| |
Drieenbartigste Brief.
W.v.B. aan B.d.S.
Myn Heer en waarde Vrient,
WAnneer ick U E. Briefe erst kreeg, en ter loops overlas, meende ick niet alleen terstont te antwoorden, maer ook veel dingen te reprocheren, doch hoe ick meer las, hoe ick daer minder materien van objectien in vont: en soo grooten verlangen als ick had om hem te sien, soo grooten vermaeck heb ick gehad in hem te lesen: maer eer ick toe treede tot het versoeck van noch eenige gemaeckte swarigheden op te lossen, soo dient voor af geweten,
Dat ick twee generale regelen hebbe, na welcke ick gaern altijt wilde blijven Philofopheren: het eene is het klaer en distinct begrip van mijn verstant, het ander is het geopenbaerde Woort, of de wil van God: na het eenen trachte ick een beminner van de waerheyt te zijn, maer na beyde tracht ick een Christelijck Philosooph te zijn; en wanneer het na een langh ondersoeck mocht gebeuren, dat mijn natuerlijcke kennis, of scheen te strijden met dit Woort, of niet al te wel daer mede kon over een gebracht werden, soo heeft dit Woort soo veel aensien by mijn, dat de begrippen die ick mijn inbeeld klaer te zijn, liever suspecteer, als die te stellen boven en tegen die waerheyt, die ick mijn in dat boeck meen voorgeschreven te vinden. En wat wonder, want ick wil stantvastigh blijven gelooven, dat dat Woort het Woort van God is; dat is dat het is voortgekomen van den opperste en volmaecktste God, die veel meerder volmaecktheden insluyt, als
| |
| |
ick kan begrijpen, en misschien oock gewilt heeft van hem selve en van sijn werckinge meerder volmaecktheden seggen, als ick met mijn eyndich verstant op hede, ick segge op hede, kan begrijpen: want het is mogelijck dat ick door mijn doen mijn van meerder volmaektheyt berooft hebbe; en daerom, dat indien ick misschien die volmaektheyt hadde, van welcke ick door mijn eygen doen berooft ben, ick soude konnen begrijpen, dat al het geen ons in dat Woort gestelt en geleert wort, met de gesontste begrippen van mijn geest overeenstemmen. Maar dewijl ick mijn selve nu suspecteer, of ick niet door gedurige doolinge mijn selve berooft hebbe van een beter stant; en gelijck U E. stelt, Princ. p. 1. pr. 15. dat onse kennis op het alderklaerste genomen, noch onvolmaecktheit insluyt, soo helle ick liever selfs sondef reden tot dat Woort; alleen op die gront, dat het van de volmaektste is afgekomen, (want dat presupponeer ick nu, dewijl des selfs bewijs hier niet te passe komt, of al te lang soude vallen) en daerom by mijn moet aengenomen werden. Indien ick nu van U E. brief soude oordeelen, alleen op het geleyde van mijnen eerste regel, met uytsluytinge van de tweede, als of ick hem niet en hadde, of dat hy daer niet en was, soo soude ick seer veele dingen moeten toestaen, gelijck ick oock doe, en mijn over U E. doorsichtige Concepte admireren; maer de tweede regel doet mijn meerder van U E. verschelen; doch na de mate van een brief sal ick die op het geleyde van de een en ander eens wat breeder examineren.
En vooreerst na den eerstgestelden regel: ick hadde gevraecht, dewijl volgens U E. stellinge, scheppen en onderhouden een en het selfde was, en dat God niet alleen de saecken, maer oock de bewewinge en wijse der saecken in haren stant dede volharden: dat is met de selve samenliep, of dat niet en scheen te volgen, datter geen quaet en is, of dat God self quaet doet, steunende op dien regel, dat geen saeck tegen Gods wil en kan geschieden, of dat het een onvolmaektheit in wickelen soude, of dat de dingen, die God doet (onder welcke oock de saecke schijnen begrepen te sijn, die wy quaet noemen) oock quaet mosten wesen: maer alsoo dat oock een Contradictie insluyt, en hoe ick dat wende ick mijn niet van een Contradictie te maeken konde onthouden, en daerom toevlucht tot U E. nam, die de beste uytlegger van sijn eyge Concepte soude sijn, en U E. segt in de antwoorde, en blijft by dat eerst geprefspponeerde, namentlijck dat 'er niet geschiet tegen Godts wil, noch oock kan geschieden: maer alsoo dan op die swaricheyt most geantwoort
| |
| |
