Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de Spinoza– Auteursrechtvrij
[pagina 606]
| |
Negenenveertigste Brief.
| |
[pagina 607]
| |
dienst afgelegt, om't misdrijf van Ga naar margenootdwaangelovig te mijden. Ik weet niet wat hy by godsdienst, en wat hy by Ga naar margenootewaangeloof verstaat. Heeft, ik bid u, de geen alle godsdienst afgelegt, die gestelt heeft dat men God voor 't opperste Goet moet erkennen, en met een vrywillig gemoed hem, als zodanig, lief hebben? en dat daar in onze hoogste gelukzaligheit, en onze opperste vryheit bestaat? wijders, dat de deucht zelf de vergelding des deuchts is, en dat de dwaasheit zelve de straf van de dwaasheit en baldadigheit is? en eindelijk, dat yder zijn naasten moet lief hebben, en de geboden van d' opperste Macht gehoorzamen? Ik heb dit niet alleenlijk uitdrukkelijk gezegt, maar ook, daarën boven met zeer bondige redenen Ga naar margenootfbetoogt. Doch ik meen dat ik zie waar 't deze man hapert. Te weten, hy vind niets in de deucht, en in 't verstant zelf, 't welk hem behaagt; en hy zou liever naar de drift van zijn Ga naar margenootghartstochten willen leven, zo dit enige hem niet belette, dat hy de straf vreest. Hy onthoud zich dan van de quade werken, gelijk een dienstknecht, gedwongen, en met een wankelbaar gemoed, en volbrengt ook dus Gods geboden, en verwacht voor deze dienst dat hy met gaven, die hem veel zoeter zijn dan de goddelijke liefde zelve, van God opgehoopt zal worden, en dit zo veel te meer als het goede, dat hy doet, hem tegen is, en hy 't zelfde ongewilliglijker doet. En hier uit spruit het dat hy gelooft dat alle de genen, die niet door vrees weêrhouden worden, tomeloos leven, en alle godsdienst afgelegt hebben. Maar ik scheid hier af, en ga tot zijn vertoning en beleit voort, daar door hy tonen wil dat ik met bedekte en loze Ga naar margenoothbewijsreedenen de Ga naar margenootigodverloghening voortleer. De grontvest van zijn redenering rust hier op, dat hy acht dat ik Gods vrywilligheit wechneem, en hem Ga naar margenootk't nootlot onderwerp; 't welk warelijk valsch is. Want ik stel op een zelfde wijze dat alles door een onvermijdelijke nootzakelijkheit uit Gods natuur volgt, als alle menschen stellen dat uit Gods natuur volgt, dat God zich zelf verstaat. Warelijk, daar is niemant, die ontkent dat dit nootzakelijk uit de goddelijke natuur volgt; en echter is 'er niemant, die meent dat God, door enig nootlot gedwongen, maar gantsch vrywilliglijk, hoewel nootzakelijk, zich zelf verstaat; en ik vind hier niets, 't welk niet van yder begrepen kan worden. Indien hy echter gelooft dat deze dingen met een quaad gemoed gezegt zijn, wat gevoelt hy dan van zijn Deskartes, de welk stelt dat wy niets doen, 't welk niet te voren van God geschikt is, ja dat wy in yder ogenblik van God als van nieus geschapen worden; en dat wy echter volgens de vryheit van onze wil werken: 't welk warelijk niemant begrijpen | |
[pagina 608]
| |
kan, gelijk Deskartes zelf belijd. Maar deze onvermijdelijke nootzakelijkheit der dingen neemt noch de goddelijke, noch de menschelijke wetten wech. Want de Ga naar margenootlzedelijke leerstukken, 't zy dat zy van God de vorm van wet ontfangen, of niet, zijn echter goddelijk, en heilsaam; en indien wy 't goet, dat uit de deucht, en goddelijke liefde volgt, van God, als de rechter, ontfangen, of indien 't geen, dat uit de nootzakelijkheit van de goddelijke natuur vloeit, niet daaröm te meer, of te min wenschelijk zal zijn; gelijk ook niet in tegendeel het quade, 't welk uit quade werken volgt, daaröm, om dat zy nootzakelijk daar uit volgen, niet minder te vrezen is; eindelijk, 't zy wy 't geen, dat wy doen, nootzakelijk, of vrywilliglijk doen, wy worden echter door hoop en vrees geleid. Hy zegt dieshalven t' onrecht, dat ik stel dat 'er geen plaats voor de geboden en bevelen gelaten word; of, gelijk hy daar na voortgaat, dat 'er geen verwachting van loon of straf is, als alles aan Ga naar margenootm't nootlot toegeschreven word, en als men stelt dat alles naar een onvermijdelijke nootzakelijkheit uit God uitvloeit. Ik vraag nu hier niet waaröm 't het zelfde is, of niet veel verschilt, dat men vaststelt dat alles nootzakelijk van Gods natuur uitvloeit, en dat het Ga naar margenootnHeeläl zelf God is: maar ik wil dat gy die dingen aanmerkt, die hy 'er terstont op een niet min hatelijke wijze byvoegt; namelijk dat ik wil dat de mensch de deucht zal betrachten, niet uit oorzaak van Gods geboden en wet, of op de hoop van vergelding, of uit vrees van straf; maar enz. 