maakte ik de mont van B zo naau, dat'er een pijpje van glas, gegelijk C, deur kon. Ik dan, de buis deur de bak F met water gevult hebbende, merkte hoe hoog het zelfde deur het pijpje C sprong. Daar na stopte ik de buis B toe, en, het plankje A wechneemende, liet het water tot in de buis E lopen, die ik ook gelijk B toegestelt had; en na dat ik de gehele buis weêr met water had gevult, bevond ik dat het zelfde deur D even zo hoog opsprong, als deur C geschied was: 't welk my deê geloven dat de langte van de buis niet, of zeer weinig, hinderde. Doch om dit nader t' ondervinden, verzocht ik of ook de buis E in zo korte tijt, als die van B, een teerlings voet, die ik daar toe deê maken, zou konnen vullen. En om de tijt te meten, heb ik, om dat ik geen slingerüurwerk by de
hant had, my met een kromme glaspijp, gelijk H, beholpen, van de welke de korste pijp in 't water, en de langste in d' ope lucht hing. Toen ik dit werk vaerdig had, liet ik het water eerst deur de buis B met zulk een dikke straal lopen, als de buis zelve is, tot dat de teerlings, voet vol was. Ik woog toen op een naaukeurige schaal hoe veel water ondertusschen in 't kommetje L was gelopen, en bevond het zelfde omtrent vier onçen zwaar. Ik stopte daar na de buis B, en deê deur de buis E het water met een straal, die even dik was, in de teerlingsvoet lopen. Toen deze vol was, woog ik, gelijk te voren, weêr het water, dat ondertusschen in het kommetje was gelopen, en bevond dat het zelfde geen halve onçe meer woog. Maar dewijl de stralen, zo wel uit B, als uit E, niet geduriglijk met de zelfde kracht hadden gelopen, zo hervatte ik het werk, en bracht eerst zo veel water, als wy, door ervarentheit van d' eerste maal, bevonden hadden van noden te hebben, by de hant. Wy waren met ons drien zo bezich, als wy konden, en werkten het voorgedachte naaukeuriglijker uit, dan te voren, doch niet zo naaukeurig, als ik wel wensch. Ik kreeg echter bescheit genoech, om enigsins een besluit van deze zaak te maken; dewijl ik het verschil voor de tweede maal omtrent evenëens bevond, als in d' eerste. Ik dan, op de zaak, en op deze ondervindingen merkende, vind my gedrongen te besluiten, dat het verschil, 't welk de langte van de