| |
Vyfendartigste Brief.
Antwoort op de voorgaande. W.v. Blyenberg aan B.d.S.
Myn Heer en waarde Vrient,
UE. brief van den 28. Januar. op sijn tijt bekomen, maer andere besicheden als die van Studien hebben mijn belet, van daer eerder op te antwoorder, en alsoo U E. brief hier en daer met seer sensibile correctien doorspeckt was, en wist ick naaulijcks wat ick daer van soude oordeelen, want in U E. eersten van den 5. Januar. was mijn soo resolutelijck U E. vrientschap van harten aengeboden, met een protestatie, dat niet alleen mijn brief van dien tijt, maer oock de volgende U E. seer aengenaem soude wesen. Ja ick wiert vrien- | |
| |
delijck versocht, indien ick noch eenige swarigheden konden moveren, vryelijck te objiceren, welcke ick in den mijnen van den 16. Januar. wat breeder hebbe gedaen, waer op ick een vriendelijcke en onderrichtende antwoorde volgens U E. eygen versoeck en belofte meende te bekomen, maer in tegendeel eenen, die niet na al te groote vrientschap ruyckt, hebbe ontfangen; van dat geen demonstratien hoe klaer die zijn by mijn en gelden, dat ick de meeninge Cartesii niet en versta, dat ick de lighamelijcke dingen met de geestelijcke te veel vermenge, &c. ja soo dat wy malkanderen met brieven niet langer soude konnen onderrichten, waer op ick seer vriendelijck antwoorde, dat ick sekerlijck geloof dat U E. die boven verhaelde dingen beter verstaet als ick, en dat U E. meerder gewent zijt de lighamelijcke dingen van de geestelijcke te onderscheyden, want ghy in Metaphysica daer ick in beginnen, al een hooge trap beklommen hebt, en daerom mijn socht in U E. gunste te insinuere om onderrichtinge te bekomen, maer nooyt hadde ick gedacht door vrymoedige objectien occasie van offensie te geven, ick bedanck U E. hartelijck voor de genomen moeyten van beyde brieven, en voornamentlijck van den tweeden, in welcke ick U E. meeninge klaerder hebbe begrepen, als in den eersten, maer echter kan noch in de selve niet consenteren, ten sy mijn die swarigheden wechgenomen worden die ick als noch daer in meenen te vinden, en dat mach noch kan U E. geen reden van aanstoot geven, want dat is een groot defect in ons verstant, waerheyt toe te stemmen, sonder die gronde van toestemmige te hebben, die nootsaeckelijck zijn, schoon dat U E. concepte waerheyt waren, soo mach ick die niet toestaen, soo langh in mijn noch eenige reden van duysterheyt of twijffelinge overblijven, schoon die twijffelinge niet uyt U E. voorgestelde saeck, maer uyt de onvolmaecktheyt van mijn verstant, ontstonden. En dewijl U E. dit overvloedigh weet, soo mach mijn niet qualijck afgenomen werden, indien ick al weder eenige tegenwerpinge formere, gelijck ick ben gehoude te doen, soo lange ick de saeck niet klaer en kan begrijpen, want het geschiet nergens om, dan om waerheyt uyt te vinden, en niet uyt intensie om U E. meeninge tegen des selfs gevoelen te verdrayen en daerom versoecke op dit weynige een vriendelijck antwoort.
U E. secht, dat geen dingh meer wesen heeft, als hem de goddelucke wil en macht toeschickt en inder daet geeft, en als men op de natuur van een man die begeerte tot wellust krijcht, let, en wy sijn tegenwoordige begeerten, met die van de vroomen of met die geenen die
| |
| |
hy selfs op een ander tijt gehad heeft, vergelijcken, soo sechtmen die man van een beter berooft te sijn, om dat wy als dan de begeerte tot de deucht hem oordeele toe te behooren, dat wy niet doen en konnen, indien wy op de natuur van Godts besluyt, en verstant, letten. Want ten opsicht van dat, hoort die beter begeerten tot de natuur van die man, dies tijts, niet meer, als tot de natuur van de duyvel of van een steen &c. Want hoewel God de voorgaende en tegenwoordigen stant van Adam kenden, daerom verstont God niet, dat Adam van de voorgaende berooft was, dat is, dat de voorgaende tot sijn tegenwoordige natuur behoorde &c. Uyt welcke woorde mijn duncken klaer te volgen doch onder correctien, dat na U E. meeninge, niet anders tot een wesen behoort, als het op dat oogenblick heeft wanneer het begrepen wert, dat is, indien ick begeerte tot wellust hebbe, soo behoort die begeerte tot mijn wesen van die tijt, en als ick begeerte tot geen wellust hebbe, soo behoort dat niet begeeren tot mijn wesen van die tijt, als ick niet begeeren, en oock by gevolch, onfeylbaer moet volgen, dat ick ten respecte van God soo wel volmaecktheyt (alleen gradibus verscheelen) in mijn wercken insluyt, wanneer ick begeerte tot wellust hebben, als wanneer ick geen begeerte tot