Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de Spinoza– Auteursrechtvrij
[pagina 552]
| |
Vierendartigste Brief.
| |
[pagina 553]
| |
noeging aan my geeft) ken dat alles door kracht van Ga naar margenootg't opperste volmaakt wezend, en zijn onveränderlijk besluit geschied. Maar om weêr tot uw Brief te keren; ik zeg, dat ik u hartelijk bedank van dat gy my intijts uw Ga naar margenoothwijze van Filosoferen geopenbaart hebt. Doch dat gy my zodanige dingen, als gy zeggen wilt dat gy uit mijn brief getrokken hebt, opdicht, ik weet u daar voor geen dank. Wat stoffe, ik bid u, heeft mijn brief aan u gegeven, om my dit gevoelen toe t' eigenen, te weten, dat de menschen gelijk de beesten sterven, dat onze diensten aan God niet aangenaam zijn, enz. hoewel wy in dit leste grotelijks verschillen? dewijl ik niet anders kan bemerken, of gy verstaat dat God, als tot zijn einde geraakt zijnde, in onz bedrijf vermaak schept, om dat de zaak wel uitgevallen is. Wat my aangaat, ik heb immers klarelijk gezegt, dat de vromen God dienen, en, al dienende, geduriglijker volmaakter worden, en dat zy God liefhebben. Is dit hen met de beesten gelijkmaken? of dat zy, gelijk de beesten, vergaan? Of eindelijk dat hun diensten niet by God aangenaam zijn? Indien gy mijn brief met aandacht had gelezen, gy zoud klarelijk gezien hebben dat onz Ga naar margenootiverschil alleenlijk hier in bestond, te weten, of God de volmaaktheden, die de vromen hier verkrijgen, aan hen mededeelt als God, gelijk ik versta, dat is Ga naar margenootkvolstrektelijk, zonder enige menschelijke Ga naar margenootltoeëigeningen aan hem toe t'eigenen, of als Rechter; van 't welk het leste uw mening is. En dieshalven beweert gy dat de goddelozen, indien zy alles doen, dat zy konnen, volgens Gods besluit, God zo wel zouden dienen, als de vromen. Maar volgens mijn redenen is 't geheel anders; dewijl ik God niet als een Rechter invoer. Ik schat dieshalven de diensten naar de Ga naar margenootmhoedanigheit van 't werk, en niet naar de macht van de werker; en het loon, 't welk daar op volgt, volgt zo nootzakelijk op dat werk, als uit de natuur van de Ga naar margenootndriehoek, dat zijn drie Ga naar margenootohoeken met twee Ga naar margenootprechte hoeken Ga naar margenootqgelijk moeten wezen. Dit zal van yder verstaan worden, zo hy slechs aanmerkt dat onze hoogste gelukzaligheit in de liefde tot God bestaat, en dat die liefde nootzakelijk uit zijn kennis volgt, die ten hoogsten ons aanbevolen word. Men kan dit zeer lichtelijk in 't algemeen betogen, als men slechs op de natuur van Gods besluit merkt, gelijk ik in mijn Aanhangsel verklaart heb. Ik beken echter dat alle de genen, die de goddelijke met de menschelijke natuur verwarren, zeer onbequaam zijn om dit te konnen verstaan. Ik had voorgenomen hier mede deze Brief te sluiten, om u niet langer met dingen moejelijk te vallen, die (gelijk uit het Byvoeg- | |
[pagina 554]
| |
sel, aan 't einde van uw Brief gevoegt) slechs tot vermaak, en niet tot nut aan u konnen strekken. Maar om uw verzoek niet gantschelijk te weigeren, zo zal ik noch tot de verklaring der Ga naar margenootrbenamingen van Negatio, of ontkenning, en privatio, of derving, toetreeden; en ook kortelijk tot het geen, dat nootzakelijk is, om de zin van mijn voorgaande brief te verklaren. Voorëerst dan zeg ik, dat privatio niet enige Ga naar margenootsdaat van beroving is, maar alleenlijk de derving, of ontbeering, die in zich niets is: want dit is niets anders, dan een Ga naar margenoottwezend van reden, of Ga naar margenootuwijze van denken, die wy Ga naar margenootwvormen, als wy de dingen met malkander vergelijken. Tot een voorbeelt, wy zeggen dat een blind man van 't gezicht Ga naar margenootxberooft