Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de Spinoza– Auteursrechtvrij
[pagina 565]
| |
Zesendartigste Brief.
| |
[pagina 566]
| |
te denken dat ik geen tegenspreken kan lijden. Ik zal my nu tot de Ga naar margenootetegenwerpingen keren, om hen weêr te beantwoorden. Voorëerst dan zeg ik, dat God Ga naar margenootfvolstrektelijk en Ga naar margenootgdadelijk d'oorzaak van alles is, dat Ga naar margenoothwezen heeft, wat het ook is. Kont gy nu tonen dat quaat, doling, schelmstukken, enz. iets is, dat wezen uitdrukt, zo zal ik u volkomentlijk toestaan dat God oorzaak van quaat, doling, schelmstukken, enz. is. Wat my aangaat, my dunkt dat ik genoegsamelijk getoont heb dat het geen, 't welk de gedaante van quaat, doling, schelmstukken, enz. stelt, niet in iets bestaat, 't welk wezen uitdrukt: en dieshalven kan men niet zegen dat God d' oorzaak daar af is. Tot een voorbeelt, Neroos moedermoort, voor zo veel de zelfde Ga naar margenootiiets stellig begreep, was geen schelmstuk. Want d'uitterlijke daat, en met enen d' inzicht om de moeder te vermoorden heeft ook in Orestes geweest, en echter word hy niet zo zeer, als Nero, beschuldigt. Wat was dan Neroos schelmstuk? niets anders, dan dat hy met die daat toon de, dat hy ondankbaar, onbarmhartig en ongehoorzaam was. 't Is zeker dat geen van deze dingen Ga naar margenootkwezen uitdrukken; en dieshalven is 'er God ook geen oorzaak af geweest; maar wel van Neroos daat en inzicht. Wijders wilde ik hier aangemerkt hebben, dat wy, Ga naar margenootlnaar de wijze der Wijsbegerigen sprekende, niet de wijze van spreken in de Ga naar margenootmGodgeleertheit moesten gebruiken. Want dewijl de Godgeleertheit deurgaans, en niet zonder reden, God als een volmaakt mensch uitbeeld, en uitgebeeld heeft, zo past het wel in de Godgeleertheit dat men zegt, dat God iets begeert, dat hy verdriet in de werken der goddelozen heeft, en vermaak in die van de vromen schept. Maar in de Ga naar margenootnWijsbegeerte, daar in men klarelijk verstaat dat men die Ga naar margenoototoeëigeningen, die een mensch volmaakt maken, zo qualijk aan God kan toepassen, als dat men de genen, die een elefant, of een ezel volmaakt maken, aan de mensch zou willen toepassen; daar in, zeg ik, hebben deze en diergelijke woorden geen plaats, en men kan hen daar in niet gebruiken, zonder onze Ga naar margenootpbevattingen grotelijks te verwarren. Dieshalven kan men, Ga naar margenootqnaar de wijze der Wijsbegerigen sprekende, niet zeggen dat God van iemant iets begeert, of dat aan hem iets verdrietig, of aangenaam is; want deze alle zijn menschelijke Ga naar margenootrtoeëigeningen, die in God geen plaats hebben. Eindelijk wilde ik aangemerkt hebben, dat, schoon de werken van de vromen, (dat is van de genen, die Gods Ga naar margenootsdenkbeelt klarelijk hebben, naar 't welk alle hun werken en gedachten Ga naar margenoottbepaalt worden) en van de goddelozen (dat is van de genen, die Gods denkbeelt niet, maar alleenlijk Ga naar margenootuverwarde denk- | |
[pagina 567]
| |
beelden van aardsche dingen hebben, naar de welken alle hun werken en gedachten bepaalt worden) en eindelijk van alles, dat 'er is, uit Gods eeuwige wetten en besluit nootzakelijk volgen, en geduriglijk van God Ga naar margenootwafhangen; dat zy echter van malkander verschillen, niet alleenlijk in Ga naar margenootxtrappen, maar ook Ga naar margenootywezentlijk. Want hoewel een muis zo wel, als een engel, en de droef heit zo wel als de blijschap van God af hangen, zo kan echter daaröm een muis niet zeker slach van engel, noch de droef heit zeker slach van blijschap wezen. Hier mede meen ik op uw Ga naar margenootztegenwerping geantwoord te hebben, zo ik haar wel verstaan heb: want ik twijffel somtijts of het Ga naar margenootabesluit, 't welk gy maakt, niet van de Ga naar margenootbvoorstelling verschilt, die gy aanneemt te bewijzen. Doch dit zal beter blijken als ik, volgens deze gronden, op de vragen antwoord, die gy my voorstelt; als 1. of dootslaan zo aangenaam aan God is, als aalmoessen te geven. 