worden, of God dan oock geen quaet en doet, soo secht U E. dat sonde niet iet stellig is, maer ook dat men niet als seer oneygentlijk kan gesecht worden tegen God te sondigen. En Append. p. 1. c. 6. malum autem absolutum nullum datur, ut per se est manifestum: want al watter is, in sich aengemerckt, sonder opsicht tot eenig ander ding, volmaecktheyt insluyt, die sich altijt even soo verre uytstreckt in yder ding, als des selfs wesen, en daerom klaerlijck volcht dat sonde, overmits die niet anders dan onvolmaektheden beteyckenen, niet konnen bestaen, in iet dat wesen uytdruckt. Indien de sonde, quaet, doolinge, of wat naem men dat gelieft te geven, niet anders is als te verliesen, of beroost te worden van een volmaeckter stant, soo schijnt immers te volgen dat wesentlijck te sijn wel geen quaet noch onvolmaektheit is; maer wel datter iet quaets in dat wesentlijck ding kan werden: want het volmaekte en sal niet door een gelijk volmaekte daet, verliesen de beroovinge van een volmaekterstant; maer wel daer door, dat wy tot iet onvolmaeckts hellen, om dat wy niet genoeg ons gegeve kracht besteden. Dit schijnt U E. geen quaet, maer alleen een minder goet te noemen, om dat de dingen in sich aengemerckt volmaektheyt insluyten: ten anderen, om dat de dingen soo U E. secht geen meerder wesen toebehoort, als het goddeliyck verstant en macht hem toegeschikt, en in der daet geeft, en daerom oock niet meerder wesentlijkheyt in haer doen konnen vertoonen, als sy wesen ontfangen hebben. Want soo ick noch meerder noch minder wercken kan uytleveren, als ick wesentlijckheyt ontfangen hebbe, soo en kander geen beroovinge van een volmaekter stant bedacht werden: want indiender niet tegen Godts wil geschiet, en indien der maer net soo veel geschiet, als daer wesen gegeven is, op wat bedenckelijcker wijse kander dan een quaet sijn, dat U E. beroovinge van een beter stant noemt? Hoe kan imant door sulck een geconstitueert en dependent werck de berooving van een volmaekter stant verliesen? Soo dat mijn dunckt, dat U E. niet anders als een van twee moet stellen, of datter een quaet is, of indiender geen quaet en is, datter dan geen beroovinge van een beter stant kan fijn: want geen quaet te sijn, en berooft van een beter stant te werden, dunckt mijn Contradict te sijn. Maer sal U E. seggen, wy vervallen door het berooven van een volmaeckter stant wel tot een minder goet, maer niet tot een absoluyt quaet: maer U E. hebt mijn al geleert (Append. p. 1. cap. 3.) datmen om geen woorden moet twisten, en daerom, of dat een absoluyt quaet mach genoemt worden of niet, disputeer ick nu niet; maer alleen, of af te vallen van
| |
| |
een beter tot een erger stant niet by ons genoemt wert, en ook met recht genoemt mach worden, een quader stant, of een stant die quaet is. Maer sal U E. seggen dien quaden stant behelst noch veel goet; ick vraeg of echter die mensch, die door sijn onvoorsichtige daet, heeft veroorsaeckt de beroovinge van een volmaekter stant, en by gevolch nu minder is als hy te vooren was, niet quaet mach genoemt werden?
Maer om dese bovenstaende Redecavelinge te ontgaen, alsoo U E. noch eenige swaricheden dies aengaende schijnt te hebben, soo secht U E. datter wel een quaet is, en datter wel quaet in Adam was, maer dat het niet iet stelligs is, en alleen maer geseyt wert ten opsicht van ons verstant, en niet ten opsicht van Godts verstant, en dat die ten aensien van ons privatio (sed tantum quatenus eo optimâ libertate, quae ad nostram naturam spectat, & in nostra potestate est, nos nosmet privamus) maer ten aensien van God negatio is. Maer laet ons hier nu eens examineren, of dit, dat U E. quaet noemt. Indien het alleen ten onse respecte was, geen quaet soude wesen: ten andere, of het quaet, genomen gelijck het U E. stelt, ten aensien van God alleen, negatio moet genoemt worden. Op het eerste dunckt mijn hier boven eenigsins geantwoort te hebben, en schoon ick toeliet dat minder volmaeckt te sijn als een ander wesen, in mijn geen quaet kan stellen, om dat ick van den Schepper geen beter stant kan afvorderen, en dat het mijn maer gradibus doet verscheelen, soo en sal ick daerom niet konnen toelaten, dat indien ick nu onvolmaeckter ben als ick geweest hebbe, en ick hebbe dat door mijn eyge misdrijf op den hals gehaelt, of ick sal moeten bekennen, dat ick voor soo veel quader ben, ick segge, soo ick mijn selve considereer, eer ick oit tot onvolmaecktheit was vervallen, en mijn dan by andere vergelijck, die meerder volmaektheyt hebben als ick, soo is die minder volmaektheyt geen quaet, maer een minder goet gradibus: maer soo ick mijn selve vergelijk, na dat ick van een volmaekter stant ben afgevallen, en berooft door mijn eyge onvoorsichtigheyt by mijn eerste formeersel, gelijck ick uyt de hant van mijn Schepper afgedaelt ben, en volmaekter was, soo moet ick mijn oordeelen quader te wesen, als voor desen: want niet heeft mijn den Schepper, maer ick mijn selve daer toe gebracht; want ick hadde krachts genoech, gelijck U E. ook bekent, om mijn van doolinge te onthouden.
