar margenootllering van de rechtvaerdigmaking door 't geloof elders trokken; en dieshalven bewijst hy door veel redenen dat de mensch door 't geloof en de werken gerechtvaerdigt word. Want hy verstond dat het voor de Christenen van zijn tijt niet dienstig was, dat die lering van 't geloof, daar door de menschen gerustelijk op Gods barmhartigheit rustten, en bijna geen zorg voor de goede werken droegen, in dier voegen ingedrukt, en op die wijze voorgestelt wierd; gelijk Paulus had gedaan, die met de Joden te doen had, de welken door doling hun Ga naar margenootmrechtvaerdigmaking in de werken der Wet stelden, de welke van Moses bezonderlijk aan hen overgelevert was, en daar door zy, zich boven de Heidenen verheven, en de toegang tot de zaligheit voor hen alleen bereit achtende, de middel der zaligheit door 't geloof, door 't welk zy den Heidenen gelijk gemaakt, en naakt en bloot van alle Ga naar margenootnvoorrechten gestelt wierden, verwierpen. Dewijl dan de beide Ga naar margenootovoorstellingen, zo van Paulus, als van Jakobus, naar de verscheide gelegentheden en voorkomingen der tijden zeer dienstig waren om de menschen op 't gemoed, en op de godvruchtigheit te doen merken, zo acht deze Schrijver dat nu deze, dan die voorstelling te gebruiken een Apostolische voorzichtigheit heeft geweest. En dit is, onder veel anderen, d'oorzaak, om de welke de Schrijver acht dat het zeer verre en vreemt van de waarheit is, dat men de Schrift door de Ga naar margenootpReden wil verklaren, en haar tot Ga naar margenootqUitlegster van de heilige bladen stellen, of dat men d'een heilig Leeraar door d'ander wil uitleggen, als zy van gelijk gezach en achtbaarheit zijn, en hun woorden, die zy gebruikt hebben, naar de wijze van spreken, en naar Ga naar margenootrd'eigenschap der redenen, die aan deze Leeraars gemeenzaam waren, verklaart moeten worden; en dat men, in de naspeuring van de ware zin der Schrift, niet op de natuur van de zaak, maar alleenlijk op de letterlijke zin moet merken. Dewijl dan Christus zelf, en d' andere Leeraars, op een godde- | |
[pagina 602]
| |
lijke wijze gezonden, door hun voorbeelt en handel voorgegaan zijn, en getoont hebben dat de menschen alleenlijk door d' oeffening der deuchden tot de gelukzaligheit deurdringen, en dat men zich met het overige weinig moet bekommeren, zo wil onze Schrijver uitwerken, dat Ga naar margenootsd'Overigheit alleenlijk dit zal bezorgen, dat de gerechtigheit en oprechtigheit in de gemene Staat bloejen mag; en dat dit voor 't minste deel van haar ampt geacht zal worden, dat zy overweegt welke diensten, en wat Ga naar margenoottleringen meest met de waarheit overëenkomen; maar dat zy moet bezorgen dat niet zodanige dingen opgevat worden, die aan de deucht hinderlijk zijn, zelfs naar 't gevoelen der gener, die belijdenis daar af doen; en dat dieshalven d' Overigheit, zonder God te versteuren, lichtelijk verscheide godsdiensten in haar gemene Staat kan verdragen. En op dat hy dit zou vroed maken, zo gaat hy dus voort. Hy stelt dat de reden der Ga naar margenootuzedelijke deuchden, voor zo veel zy in de Ga naar margenootwsamenwoningen gebruik hebben, en zich in d'uitterlijke werken bezich houden, zodanig zijn, dat niemant hen uit bezonder oordeel en believen mag oeffenen, maar dat d'oeffening, pleging en Ga naar margenootxwijziging der zelfder deuchden van 't gezach, en van 't gebied der Overigheit afhangen, zo om dat d'uitterlijke werken der deuchden hun natuur van Ga naar margenootyd'omstandigheden ontleenen, als ook om dat de plicht van de mensch, in dusdanige uitterlijke werken te bedrijven, naar 't voordeel, of naar de schade, de welke uit die werken voortkoomt, geschat word: in voegen dat deze uitterlijke werken, zo zy niet ter rechte tijt gepleegt worden, de natuur der deuchden uittrekken en afleggen, en in 't getal der deuchden, die daer tegen gestelt zijn, getelt moeten worden. De Schrijver meent dat'er een andere slach van deuchden is, en voor zo veel zy innerlijk in 't gemoed bestaan; die altijt hun natuur behouden, en niet van de veranderlijke stant der omstandigheden afhangen. 't Is nooit aan iemant geoorloft tot strafheit en wreetheit genegen te zijn, en niet zijn naaste, en de waarheit lief te hebben. Doch daar konnen tijden voorkomen, in de welken het wel niet geoorloft is het Ga naar margenootzvoorstel en voorneemen des gemoeds, en d'oeffening der voorverhaalde deuchden na te laten; maar zich daar in, zo veel d'uitterlijke werken aangaat, of te matigen, of ook die dingen te doen, de welken, zo veel d'uitterlijke schijn betreft, gelijk men acht, tegen deze deuchden strijden: en in dezer voegen zal geschieden dat de waarheit te voorschijn te brengen, en met de mont, of schriftelijk de burgers aan die waarheit deelächtig te maken, en daar af met hen te spreken | |