2. Of stelen, ten opzicht van God, zo goet is, als rechtvaerdig te wezen. 3. Of'er, indien'er een gemoed was, tegen welks bezondere natuur wellusten en schelmstukken te plegen niet streed, maar daar meê overëenquam; of'er, word'er gevraagt, een reden van deucht is, die het zelfde zou moeten bewegen tot goet te doen, en 't quaat te laten. Op d'eerste dan antwoord ik, Ga naar margenootcnaar de wijze der Wijsbegerigen sprekende, dat ik niet weet wat gy by aangenaamaan God meent. Indien de vraag is, of God niet d' een haat, en d' ander lief heeft; en of d' een niet aan God een spijt gedaan, en d'ander aan hem een gunst bewezen heeft; zo antwoord ik neen. En indien de vraag is, of die mannen, die dootslaan, of die aalmoessen geven, niet even goet, of volmaakt zijn; ik zeg weêr neen. Wat de tweede vraag aangaat, ik antwoord daar op; indien goet, ten opzicht van God, betekent, dat de rechtvaerdige enig goet, en de dief enig quaat aan God doet; ik antwoord, zeg ik, dat de rechtvaerdige en de dief geen vermaak, noch verdriet in God konnen veröorzaken. Maar indien de vraag is, of die twee werken, voor zo veel zy Ga naar margenootdiets zakelijk zijn, en van God veröorzaakt worden, niet even volmaakt zijn; zo zeg ik, dat zy, indien men op de werken alleen, en op zulk een wijze merkt, beide wel even volmaakt konnen wezen. Indien gy vraagt, of dan de dief, en de rechtvaerdige niet even volmaakt, en zalig zijn; daar op antwoord ik neen. Want by een rechtvaerdige versta ik iemant, die begeert dat yder het zijne bezit; en ik toon in mijn Ga naar margenooteZedekunst, die ik noch niet uitgegeven heb, dat deze begeerte nootzakelijk in de vromen | |
[pagina 568]
| |
uit een klare kennis, die zy van zich zelven, en van God hebben, ontstaat. En dewijl de dief zodanige begeerte niet heeft, zo derft hy nootzakelijk de kennis van God, en van zich zelf; 't welk het voornaamste is, dat ons menschen maakt. Indien gy echter vraagt wat u zou bewegen tot het werk, dat ik deucht noem, meer te doen, dan 't ander; ik antwoord hier op, dat ik niet kan weten wat middel van onëindiglijken, die 'er zijn, God gebruikt om u tot zodanige werken te Ga naar margenootfbepalen. Het kan zijn dat God zijn denkbeelt klarelijk in u heeft geprent, en door zijn liefde u de werrelt doen vergeten, en u d'andere menschen, gelijk u zelf, doen beminnen. 't Is klaarblijkelijk dat zulk een Ga naar margenootggesteltheit van gemoed tegen alle d'anderen, die men quaat noemt, strijdig is; en dieshalven konnen zy niet in een Ga naar margenoothonderwerp wezen. Wijders, dit is de plaats niet, om hier de gronden van de Ga naar margenootiZedekunst te verklaren, noch om alles, dat ik zeg, te bewijzen, dewijl ik hier nergens anders meê bezich ben, dan met u Ga naar margenootktegenwerpingen te beantwoorden, en de zelfden van my af te keren. Eindelijk, wat de darde Ga naar margenootlvraag aangaat, de zelfde Ga naar margenootmonderstelt een Ga naar margenootntegenzeggelijkheit: en zy schijnt my evenëens te zijn, als of iemant vraagde, of'er, indien 't met iemants natuur beter overëenquam dat hy zich ophing, reden zou zijn van zich niet op te hangen. Indien wy stellen dat'er zodanig een natuur kan wezen, zo zeg ik ('t zy ik de vrije wil toestem of niet) dat, indien hy aan de galg beter, dan aan zijn tafel, kan leven, hy dwaasselijk zou doen, zo hy zich niet ophing: en de geen, die klarelijk zag dat hy, met scheimstukken te plegen, warelijk een volmaakter en beter leven, of wezen zou genieten, dan met de deucht te volgen, zou ook een dwaas zijn, zo hy de schelmstukken niet pleegde, dewijl de zelfden, ten opzicht van zulk een verkeerde menschelijke natuur, deucht zoudn wezen. Wat d' andere vraag betreft, die gy aan 't einde van uw brief gevoegt heb; dewijl men dus wel hondert in een uur zou konnen doen, zonder dat men ooit tot besluit van enig ding zou komen, en dewijl gy zelf niet hard op d' antwoort aandringt, zo zal ik de zelfde onbeantwoord laten, en voor deze tijt niets anders zeggen, dan dat enz. |
|