Op het tweede, namentlijck of het quaet, gelijck het by U E. gestelt wert te bestaen in de beroovinge van een beter stant, die niet
| |
| |
alleen Adam, maar oock wy alle verliesen, door een al te haeftige en onordentelijcke daet, of dat ten aensien van God alleen, maer een negatie is. Maer op dat wy dit eens gesont mogen examineren, staet ons in te sien, hoe U E. de mensch stelt en dependent maeckt aen God voor alle doolinge, en hoe dien selve mensch gestelt wert na de doolinge. Voor de doolingen beschrijft U E. hem, dat hem geen meer wesen toebehoort, als het geen het goddelijck verstant en macht hem toeschickt, en in der daet geeft, dat is, (ten waer ick in U E. meeninge dwaelde) dat den mensch noch meer noch minder volmaecktheyt kan uytleveren, als God wesen in hem gestelt heeft, en dat is den mensch op sulck een wijs dependent aen God maken, gelijck de Elementen, steenen, kruyden, enz. Maer indien dit U E. meeninge soo is, dan kan ick niet verstaen wat het te seggen is, Princ. p. 1. pr. 15. Cum autem voluntas libera sit ad se determinandum: sequitur nos potestatem habere facultatem assentiendi intra limites intellectus continendi, ac proinde efficiendi, ne in errorem incidamus. Schijnt dit niet een Contradictie, de wil soo vry te maeken, dat hy sich van doolinge kan onthouden, en met eenen hem soo dependent aen God te maeken, dat hy noch meer noch min volmaektheyt kan uytleveren, als God wesen in hem heeft gegeven? Op het ander, namentlijck hoe U E. den mensch stelt nade doolinge, daer op secht U E. dat den mensch door een te haestigen daet, namentlijck, van sijn wil niet binnen de palen van sijn verstant te houden, hem selve berooft van een volmaekter stant: maer mijn dunckt dat U E. hier als oock in de Principia beyde de uyterste van dese beroovinge wat nader had dienen aen te wijsen, wat hy voor de beroovinge besat, en wat hy na het verliesen van dien volmaekte stant (gelijck het U E. noemt) bleef behouden. Daer wort wel gesecht wat wy verlooren hebben, maer niet wat wy bleven behouden, Princ. p. 1. pr. 15. tota igitur imperfectio erroris in sola optima libertatis privatione consistet, quae error vocatur. Laet ons beyde dit geseyde, soo als het by U E. gestelt wordt, eens examineren. U E. en wilt niet alleen, dat sulcken verscheide wijse van dencken in ons zijn, die wy sommige willende en andere verstaende noemen, maer oock datter tusschen dese sulck een ordre is, dat wy niet de dingen moeten willen, sonder haer eerst klaer verstaen te hebben; en indien wy onse wil binnen de palen van ons verstant houden, wy dan nimmer en sullen doolen, en eyndelijk dat het in onse macht staet, de wil binnen de palen van het verstant te konnen houden. Als ick dit ernstigh overdenck, seker een van twee moet waer wesen; of alle dit gestelde is verçiert, of Godt heeft ons
| |
| |
die ordre selver ingedruckt: maer soo ons God die ordre heeft ingedruckt, was het niet geheel buyten propoost te seggen, dat het sonder eynde soude geschiet zijn, en dat God niet en soude begeren dat wy die orde moste observeren en na komen; want dat soude een contradictie in God stellen; en indien wy die ordre in ons gestelt, moeten practiseren, hoe konnen wy dan so dependent aan God zijn, en blijven: want indien niemant noch meer noch min volmaektheyt uyt levert, als hy wesen heeft ontfangen, en dat dese krachte uyt de effecte moeten bekent worden, soo en heeft hy, die sijn wil buyten de palen van het verstant laet gaen, niet soo veel kracht van God ontfangen, of anders soude hy die oock uytwercken, en by gevolgh soo moet hy, die doolt, de volmaecktheyt van niet te konnen doolen, van God niet ontfangen hebben, of hy soude nimmer doolen: want volgens U E. stellingh daer uyt soo veel wesen gegeven is, als 'er volmaecktheyt uytgewerckt wert. Ten anderen soo ons God soo veel wesen gegeven heeft, dat wy die ordre konnen onderhouden, gelijck U E. stelt, dat wy onderhouden konnen: en wercken wy altijt soo veel volmaecktheyt uyt, als wy wesen hebben, hoe komt dat wy die ordre overstappen, hoe komt dat wy die overstappen konnen, en dat wy de wil niet altijt binnen de palen van het verstant en houden. Ten derden, indien ick soo dependent aen God ben, gelijck ick boven getoont hebbe, dat U E. stelt, dat ick de wil noch binnen noch buyten het verstant kan houden, ten sy God mijn eerst net soo veel wesen geeft, en door sijn wil eerst een van twee gedetermineert heeft, hoe kan mijn dan de vryheit van de wil te passe komen, soo wy dit inwendigh aenmercken. Ja schijnt het in God niet een contradictie te stellen, ons een ordre te geven, van onse wil binnen de palen van ons verstant te houden, en ons niet soo veel wesen, of volmaecktheden te geven, dat wy dat konnen uytwercken, en soo hy ons sooveel volmaecktheyt na U E. stellingh heeft gegeven, seker wy souden nimmer doolen konnen: want soo veel wesen wy hebben, soo veel volmaecktheden moet hy uytwercken, en altijt die gegeven kracht in onse wercken vertoonen: maar onse doolingen zijn een bewijs, dat wy sulck een kracht, die soo dependent aen God is, (gelijck U E. wilt) niet en hebben; soo dat een van twee moet waer wesen, of dat wy niet soo dependent aan God en zijn, of dat wy niet in ons hebben het vermogen van niet te konnen doolen, maer wy hebben het vermogen van niet te doolen, volgens U E. stellinge; ergo, wy en konnen niet soo dependent zijn.