is, om dat wy hem als ziende Ga naar margenootyinbeelden; 't zy dat deze Ga naar margenootzinbeelding hier uit spruit, dat wy hem met d'anderen, die zien, of dat wy zijn tegenwoordige stant met zijn voorgaande, toen hy zag, vergelijken: en als wy de stant van deze man met die van anderen, of met zijn voorgaande vergelijken, zo zeggen wy dat het gezicht tot zijn natuur behoort, en dat hy dieshalven daar af berooft is. Maar als men, van d'andere zijde, op Gods besluit, en op des zelfs natuur denkt, zo kan men van deze man zo weinig, als van een steen, zeggen, dat hy van zijn gezicht berooft is, om dat in die tijt, zonder enige Ga naar margenootategenzegging, het gezicht zo weinig aan die man, als aan de steen, behoort; dewijl aan die man niet meer kan toebehoren, dan Gods verstant en wil aan hem toeschikt. En dieshalven is God zo weinig oorzaak van zijn nietzien, als van 't nietzien van een steen; 't welk een zuivere Ga naar margenootbontkenning is. Desgelijks, als wy op de natuur van een man merken, die begeerte tot wellust krijgt, en zijn tegenwoordige begeerte met die van de vromen, of met de gene, die hy zelf t'andere tijden gehad heeft, vergelijken, zo zegt men dat die man van een beter begeerte berooft is, om dat wy dan oordeelen dat de begeerte van deucht aan hem behoort; 't welk wy niet konnen doen, zo wy op de natuur van Gods besluit en verstant acht nemen: want ten opzicht van dit behoort deze beter begeerte zo weinig tot de natuur van die man in die tijt, als tot de natuur van de duivel, of van een steen. De beter begeerte dan in dat lighaam is geen privatio, of beroving, maar een negatio, of ontkenning: in voegen dat privatio, of beroving niets anders is, als iets van een zaak t'ontkennen, 't welk wy oordeelen tot de natuur van die zaak te behoren; en negatio, of ontkenning, van een zaak iets t'ontkennen, om dat het niet tot de natuur van die zaak behoort. Hier uit blijkt dan waaröm Adams begeerte tot d'aardsche dingen alleenlijk ten opzicht van onz verstant, | |
[pagina 555]
| |
en niet ten opzicht van Gods verstant, quaat was. Want hoewel God de voorgaande en tegenwoordige stant van Adam kende, zo verstond God daaröm niet dat Adam van de voorgaande berooft was; dat is dat de voorgaande tot zijn tegenwoordige natuur behoorde: dewijl God dan iets tegen zijn wil, dat is tegen zijn verstant, zou verstaan. Indien gy dit wel en behorelijk had gevat, en met enen begrepen dat ik die vrijheit, de welke Deskartes aan de ziel toeschrijft, niet toesta; gelijk D. Meyer in zijn voorreeden uit mijn naam betuigt heeft: zo zoud gy in mijn reden niet de minste Ga naar margenootctegenzeggelijkheit vinden. Maar ik bemerk wel dat ik veel beter gedaan zou hebben, zo ik in mijn eerste brief met Deskartes had geantwoord, daar hy zegt dat wy niet konnen weten hoe onze vrijheit, en alles, dat daar aan behoort, met Gods voorzienigheit en wil overëenkoomt, gelijk ik in mijn Ga naar margenootdAanhangsel over Deskartes Ga naar margenooteBeginselen, in verscheide plaatsen, gedaan heb: in voegen dat men uit Gods herschepping in onze vrijheit geen Ga naar margenootftegenzeggelijkheit kan tonen: om dat wy niet verstaan konnen hoe God de dingen geschapen heeft, en, 't welk het zelfde is, hoe hy hen onderhoud. Maar ik vertroude dat gy de Voorreeden van D. Meyer had gelezen, en dat ik, zo ik niet volgens mijn gemoed antwoordde, de plicht van vrientschap, die ik u van harten aanbood, overgetreden zou hebben. Doch dit zy zo 't is. Maar dewijl ik zie dat gy Deskartes mening noch niet wel verstaan hebt, zo verzoek ik aan u, dat gy op deze twee dingen gelieft te merken: voorëerst, dat Deskartes en ik nooit gezegt hebben dat onze wil binnen de palen van onz verstant te houden tot onze