[pagina 603]
| |
niet langer 't ampt en de plicht van een vroom en oprecht man zal zijn, zo wy achten dat'er meer schade, dan voordeel, aan de burgers, uit die openbaring, zou voortkomen. En hoewel yder gehouden is alle menschen lief te hebben, en het nooit geoorloft is die genegentheit te verlaten, zo gebeurt het echter meermaals dat wy, zonder te zondigen, enigen hardelijk mogen handelen, als het blijkt dat uit de goedertierentheit, die wy aan hen willen betonen, groot quaat voor ons zou rijzen. In dezer voegen achten alle menschen, dat niet alle waarheden, 't zy dat zy tot de godsdienst, of tot het burgerlijk leven behoren, in alle tijden bequamelijk en tijdiglijk voorgestelt worden. En de geen, die leert dat men de rozen niet voor de varkens moet werpen, zo men vreest dat zy tegen de genen, die de zelfden aan hen voorhouden, woeden zullen, acht ook niet dat het de plicht van een goed man is, dat hy 't gemeen volk in enige hooftdeelen van de Godsdienst onderwijst, van de welken men, als zy te voorschijn gebracht, en onder 't gemeen volk verspreid zijn, te vrezen heeft dat zy de gemene Staat, of de Kerk in dier voegen, zullen ontroeren, dat daar uit meer schade dan voordeel voor de burgers en Heiligen zou rijzen. En dewijl de Ga naar margenootaburgerlijke gemeenschappen, van de welken de heerschappy en achtbaarheit van wetten te maken niet afgescheiden konnen wezen, ook dit, behalven andere dingen, ingevoert hebben, dat niet aan 't believen der bezondere lieden gestelt en toegelaten moet worden, wat aan de menschen, in een burgerlijk leven te zamen groejende, nut zou zijn, maar dat zulks aan de genen, die 't gebied hebben, toegestaan is; zo bewijst de Schrijver hier uit, dat by Ga naar margenootbd'Overigheit het recht is van vast te stellen hoedanige en welke Ga naar margenootcleerstukken in de Ga naar margenootdgemene Staat opentlijk geleert moeten worden, en dat het de plicht der onderzaten is, zo veel d'uitterlijke belijdenis aangaat, zich zelven te matigen van de leerstukken voort te leren, en van de genen belijdenis te doen, van de welken men zwijgen moet, volgens de wetten, die d'Overigheit daar af gemaakt heeft: om dat God dit niet meer aan 't oordeel der bezondere lieden heeft toegelaten, dan hy aan de zelfden toegestaan heeft tegen de mening en 't besluit van d' Overigheit, of tegen 't vonnis der rechters die dingen te doen, door de welken de kracht der wetten te leur gestelt, en d'Overigheden van hun einde en ooggemerk versteken worden. Want de Schrijver acht dat de menschen in dusdanige dingen, die d'uitterlijke Ga naar margenooteoeffening, en der zelfder Ga naar margenootfbelijdenis aangaan, te zamen mogen verdragen, en d' uitterlijke werken van | |
[pagina 604]
| |
de goddelijke dienst zo veiliglijk aan 't oordeel van d'Overigheit bevelen, als aan de zelfde het recht, en de macht van 't ongelijk, dat de Ga naar margenootgStaat aangedaan is, te schatten, en 't zelfde door macht te wreken, toegestaan word. Want gelijk een bezonder man niet gehouden is zijn oordeel van 't ongelijk, dat de Staat aangedaan is, naar 't oordeel van d'Overigheit te schikken, maar echter zijn eige gevoelen mag hebben, hoewel hy (zo de zaak zulks meêbrengt) gehouden is zijn vlijt en naerstigheit mede aan te wenden, om 't oordeel van d'Overigheit uit te voeren; zo acht de Schrijver dat het wel 't ampt der bezondere lieden in een gemene Staat is, van de waarheit en valsheit, gelijk ook van de nootzakelijkheit van enig Ga naar margenoothleerstuk t'oordeelen, en dat een bezonder man niet door de wetten van de Staat gedwongen kan worden