Uyt dit geseyde dunckt mijn nu klaer te blijcken, dat het onmoge- | |
| |
lijck is, dat quaet, ofte berooft te werden van een beter stant, ten aensien van God negatio soude zijn. Want wat is dat geseyt, berooft te werden, of een volmaeckter stant verliesen, is dat niet van meer tot min volmaecktheyt, en by gevolgh van meer tot min wesentlijckheyt over gaen: en van God in een seker maet van volmaecktheyt en wesen gestelt te werden; is dat niet te willen, dat wy geen andere stant buyten sijn volmaeckte kennis konnen krijgen, ten sy hy anders beslooten en gewilt hadde; is dat nu wel mogelijck, dat dat schepsel van dat Alwetende en Volmaeckt Wesen voortgebracht, en gewilt heeft dat het soo een staet van wesen behout, ja met welcke God om het te blijven behouden, in dat wesen geduerigh samen loopt, dat het in wesen soude declineren, dat is, in volmaecktheyt minder werden, buyten Gods kennisse; 't schijnt mijn toe als of dat een ongerijmtheyt insloot. En is het niet ongerijmt te seggen, dat Adam een volmaeckter stant verloor, en by gevolgh onbequaem was tot die ordre die God in sijn ziel gestelt hadde, en dat God van dat verlies en van die onvolmaecktheyt geen kennis soude hebben, hoe verre en hoe veel volmaecktheyt Adam verlooren hadde. Is het wel begrijpelijck dat God een wesen soude stellen, dat soo dependent soude zijn, dat het niet anders als sulck een werck soude afleveren, en dat het dan door dat werck een volmaeckter stant soude verliesen, (behalven dat hy daer een absolute oorsaeck afsoude wesen,) en dat God daar geen kennis af en soude hebben? Datter een onderscheyt is, tusschen de daet en het quaet, dat de daet aenkleeft, sta ick toe, sed malum respectu Dei est Negatio. Dat kan ick niet begrijpen, dat God de daet soude kennen, de selve determineren, en met die samenloopen, en het quaet dat in die daet is, dat hy dat niet soude kennen, noch weten wat uytgangen dat het soude hebben, dunckt mijn in God onmogelijk te zijn. Merckt eens met mijn, dat God samenloopt in de daet van voortteelen met mijn vrou, want het is stelligh, en by gevolgh heeft God daer een klare kennis af, maer voor soo veel ick die daet misbruyck, en met een ander vrou tegen mijn beloste en eet, soo loopt nevens die daet een quaet samen, wat soude hier nu ten aensien van God negative zijn? niet dat ick die actie van voorteelinge doe, want voor soo veel dat ut positive is, loopt God met de selve samen: soo moet dan het quaat dat met die daet samen loopt, alleen maer wesen dat ick tegen mijn eygen verbont, of anders Gods verbodt, het doe met sulck een vrou, daer ick mijn niet mede mach vermengen. Maer is dat nu wel begrijpelijk, dat God onse actien soude weten, dat hy met onse actien samenloopt, en niet
| |
| |
aen wien wy die actien plegen, te meer dewijl God oock samenloopt met de daet van die vrou, met het welcke ick mijn verliep; mijn dunckt dat het hart van God te gevoelen is: let eens op de daet van doot slaen; voor soo veel het een positive daet is, loopt God met die samen, maer het effect van die daet, namentlijck het oplossen van een wesen, en het breecken van Gods schepsel soude hy niet weten, als of God sijn eygen gewrochte niet en kende. (ick vreese dat ick hier U E. meeninge niet wel moet verstaen, want U E. concepte sijn my te doorsichtigh om soo grove misslagh te begaen) Maer misschien sal U E. hier tegen seggen, dat die daden, gelijck ick die daer stelle, al enckel goet zijn, en datter selfs geen quaet mede samen loopt: maer dan kan ick niet begrijpen wat het is, dat ghy quaet noemt, daer de beroovinge van een volmaeckter stant op volght: oock wert de geheele werelt dan geset in een eeuwige en geduerige verwarringe, en wy menschen worden de beesten gelijck gemaeckt; siet eens wat profijt sulck een gevoelen de werelt soude toebrengen.