't welk gy warelijk Ga naar margenootoin mijn Handeling nergens zult vinden. Maar in tegendeel, in 't vierde Hooftdeel van mijn godgeleerde Staatkundige Verhandeling heb ik uitdrukkelijk gezegt, dat het Ga naar margenootpbegrip van de goddelijke wet, (die op een goddelijke wijze in onz gemoed ingeschreven is, gelijk ik in het twaalfde Hooftdeel gezegt heb) en het opperste gebod daar af is, God, als 't opperste goet, lief te hebben; namelijk niet uit vrees van enige straf, (want de liefde kan niet uit vrees spruiten) noch uit liefde tot enig ander ding, daar door wy begeren vermaakt te worden; want dan zouden wy niet zo zeer God liefhebben, als dit, dat wy begeren: en ik heb in 't zelfde Hooftdeel getoont dat God deze wet zelve door zijn Profeten heeft geopenbaart. En 't zy ik stel dat deze wet van God door God zelf de Ga naar margenootqvorm van recht heeft ontfangen, of 't zy ik de zelfde bevat gelijk Gods andere Ga naar margenootrbesluiten, die eeuwige nootzakelijkheit en waarheit insluiten; Gods besluit, en heilsaam onderwijs zal echter blijven: en 't zy ik vrywilliglijk, of uit de nootzakelijkheit van Gods besluit God liefheb, ik zal echter God liefhebben, en zalig zijn. Ik kan dieshalven hier verzekeren | |
[pagina 609]
| |
dat deze mensch van 't geslacht der gener is, van de welken ik in 't einde van mijn voorreeden gezegt heb, dat ik liever wilde dat zy mijn boek gantschelijk voorbijgingen, dan dat zy, volgens hun gewoonte, het zelfde verkeerdelijk uitleggende, lastig zijn, en, aan zich zelf geen voordeel doende, aan anderen nadeel toebrengen. En hoewel ik meen dat dit genoech is tot het geen, dat ik wilde, te vertonen, zo heb ik echter dienstig geacht noch enige weinige dingen aan te tekenen; namelijk dat hy t'onrecht acht dat ik mijn opzicht op deze Ga naar margenootsKundigheit der Ga naar margenoottGodgeleerden heb, die onderscheit maken tusschen de reden van de Profeet, die leert, of onderwijst, en die iets blotelijk verhaalt. Want indien hy door deze Kundigheit het geen verstaat, dat ik in 't vijftiende hooftdeel gezegt heb van zeker Rabbi Jchuda Alpakhar te zijn; op welke wijze heb ik konnen achten de mijne daar meê overëen te komen, dewijl ik in 't zelfde Hooftdeel het zelfde als valsch verworpen heb? Maar indien hy 't iets anders acht, zo beken ik dat ik dit noch niet weet, en dat ik dieshalven hier op geensins heb konnen zien. Wijders, ik zie ook niet waaröm hy zegt dat ik acht dat alle de genen my zullen toestemmen, die ontkennen dat de Ga naar margenootuReden en de Philosophia Ga naar margenootwd'Uitlegster der Schrift is, dewijl ik zo wel 't gevoelen van dezen, als dat van Maimonedes, wederlegt heb. 't Zou te lankwijlig zijn, al 't geen op te tellen, daar door hy betoont dat hy gantschelijk met geen bezadigt gemoed van my geoordeelt heeft; en dieshalven ga ik tot zijn besluit voort, daar hy zegt, dat 'er voor my geen bewijs overig is, daar meê ik zou konnen bewijzen dat Mahomet geen waar Profeet heeft geweest: 't welk hy zelfs uit mijn redenen poogt te tonen: hoewel echter uit de zelfden klarelijk volgt dat hy een bedrieger heeft geweest; dewijl hy die vrijheit geheellijk wechneemt, de welke d'algemene Godsdienst (door 't naturelijk en prophetisch licht geopenbaart) toestaat, en die, gelijk ik getoont heb, gantschelijk behoort toegestaan te worden. En schoon dit niet was, ben ik, ik bid u, gehouden te tonen dat 'er enig valsch Profeet is? Warelijk, de Profeten daarëntegen waren verplicht te tonen dat zy waarächtig waren. Indien hy hier tegenwerpt dat Mahomet ook de goddelijke Wet heeft geleert en onderwezen, en zekere tekenen en blijken van zijn gezantschap gegeven, gelijk van d'andere Profeten gedaan is, zo zal hy warelijk geen reden en oorzaak hebben om te loghenen dat de zelfde een waar Profeet heeft geweest. Voorts, wat de Turken, en d'andere volken aangaat, indien zy, door d'oeffening van gerechtigheit, en door liefde tot hun naasten, God aan- | |
[pagina 610]
| |
bidden, en indien zy Christus Geest hebben, zo geloof ik dat zy zalig zijn, wat zy zich ook, uit onkunde, van Mahomet, en van de Ga naar margenootxGodspraken ingebeeld en vroedgemaakt hebben. Daar ziet gy, waarde Vrient, dat deze man verre van de waarheit afdwaalt. En echter sta ik toe dat hy niet my, maar voornamelijk zich zelf ongelijk aendoet, als hy zich niet schaamt te zeggen, dat ik door bedekte en loze Ga naar margenootybewijzen de Ga naar margenootzgodverloghening leer en onderwijs. Voorts, ik acht niet dat gy hier iets zult vinden, 't welk gy al te hard tegen deze man gezegt zult konnen oordeelen. Doch indien u iets diergelijk voorkoomt, zo bid ik u dat gy 't zelfde of uitwischt, of, naar dat het u goet dunkt, verändert: want mijn voorneemen is niet hem, wie hy ook is, te tergen, en door mijn arbeit vijanden tegen my te verwekken; en dewijl dit dikwijls door diergelijke twistreedeningen geschied, zo kon ik naauwelijks van my verwerven dat ik tot antwoorden zou komen, en ik zou zulks niet hebben konnen verkrijgen, zo ik 't niet belooft had. Vaar wel. Ik beveel deze brief aan u voorzichtigheit, gelijk ook my zelf, die ben enz. |
|