natuur behoort; maar alleenlijk dit, dat God aan ons een bepaalt verstant, en een onbepaalde wil heeft gegeven, zonder dat wy nochtans weten tot welk einde hy ons dus geschapen heeft. Voorts, dat zulk een onbepaalde, of volmaakte wil ons niet alleenlijk volmaakter maakt, maar ook, gelijk ik noch zal verhalen, zeer nootzakelijk aan ons is. Ten tweeden, dat onze vrijheit niet in enige Ga naar margenootggebeurlijkheit, of Ga naar margenoothonverschillentheit bestaat, maar in de Ga naar margenootiwijze van bevestigen en ontkennen: in dier voegen dat, hoe wy een ding min Ga naar margenootkonverschillend Ga naar margenootlbevestigen, of Ga naar margenootmontkennen, hoe wy meer vry zijn. Tot een voorbeelt, als Gods natuur aan ons bekent is, zo volgt uit onze natuur zo nootzakelijk te bevestigen dat God Ga naar margenootnwezentlijk is, als uit de natuur van de Ga naar margenootodriehoek volgt, dat zijn drie Ga naar margenootphoeken met twee Ga naar margenootqrechte hoeken Ga naar margenootrgelijk moeten wezen: en echter zijn wy nooit vrijer, dan als wy een zaak op dusdanige wijze bevestigen. En dewijl deze nootzakelijkheit niets anders is, dan Gods | |
[pagina 556]
| |
besluit, gelijk ik in mijn Ga naar margenootsAanhangsel over Deskartes Ga naar margenoottBeginselen getoont heb, zo kan men hier uit enigsins verstaan hoe men iets vrijwilliglijk doet, en daar af d' oorzaak is, schoon men zulks nootzakelijk, en uit Gods besluit doet: men kan, zeg ik, dit enigsins verstaan, als men iets Ga naar margenootubevestigt, dat men klarelijk en onderscheidelijk verstaat. Maar als men iets bevestigt, 't welk men niet klarelijk en onderscheidelijk verstaat, dat is dat wy onze wil buiten de palen van onz verstant laten gaan; dan kan men deze nootzakelijkheit, en Gods besluit niet zo wel zien; maar wel onze vrijheit, die onze wil altijt insluit, in welks opzicht alleen onze werken goet of quaat gezegt worden. En als men tracht onze vrijheit met Gods besluit, en gedurige herschepping te verëenigen, dan verwart men het geen, 't welk wy klarelijk en onderscheidelijk verstaan, met dat, 't welk wy niet verstaan: in voegen dat wy 'er te vergeefs naar trachten. 't Is ons dan genoech, dat wy weten dat wy vry zijn, en dat wy zodanig konnen wezen, zonder dat Gods besluit daar tegen is; als ook, dat wy oorzaak van 't quaat zijn, vermits geen daat quaat genoemt kan worden, dan alleenlijk ten opzicht van onze vrijheit. Dit is voor zo veel Deskartes aangaat, om te tonen dat zijn redenen, zo veel die zaak betreft, geen Ga naar margenootwtegenzeggelijkheit insluiten. Ik zal my nu tot het geen keren, dat my alleen raakt, en voorëerst kortelijk het nut vertonen, dat uit mijn bewering volgt, 't welk voornamelijk hier in bestaat, namelijk dat onz verstant, buiten alle Ga naar margenootxwaangeloof, lighaam en ziel aan God opdraagt. Ik ontken niet dat de gebeden zeer nut aan ons zijn: want mijn verstant is te klein tot alle de middelen te bepalen, die God heeft om de menschen tot zijn liefde, dat is tot hun zaligheit, te brengen. 't Is dan zo verre van daar, dat dit gevoelen schadelijk zou wezen, dat het, in tegendeel, voor de genen, die niet van Ga naar margenootyvooröordeelen, en van kinderlijk Ga naar margenootzwaangeloof ingenomen zijn, d' enige middel is om hen tot de hoogste trap van gelukzaligheit te brengen. Voorts, dat gy zegt dat ik, met de menschen zo Ga naar margenootaafhangig van God te maken, hen daar door met de Ga naar margenootbhooftstoffen, kruiden en stenen gelijk maak; dit toont genoech dat gy mijn gevoelen gantschelijk verkeert opneemt, en dat gy de dingen van Ga naar margenootc't verstant t'enemaal met die van Ga naar margenootdd'inbeelding verwart. Want indien gy met uw verstant zuiverlijk had begrepen, wat het is van God Ga naar margenooteaf te hangen, gy zoud warelijk niet denken dat de dingen, voor zo veel zy van God af hangen, (wie heeft ooit zo gering van het Ga naar margenootfvolmaakt wezend darren spreken?) lighamelijk en onvolmaakt zijn: maar, in tegen deel, gy zoud verstaan dat zy daar | |