U E. en wilt oock niet de gemeene beschrijvinge van mensch, maer ghy wilt yder mensch maer soo veel volmaecktheyt van wercken toeschrijven, als God hem in der daet uyt te wercken geeft; maer dan en kan ick niet anders sien, of de godloose dienen God met haer doen soo wel als de godsalige: waeromme? om dat sy beyde geen volmaeckter wercken konnen afleveren, als haer beyde wesen gegeven is, en als sy door haer effecte toonen; en mijn dunckt niet dat U E. dese questien in de tweede antwoorde voldoet, met te seggen: hoe een dingh meer volmaecktheyt heeft, hoe het oock meerder van de goddelijckheyt heeft, en Gods volmaecktheyt meer uytdruckt: de vroomen dan onwaerdeerlijck meer volmaecktheyt hebbende, als de godloosen, soo is haer deucht by die van de godloosen niet te vergelijcken; want de eenen als een tuygh in de hant van den meester, dat onwetende dient, en al dienende versleten wert, maer de vroomen daer en tegen wetende dienen, en dienende versleten werden. Dit is echter in beyde waer, dat sy niet meerder en konnen uytwercken; want soo veel meer volmaecktheyt als de eenen uytwerckt boven de andere, soo veel meer wesen heeft de eenen ontfangen boven de ander. Dienen dan de godloosen met haer weynige volmaecktheyt, God soo wel niet als de godsaljge? want na U E. stellinge en wil God van de godloose niet meer, of anders soude hy haer meer wesen gegeven hebben; maer hy en heeft haer niet meer wesen gegeven, gelijck uyt de gewrochten blijckt; ergo, wil hy van haer niet meer: en als yder dan in sijn specie doet, dat God wil en noch meer noch min, waer- | |
| |
om soude die geene, die weyniger doet, maer evenveel soo veel doet als God van hem begeert, God niet soo wel behagen als de godsalige. Daer en boven gelijck wy door het quaet, dat met de daet samen loopt, door ons onvoorsichtigheyt na U E. stellinge verliesen een volmaeckter stant, alsoo schijnt U E. hier oock te willen stellen, dat met onsen wil binnen de palen van ons verstant te houden, wy niet alleen soo volmaeckt blijven als wy zijn, maar dat wy oock al dienende volmaeckter worden; welck mijn dunckt een contradictie in te sluyten; indien wy anders soo dependent zijn aen God, dat wy noch meerder noch minder volmaecktheyt konnen uytwercken, als wy wesen ontfangen hebben, dat is, als God gewilt heeft, dat wy dan door onvoorsichtigheyt erger, of door voorsichtigheyt konnen beter worden: soo dat ick niet anders kan sien, indien den mensch soo was als U E. hem beschrijft, of de godloose dienen God met haer doen soo wel, als de godsalige met haer doen; en soo doende, werden wy soo dependent aen God gemaeckt, als de elementen, kruyden, steenen, enz. Waer toe sal dan ons verstant dienen? waer toe dat vermogen van onse wil binnen de palen van ons verstant te konnen houden? waerom is ons die ordre ingedruckt? En siet eens aan de ander kant, wat wy ons selve al benemen, namentlijk, al die anxtige en ernstige overlegginge, om ons doch na den regel van Gods volmaecktheyt, en nadre ordre die hy ons ingedruckt heeft volmaeckt te maecken: wy benemen ons selve het gebed, en de suchtinge tot God, daer door wy soo menighmael gevoelt hebben, dat wy extraordinare versterckinge verkregen: wy benemen ons selve den gantsche Godsdienst, en al die hoope, al die vergenoeginge die ons uyt de gebeden en Godsdienst te wachten staen. Want seker soo God geen kennis van het quade heeft, veel min is het te gelooven dat hy het quade sal straffen. Wat reden zijnder dan, dat ick niet alle schelmstucken (als ick maer buyten opspraeck van den Rechter kan blijven) vierighlijck bedrijve. Maer waerom mijn selven niet door grouwelijcke middelen verrijckt? waerom sonder onderscheyt niet al gedaen dat ons lust, en daer ons het vleesch henen leyt? Maer sal U E. seggen, om dat wy de deucht om haer selfs wil moeten beminnen. Maer hoe kan ick deucht beminnen? in mijn is niet soo veel wesen en volmaecktheyt gegeven; en indien ick soo veel vergenoeginge uyt het eenen als uyt het ander kan trecken, waerom forsse gedaen, om mijn wil binnen de palen van 't verstant te houden? waerom niet dat gedaen, daer mijn tochte mijn heenen leyden? waerom niet dien mensch, die my ergens in den wech is, heymelijck gedoot, enz.
| |
| |
Siet wat voet wy alle godloose en godloosheyt geven; wy maeken ons selven blocken gelijck, en al ons doen niet anders als een uurwerckx beweginge.