wellust hebben, wanneer ick alle schelmstucken gebruycken, als dan wanneer ick deucht en rechtveerdicheyt oeffenen. Want tot mijn wesen op die tijt, behoort maer soo veel als ick uytwercken, want ick kan na U E. stellinge noch meer noch min uytwercken als ick inder daet wesen ontfangen hebben, want dewijl de begeerte tot wellusten, en schelmstucken behoort tot mijn wesen op die tijt, als ick die uytwercken: en ick ontfangen op die tijt, dat en geen meer wesen van de goddelijcke macht, soo wil immers de goddelijcke macht van mijn maer sulcken wercken. En soo dunckt mijn uyt U E. stellinge klaerlijck te volgen, dat God de schelmstucken op een en de selfde wijse begeert, als hy die dingen begeert, die ghy deucht noemt. Laet nu oock eens gestelt werden, dat God, als God, en niet, als Richter, de vromen en godloosen, sulck een, en maer soo veel wesen geeft, als hy wil dat sy sullen uytwercken, wat reden sijnder dan dat God het werck van den eenen niet op de selfde wijse begeert als van den anderen. Want dewijl God yder de qualiteyt tot sijn werck geeft, soo volcht immers dat dan die geenen daer God minder aen heeft gegeven, hy op de selve wijse maer oock soo veel van haer begeert, als van die geenen aen welcke hy meerder heeft gegeven, en by gevolch wil God ten respecte van sijn selven, de meer of min volmaecktheyt van onse wercken, de begeerte tot
| |
| |
wellust, en de begeerte tot deucht, op eenderley wijse, soo dat die geenen die schelmstucken bedrijft, nootsakelijck schelmstucken moet bedrijven om dat tot sijn wesen dies tijts niet anders en behoort, gelijck die geene die deucht pleegt, daerom deucht pleegt, om dat de goddelijcke macht heeft gewilt, dat tot sijn wesen dies tijts te behooren, soo kan ick al weder niet anders sien, of God wil soo wel, en op eenderley wijse de schelmstucken als de deugde, en voor soo veel hy die beyde wil, is hy oorsaek soo wel van de eenen als van de anderen, en moete hem voor soo veel ook beyde aengenaem sijn. dat mijn te hart is om van God te begrijpen.
Ick sie wel dat U E. secht dat de vromen God dienen, maer ick kan uyt U E. schriften niet anders begrijpen, of God te dienen is niet anders als sulcken wercken uytvoeren, als God gewilt heeft dat wy sullen uytvoeren, en dat schrijft U E. oock de godloose en wellustige toe, wat onderscheyt isser dan ten respecte Godts tusschen de dienst der vroomen, en godloose? U E. secht oock dat de vroomen God dienen, en al dienende gedurich volmaeckter worden, maer ick kan niet begrijpen wat U E. by volmaekter worden verstaet, oock niet wat het geseyt is, gedurich volmaekter worden. Want de godloose en vroomen ontfangen beyde haer wesen, en oock den voortganck of gedurige herscheppinge van haer wesen, van God, als God, en niet als Richter, en sy voeren beyde de wille van God op eenderley wijse uyt, namentlijck na Gods besluyt, wat onderscheyt kan dan tusschen die beyde wesen ten respecte Godts, want dat gedurich volmaekter werden, vloeit niet uyt het werck, maer uyt de wille Godts, soo dat indien de godloose door haer wercken onvolmaekter werden, en vloeit niet af van de wercken, maer alleen van de wille Godts, en sy voeren maer beyde den wille Godts uyt, soo kander geen onderscheyt in dese beyde wesen ten respecten Godts. Wat redenen sijnder dan dat den eenen door sijn werck geduriger volmaekter werden, en den andere al dienende verslijten. Maer U E. schijnt het onderscheyt van het werck des eenen boven die van den andere daer in te stellen, dat het eene werck meer volmacktheyt insluyt dan het anderen. Hier vertrouwe ick sekerlijk dat mijne of U E. dwalingen schuylt, want ick kan geen regel in U E. schriften vinden, na welcke een saeck meer of min volmaekt genoemt wert, als alleen in meer of min wesentlijckheyt te hebben. Indien dat nu den regel van volmaecktheyt is, soo sijn immers de schelmstucken ten aensien van Gods wil hem soo behaegelijck, als de wercken der vroomen, want God wil die, als God, dat is ten
| |
| |