dat hy het zelfde van de Godsdienst gevoelt, schoon van 't oordeel der Overigheit afhangt wat leerstukken opentlijk voorgestelt moeten worden, en 't ampt der bezondere lieden is hun gevoelens van de godsdienst, van 't gevoelen der Overigheit verschillende, te zwijgen, en niets zodanig te plegen, daar door de wetten van de dienst, door d'Overigheit ingestelt, hun kracht niet konnen verkrijgen. Maar dewijl gebeuren kan, dat d'Overigheit, in de Ga naar margenootihooftdeelen van de Ga naar margenootkGodsdienst van veel uit de menigte verschillende, enige dingen geleert wil hebben, die vreemt van 't oordeel van 't gemene volk zijn, en d'Overigheit echter acht dat het de goddelijke eer betreft dat zodanige Ga naar margenootlleerstukken in haar Ga naar margenootmgemene Staat opentlijk beleden en geleert worden; zo ziet de Schrijver dat'er die zwarigheit overig is, daar door den burgers, uit oorzaak van 't oordeel der Overigheit, dat van 't oordeel van 't gemeen volk verscheiden zou zijn, zeer grote schade zou konnen overkomen: en dieshalven voegt de Schrijver by de voorgaande reden ook deze andere, daar door hy gezamentlijk het gemoed van d'Overigheit, en der onderzaten gerust maakt, en de vrijheit in de Godsdienst in staat en wezen houd: namelijk dat d'Overigheit niet voor Gods gramschap heeft te vrezen, schoon zy toelaat dat'er in haar gemene Staat Ga naar margenootngewijde diensten, die naar haar oordeel bedorven zijn, gepleegt worden, zo zy slechs niet tegen de Ga naar margenootozedige deuchden strijden, en de zelfden niet omwerpen. De reden van dit gevoelen kan u niet ontgaan zijn, dewijl ik in 't voorgaande de zelfde bredelijk genoech verhaalt heb: te weten, de Schrijver heeft vastgestelt dat het God niet verschilt, en dat hy zich niet bemoeit welke gevoelens de menschen in de Godsdienst queken, en in 't gemoed goedkeuren en voorstaan, en | |
[pagina 605]
| |
welke gewijde diensten zy opentlijk betrachten; dewijl dit alles in 't getal der dingen, die geen gemeenschap met de deucht en zonde hebben, getelt moet worden; hoewel 't yders ampt is, zijn redenen in dier voegen aan te stellen, dat hy die Ga naar margenootpleerstukken, en die oeffening heeft, door de welken hy meent dat hy in de bezigheit des deuchts de grootste vordering kan doen. Hier hebt gy, waarde Vrient, in 't kort d' inhout van de Ga naar margenootqlering van de Ga naar margenootrgodgeleerde Staatkundige, de welke, naar mijn oordeel, alle oeffening en godsdienst wechneemt, en tot aan de gront omwerpt en uitroeit, heimelijk de Ga naar margenootsgodverloghening invoert, of zodanig een God verdicht, door d' ering van welke Godheit de menschen niet geraakt worden, om dat hy zelf Ga naar margenoott't nootlot onderworpen is, en om dat'er geen plaats voor de goddelijke Ga naar margenootubestiering, of Ga naar margenootwvoorzienigheit gelaten, en alle uitdeeling van straffen en vergeldingen wechgenomen word. Immers dit blijkt klarelijk uit het geschrift van de Schrijver, dat door zijn redenen en Ga naar margenootxbewijzen d'achtbaarheit en 't gezach van de gehele heilige Schrift gebroken word; en gy zegt dat'er by de Schrijver alleenlijk welstaanshalven gewach daar af gemaakt word. Gelijk uit zijn stellingen volgt, dat d' Alkoran ook naar Gods Woort volbracht en onderhouden moet worden. Want daar is niet een enig bewijs voor de Schrijver over, daar meê hy zou konnen bewijzen dat Mahomet geen waar Profeet heeft geweest, dewijl de Turken ook, naar 't voorschrift van hun Profeet, de Ga naar margenootyzedige deuchden, over de welken geen verschil onder de volken is, eren: en volgens de Ga naar margenootzlering van onze Schrijver is 't by God ook niet ongewoon, de Heidenen, aan de welken hy de Ga naar margenootaGodspraken niet heeft meêgedeelt, die hy aan de Joden en Christenen heeft bewezen, door andere Ga naar margenootbopenbaringen in Ga naar margenootcd'omtrek der reden en gehoorzaamheit te brengen. Ik acht dan dat ik niet zeer verre van de waarheit afgedwaalt ben, en dat ik den Schrijver geen ongelijk aandoe, zo ik zeg dat hy door bedekte en loze bewijzen de loutere Ga naar margenootdgodverlogening leert en onderwijst.
L.v.V.
t' Uitrecht 24. Januar. 1671. S.V. |
|