Uyt dit geseyde dunckt mijn dat het seer hart is, dat wy maer oneygentlijck konnen geseyt werden tegen God te sondigen: want wat beduyt dan aen ons de gegeve kracht om onse wil binnen de palen van ons verstant te konnen houden, en dat, soo wy die overtreden, sondigen tegen die ordre? Maer sal U E. misschien seggen, dat is geen sondigen tegen God, maer iet alleen voor ons selven: want soo wy eygentlijk gesegt wierden tegen God te sondigen, soo soude men ook moeten seggen datter iet tegen Godts wil geschiede: maer dat is onmogelijk na U E. meeninge; ergo ook het sondigen. Maer echter moet een van twee waer wesen, of dat God wil, of dat hy het niet en wil; indien God het wil, hoe kan het quaet ten onse respecte wesen? en indien hy het niet en wilde, soo soude het na U E. meeninge niet geschieden: maer schoon dit eenig na U E meeninge eenige absurditeyt insloot, daerom alle die voornoemde ongerijmtheden te admitteren, dunckt mijn seer gevaerlijck. Wie weet als wy veel meditatie besteden, of daer by ons niet een expedient soude gevonden worden, om dit eeniger mate te reconsilieren?
En hier mede sal ick het examen van U E. brief op het geleyde van mijne eerste generale regel laten aflopen; maer eer ick toe trede tot het examineren na den tweede regel, soo sal ick hier noch twee dingen stellen, die tot dit Concept van U E. brief tenderen, beyde by U E. gestelt in U E. Princ. p. 1. pr. 15. Het eerste, affirmas, nos potestatem volendi & judicandi, intra limites intellectus retinere posse; daer ick noch niet absoluyt in kan consenteren. Want indien dat waer was, daer soude immers wel een mensch uyt soo veel ontelbare gevonden worden, die door de effecten betoonen soude dat hy die macht hadde: oock kan yder wel klaer in sich bevinden, wat krachte hy ook te werck leyt, hy dat eynde niet en kan bereycken: en soo daer imant aen twijffelt, hy examinere sich selfs, hoe dickwils in weerwil van sijn eygen verstant sijn passie meester sijn over sijn reden, selfs dan wanneer hy tracht de meeste forsse daer toe te doen. Maer sal U E. seggen, dat wy dat niet en doen, is niet om dat het ons onmogelijck is, maer om dat wy geen genoegsame vlijt aen en wenden; ick antwoorde wederom, dat indien dat mogelijk was, daersouder immers een uyt soo veel duysenden gevonde worden: maer van alle menschen is daer niet een geweest, of is, die sich soude derven beroemen van niet in doolinge gevallen te sijn;
| |
| |
en wat sekerder bewijs konnen wy van dese saeken trecken, als de exempelen? Indiender noch weynige waren dan wasser eenig, maar nu daer niet een is, en isser oock geen bewijs. Maer U E. sult een instantie konnen doen, en seggen; indien het mogelijck is, dat ick door het opschorten van oordeel en mijn wil binnen de palen van mijn verstant te houden, eens kan uytwercken dat ick niet en dool, waerom en soude ick, wanneer ick de selfde neersticheyt gebruyck, dat effect niet altijt konnen hebben? ick antwoord dat ick niet kan sien dat wy op heden soo veel krachts hebben, om dat altijt te konnen continueren; ick kan in een uur wanneer ick al mijn kracht te werck legge, wel eens twee mijlen gaen, maer ick kan dat niet altijt doen: alsoo kan ick mijn wel eens door groote neersticheyt van doolinge onthouden: maer ick hebbe niet soo veel kracht om dat altijt te konnen doen. Het schijnt mijn klaer toe dat den eerste mensch, afkomende uyt de hant van dien volmaekte Werckmeester, die krachte wel gehad heeft, maer (en daer in stemme ick met U E. overeen) dat hy die kracht niet genoeg gebruyckende, of misbruyckende, daer door verlooren heeft dien volmaekten stant, van te konnen doen, dat wel voor dese in sijne macht was; daer toe ick verscheyde redenen soude konnen bijbrengen om te bevestigen, soo ick niet te lang en soude vallen. En hier in dunckt mijn dat het geheele wesen van de H. Schriftuur bestaet, en daerom by ons seer moet in achtinge wesen, alsoo sy ons dat geene leert dat soo klaer met ons natuurlijck verstant wert bevesticht: namentlijck, eenen afval van onse eerste volmaecktheyt, hier gekomen en veroorsaekt door onse onvoorsichticheyt. En wat isser dan noodiger als dien afval soo veel mogelijck is, te reformeren? en dat is ook het eenigste eynde van de H. Schriftuur, om dien vervallen mensch weder tot God te brengen.