[pagina 557]
| |
door, en voor zo veel zy van God af hangen, volmaakt zijn: in voegen dat wy deze Ga naar margenootgaf hangelijkheit, en het nootzakelijk werken door Gods besluit op het beste verstaan, als wy niet op blokken en kruiden; maar op de verstandelijkste en volmaaktste geschape dingen merken: gelijk wy klarelijk uit het tweede van Deskartes, hier voor gedacht, bevinden; 't welk gy behoorde overwogen te hebben. Ik kan ook niet zwijgen dat ik hier over ten hoogsten verwondert ben, te weten, dat gy zegt: Indien God het quaat niet zou straffen, (dat is als rechter met een straf, die het quaat zelf niet medebrengt, 't welk alleen onz verschil is) wat redenen zijn'er, dat ik alle schelmstukken niet vieriglijk zou bedrijven? Zeker, de geen, die dit alleenlijk uit vrees van de straf laat, ('t welk ik van u niet wil verhopen) werkt gantschelijk niet uit liefde, en heeft zeer weinig smaak in de deucht. Wat my aangaat, ik laat dusdanige dingen, of tracht hen te laten, om dat zy uitdrukkelijk tegen mijn bezondere natuur zouden strijden, en my van de goddelijke kennis en liefde doen afdwalen. Voorts, indien gy op de menschelijke natuur had gemerkt, en de natuur van Gods besluit, gelijk ik haar in mijn voorgedacht Ga naar margenoothAanhangsel verklaart heb, verstaan, en eindelijk geweten, hoe men iets moet Ga naar margenootiafleiden, eer men tot besluit koomt; zo zoud gy zo roekelozelijk niet zeggen, dat dit gevoelen ons zelven met de blokken gelijkmaakt, enz. en niet zo veel Ga naar margenootkongerijmtheden, als gy u inbeeld, aan dit gevoelen opdichten. Wat de twee dingen aangaat, van de welken gy zegt, eer gy tot uw tweede regel toetreed, dat gy hen niet kont aanneemen: ik zeg dat Deskartes gehoech is, om besluit daar op te maken: te weten dat hy, als hy slechs op zijn natuur merkt, bevind dat hy zijn oordeel kan Ga naar margenootlschorssen. En indien gy zegt dat gy in u zelf niet kont zien dat wy heden zo veel kracht hebben, dat wy altijt daar in konnen volharden; dit zou voor Deskartes even het zelfde zijn, als of wy zeiden dat wy heden niet konnen zien dat wy altijt, zo lang wy Ga naar margenootmwezentlijk zijn, een Ga naar margenootndenkende zaak zullen wezen, of de natuur van de denkende zaak behouden; 't welk warelijk Ga naar margenoototegenzeggelijkheit Ga naar margenootpinsluit. Wat het tweede betreft, ik zeg hier op met Deskartes, dat wy, zo wy onze wil niet buiten de palen van onz eng bepaalt verstant konden uitstrekken, zeer elendig zouden wezen, en geen macht hebben om een stuk broots t' eten, of een treê voort te treden, noch om te blijven staan; dewijl alles onzeeker, en vol gevaar is. Ik ga nu tot uw tweede regel voort, en zeg dat ik wel geloof dat ik | |
[pagina 558]
| |
die waarheit, die gy in de heilige Schrift meent te zien, niet daar in bemerk: en echter vertrou ik dat ik niet minder geloofwaerdigheit daar aan geef; en dat ik my met groter omzichtigheit, dan anderen, wacht van enige kinderlijke en ongerijmde gevoelens daar aan op te dichten: 't welk van niemant wel en behorelijk gedaen kan worden, zo hy de Ga naar margenootqWijsbegeerte niet wel verstaat, of zo hy geen goddelijke openbaringen heeft. Ik bekreun my dieshalven zeer weinig met d' uitlegging, die de gemene Ga naar margenootrGodgeleerden over de Schrift maken, inzonderheit als zy van de genen zijn, die de Schrift altijt naar de letter, en naar d' uitterlijke zin