aensien van hem selve op eenderley wijse, om dat sy beyde van sijn besluyt afvloejen. Indien dit alleen den regel van volmaecktheyt is soo en kan men niet anders als oneygentlijck doolingen noemen, maer inder daet sijnder geen doolingen inder daet sijnder geen schelmstucken, maer alles behelst maer dat, en sulck een wesen als God aen hem geeft, welcke altijt het sy oock hoe het sy noch volmaecktheyt insluyt. Ick beken dat ick dat niet klaer kan begrijpen, en U E. moet mijn vergeven dat ick vragen, of dootslaen God soo aengenaem is als aelmoesse geven, of steelen ten respecte Gods soo goet is als rechtveerdich te wesen, indien neen wat reden datter sijn, indien ja, wat redenen konnender by mijn wesen, waerom ick soude gemoveert worden, het eene werck dat U E. deucht noemt, meerder te doen als het ander, wat wet of regel verbiet mijn het eenen meerte laten als het ander. Indien U E. secht de wet van de deucht selfs; seker ick moet bekennen dat ick geen wet by U E. en sie, waer na de deucht te regelen of te bekennen staet. Want alles hanght onafscheydelijk af van de goddelijke wil, en by gevolch het eene soo deugdelijk als het ander. En daerom versta ick niet dat U E. secht, dat men uyt liefde tot de deucht moet wercken, daer ick niet begrijpen kan wat by U E. deucht, of de wet van de deucht is; U E. secht wel de ondeuchde of schelmstucken te verlaten, om dat die tegen U E. bysondere natuur strijden, en u van de goddelijcke kennis en liefde soude doen afdwalen. Maer ick sie in alle U E. schriften niet een eenige regel, of bewijs daer af. Ja verschoont mijn dat ick moet seggen dat het tegendeel uyt U E. schriften schijnt te volgen. Ghy laet die dingen die ick ondeuchde noem, om datse tegen u bijsondere natuur strijden, maer niet om datse ondeucht in haer behelsen, ghy laet die na te doen, gelijckmen die spijs na laet te eten daer onse natuur af walcht, seker die maer de quade dingen laet, alleen om dat sijn natuur daer af walcht, en heeft sich weynich over deucht te beroemen. Hier valt nu wederom de vrage, indiender een gemoet was, tegens wien bijsondere natuur het niet en street maer met de selfde overeen quam, om wellusten of schelmstucken te plegen, of daer een reden van deucht is die hem soude moeten bewegen om goet te doen en quaet te laten? Maer hoe is mogelijck dat een man de begeerte van wellust soude konnen nalaten, daer die begeerte op die tijt tot sijn wesen behoort, en hy die dadelijck van God ontfangen heeft, en niet kan nalaten. Ick kan oock dat gevolch in U E. schriften niet sien, dat die daden die ick schelmstucken noem, u van de goddelijcke kennis en liefde soude doen afdwalen. Want
| |
| |
ghy hebt maer dat gedaen, dat God wilde, en ghy en konde oock niet meer doen, om dat tot u wesen dies tijts niet meer van de goddelijcke macht en wil was gegeven: soo een geconstitueert en dependent werck, hoe kan dat U E. van de goddelijcke liefde doen afdwalen, afdwalen is verwart sijn, is niet dependent sijn, en dat is volgens U E. stellinge onmogelijk. Want of wy dit, of dat, meer of min volmaektheyt uytwercken, wy ontfangen dat tot ons wesen voor die tijt immediatelijk van God, hoe konnen wy dan afdwalen, of ick moet niet verstaen wat by afdwalinge te verstaen is, maer echter hier, en hier alleen moet d' oorsaek, van mijn of van U E. sijn misverstant schuylen.
Ick soude hier noch veel andere dinge seggen en vragen, I. Of de verstanelijcke selfstandicheden op een andere wijse van God afhangen dan de leventloosen, want vermits de verstanelijcke wesens meer wesentlijckheyt insluyten dan de leventloose, of sy echter niet beide Godt en Godts besluyt, tot haer beweginge in 't gemeen, en tot alsulcke beweginge in 't bijsonder hebben: en by gevolch voor soo veel sy dependent sijn, niet op een en de selfde wijse dependent sijn. II. Dewijl U E. niet aen de ziel toelaat die vrijheyt die haer Cartesius heeft toegeschreven, wat onderscheyt datter is tusschen de dependentie van de verstaenlijcke of zieloose zelfstandicheden, en indien sy geen vrijheyt van te wille heeft op wat wijse U E. de dependentie van God begrijpt, en hoe de ziel dependent aen God is. III. Soo onse ziel die vrijheit niet en heeft, of dan onse doeninge niet Godts doeninge en onse wil niet eygentlijck Godts wil is, en meer andere die ick soude vrage, maer ick derve U E. soo veel niet vergen. Maer op de voorgaende pagina, sal U E. antwoorde ten eerste verwachten, of ick door dat middel U E. meeninge wat beter konde verstaen, en dan dese saeck eens wat breeder by monde sullen af handelen. Want U E. antwoorde hebbende, sal in weynich weecken tot Leyden moeten wesen, en mijn selve dan de eer geven soo 't U E. anders aengenaem is in 't passant eens te begroeten, hier op mijn verlatende, segge ick na hartelijcke groetenisse dat ick blijve
U E. Dienstwillige Dienaer
W.v. Blyenberg.
Dordrecht 19. Febr. 1665.
Door een alte grooten haest hebbe ick vergeten te doen invloeye die vrage, of wy met onse voorsichticheyt niets en konnen voorkomen, dat ons anders soude ontmoeten.
|
|