Het tweede Princ. p. 1. pr. 15. quod affirmans res clarè & distinctè intelligere, repugnare naturae hominis: en eyndelijck besluyt U E. daer uyt, dat het veel beter is de dingen schoon verwart toe te stemmen en vry te sijn, als altijt indifferent, dat is op den laegsten trap van vrijheyt te blijven; welcke toe te staen ick niet klaer in mijn bevinde: want ons oordeel op te schorten, blijft ons behouden in dien stant daer wy van den Schepper in geschapen sijn; maer de dingen verwart toe te stemmen, is dat geene toe te stemmen, dat wy niet en verstaen, en soo doende soo licht het valsche als het ware toe te stemmen; en indien (gelijck ons Monsieur Descartes ergens leert) wy niet die ordre in het toestemmen gebruycken, die God
| |
| |
tusschen ons verstant en wil gegeven heeft, namentlijck, van niet toe te stemmen, als dat wy klaer verstaen, schoon wy dan by geval het ware verkrijgen, wy echter sondigen, om dat wy het ware niet met die ordre omhelsen, met welcke God gewilt heeft, dat wy het omhelsen sullen. En by gevolch, gelijck ons het niet toestemmen blijft behouden indien stant van God gestelt, soo doet het verwart toe te stemmen ons van erger conditien maeken als wy zijn: want het leyt de gront van doolinge, waer door wy daer na verliesen onsen volmaekten stant. Maer ick hoor U E. seggen, is het niet beter ons volmaekter te maeken, met de dingen schoon verwart toe te stemmen, als niet toestemmende ons altijt in den laegsten trap van volmaektheyt en vrijheyt te behouden? Maer behalven dat wy dat ontkennen, en eeniger maten getoont hebben, dat wy ons niet beter, maer erger gemaeckt hebben; soo schijnt het ons oock onmogelijck en als een contradictie, dat God de kennis der dingen, die hy selfs gedetermineert hadde, sich verder soude uytstrecken als die kennis die hy aen ons gegeven hadde, ja dat God dan een absoluyte oorsaek van onse doolinge soude insluyten. En hier en doet niet tegen, dat wy God niet en konnen beschuldigen van meer aen ons te moeten geven, als hy aen ons gegeven hadde, om dat hy daer in niet was gehouden. 't Is wel waer dat God aen ons niet meer verschult was te geven als hy gaf; maer Godts opperste volmaektheyt stelt oock, dat het schepsel dat van hem voortkomt geen contradictie mach insluiten, gelijck dan soude schijnen te volgen: want wy vinden in de geschape natuur nergens kennis als in ons verstant. Waer toe kan ons dat anders gegeven sijn, als om Godts wercken te beschouwen en te kennen? en wat schijnter dan oock evidenter te volgen, als datter een overeenkomst moet wesen, tusschen de dingen die gekent moeten worden, en tusschen ons verstant?
Maer indien ick U E. brief op het geleyde van mijnen tweede generale regel soude examineren, soo souden wy meerder moeten verscheelen als met den eersten: want mijn dunckt (doch soo ick dwaal gelieft mijn te onderrichten) dat U E. aen de H. Schrifture niet die onfeylbare waerheyt en goddelijckheyt toe en schrijft, die ick in de selve geloove te wesen. Wel is waer dat U E. secht te gelooven, dat God de dingen van de H. Schriftuur aen de Propheten geopenbaert heeft, maer op sulck een defecte wijs, dat indien 't soo geschiet is, als U E. stelt, een contradictie in God soude insluyten: want soo God sijn Woort en wil aen de menschen geopenbaert heeft, soo heeft hy haer dat tot een seker eynde geopenbaert, en dat klaer;
| |
| |
indien nu de Propheten van dat woort, dat sy ontfangen hebben, een parabel gedicht hadden, soo moest God dat ook gewilt, of niet gewilt hebben. Indien het God gewilt hadde dat sy een parabel van sijn Woort souden gedicht hebben, dat is afvallen van sijn meeninge, soo was God immers oorsaek van die doolinge, en God wilde dan iet tegenstelligs: indien God het niet gewilt hadde, soo was het onmogelijck dat de Propheten daer een parabel af souden hebben konnen dichten; daerenboven soo schijnt het gelooffelijck, indien gepresupponeert wort dat God sijn Woort aen de Profeten heeft gegeven, dat hy het haer soo gegeven heeft, dat sy in dat te ontfangen niet en souden gedoolt hebben: want God most in het geven van sijn Woort een seker eynde hebben; maer Godts eynden en konnen niet wesen, om den mensch daer door in doolinge te brengen; want dat een contradictie in God soude wesen, oock en konde de mensche niet dwalen tegen Godts wil: want dat na U E. meeninge onmogelijck is; en boven dit alles en is niet van dien volmaektste God te gelooven, dat hy soude toelaten dat sijn Woort, selfs aen de Profeten gegeven, om het gemeene volck te verklaren, van de Profeten eenen andere sin soude gegeven worden, als God gewilt hadde: want als wy stellen dat God de Profeten sijn Woort gaf, soo stellen wy met eenen dat God op een extraordinaire wijse de Profeten verscheen, of met haer sprack. Indien nu de Profeten van dat gegeven Woort een parabel dichten, dat is, het een andere meeninge gaven, als God gewilt heeft dat sy geven souden, God soude haer daer van immers onderricht hebben: oock is het soo wel ten aensien van de Profeten onmogelijck, als ten aensien van God een contradictie, dat de Profeten een andere meeninge konden hebben, als God gewilt hadde, dat sy soude hebben.