nemen. Ik heb nooit zulk een grove Godgeleerde (buiten de Socinianen) gezien, die niet verstaat dat de heilige Schrift zeer dikwijls op een menschelijke wijze van God spreekt, en haar zin en mening door parabelen, of gelijkenissen openbaart. Wat de Ga naar margenootstegenzeggelijkheit aangaat, die gy te vergeefs (immers naar mijn oordeel) tracht te tonen; ik geloof dat gy by parabel, of gelijkenis gantschelijk iets anders verstaat, dan gemenelijk daar by verstaan word. Want wie heeft ooit gehoort dat iemant, die zijn Ga naar margenoottbevattingen door parabelen, of gelijkenissen uitdrukt, van zijn zin en mening afdwaalt? Toen Micha aan de Koning Achab zeide, dat hy God op zijn troon zittende, en de hemelsche schare neffens hem, aan zijn rechte en slinke hant staande, gezien had, en toen God aan hen vraagde, wie Achab zou gaan bedriegen: dit was zekerlijk een parabel, of gelijkenis, daar door de Profeet het voornaamste, 't welk hy in die gelegentheit (die niet was om hoge zaken van Godgeleertheit te leren) in Gods naam moest openbaren, genoech samelijk uitdrukte: in voegen dat hy daar door geensins van zijn zin en mening afdwaalde. D' andere Profeten hebben ook door Gods bevel Gods Woort aan het volk op zulk een wijze geopenbaert, als de beste middel zijnde, om het volk, doch alleeenlijk de genen, die God wilde hebben, tot het voornaamste ooggemerk van de Schrift te brengen, 't welk, volgens de redenen van Christus zelf, hier in bestond, te weten in God lief te hebben boven alle dingen, en zijn naaste als hem zelf. Wat de hoge Ga naar margenootubespiegelingen aangaat; ik acht dat de zelfden de Schrift gantschelijk niet raken; en ik heb, zo veel my betreft, geen van Gods eeuwige Ga naar margenootweigenschappen uit de Schrift geleert, en ook niet konnen leren. Wat het Ga naar margenootxbewijs belangt van dat de Profeten Gods Woort op zulk een wijze geöpenbaart zouden hebben; dewijl d'een waarheit niet tegen d'ander strijd, zo ontbreekt 'er niet meer, (gelijk yder, die verstant van Ga naar margenootybetogen heeft, | |
[pagina 559]
| |
kan oordeelen) dan dat ik noch moest bewijzen dat de Schrift, gelijk zy daar legt, Gods waarächtig gepenbaart Woort is; van 't welk ik noch geen Ga naar margenootzwiskundig bewijs kan hebben, 't en waar door goddelijke Ga naar margenootaopenbaring. Ik heb dieshalven gezegt, dat ik geloof, maar niet Ga naar margenootbwiskundiglijk weet, dat de Profeten enz. om dat ik vastelijk geloof, maar niet wiskundiglijk weet, dat de Profeten Gods geheime Raden, en getrouwe Gezanten geweest hebben: in voegen dat in al 't geen, 't welk ik gestelt heb, gantschelijck geen Ga naar margenootctegenzeggelijkheit is, hoewel'er, in tegendeel, aan d'andere zijde niet weinig is. Het overige van uw brief, te weten dit: Eindelijk wist dat aldervolmaaktste wezen wel hoe verre het gemeen volk kan verstaan, enz. Wijders, dat gy tegen het voorbeelt van 't vergift hebt, en eindelijck dat Ga naar margenooteAanhangsel, 't welk daar op volgt; ik zeg dat deze dingen dit tegenwoordig Ga naar margenootfgeschil niet raken. Wat L.M. Voorreeden belangt, hy heeft immers met enen getoont, wat Deskartes noch moest bewijzen, om een volkome Ga naar margenootgbetoging van de vrije Wii te maken, en daar by gezegt, dat ik het tegendeel beweerde, en op welcke wijze; 't welck ik misschien namaals zal bekent maken, schoon ik heden anders van voorneemen ben. Wat mijn werk over Deskartes aangaat, ik heb 'er my niet wijder meê bemoeit, noch mijn gedachten daar over laten gaan, sedert dat het in de Nederlantsche Taal uitgegeven is; en dit niet zonder reden, daar af het verhaal hier te lang zou wezen: in voegen dat ik tegenwoordiglijk niets anders te zeggen heb, dan dat ik blijf enz. |
|