Ick sie oock seer weynigh bewijs, dat God sijn woort soo soude geopenbaert hebben als U E. stelt, namentlijck dat hy alleen soude geopenbaert hebben, de saligheyt en verdervinge, dat hy daer toe oock sekere middelen beraemt heeft, en dat de saligheyt en verdervinge, niet anders als gewrochte zijn van die beraemde middelen. Want seker, indien de Propheten het Woort Gods in dien sin ontfangen hadden, wat reden souden sy gehad hebben, om het eenen andere sin te geven? Maer ick sie U E. oock niet een eenigh bewijs by brengen, om ons te konnen overtuygen, dat dese meninge soude moeten gestelt werden boven de meeninge der Propheten: maer soo U E. meent dat dat het bewijs is, om dat anders dat Woort veel onvolmaecktheden en tegenstellinge soude insluyten, soo segge ick dat
| |
| |
dat maer geseyt en niet bewesen is? En wie weet soo beyde gevoelens eens te berde quamen, wien min onvolmaecktheden soude insluyten? Eyndelijck soo wist dat Aldervolmaecktste Wesen wel, hoe verde dat het gemeene volck konde verstaen, en daerom welcke de beste wyse was, na welcke het gemeene volck moest onderrecht werden.
Op het tweede Lit van U E. eerste Vrage? soo vraegt U E. aen hem selven, waerom God aen Adam had verboden van den boom niet te eten, daer hy het tegendeel beslooten had; en U E. antwoort, het verbod aen Adam bestont hier alleen in: namentlijck, dat God Adam geopenbaert heeft, dat het eten van dien boom de doot veroorsaeckte, gelijck hy ons door het natuerlijck verstant openbaert dat het vergift ons doodelijck is. Indien vast gestelt is, dat God aen Adam iet verboden heeft, wat reden zijnder dat ick meer de wijse van verbiedinge als U E. die stelt, soude moeten gelooven, als die van de Propheten, aen welcke God dese wijse van verbiedinge selfs geopenbaert heeft? Maer U E. sult seggen, mijn wijse van verbiedinge is natuerlijcker, en daerom de waerheyt meer gelijck, en God beter passende. Maer ick ontkenne dat alles; ick kan oock niet begrijpen, dat God ons door het natuerlijck verstant geopenbaert heeft, dat vergift doodelijck is; en ick sie geen reden, waer door ick ooyt soude weten, datter iet vergiftighs is; indien ick geen quade effecten van 't vergift in andere gesien of gehoort hadde; dat leert ons de dagelijckse ervarentheyt noch, hoe veel menschen, om datse het vergift niet en kennen, onwetende eten en sterven. Maer U E. sult seggen: indien de lieden wisten dat het vergift was, sy soude weten dat het quaet is: maer ick antwoorde, dat niemant vergift kent, of kan kennen, als die gesien en gehoort heeft, dat yemant door dat te gebruycken hem selven beschadight heeft; en soo wy stelden, dat wy op heden nooyt gehoort noch gesien en hadden, dat yemant door 't gebruyck van die specie beschadight was, wy souden het alleen nu oock niet kennen, maer self sonder vrees het gebruycken tot ons schade: gelijck sulcke waerheden ons alle dagen geleert werden.
Wat kan een rechtschapen verstant meer vermaeck in dit leven geven, als de bespiegelinge van die volmaeckte Godheyt? Want gelijckse verkeert ontrent het Volmaecktste, oock het Volmaecktste moet in sich sluyten, dat in ons eyndigh verstant kan vallen. Ick hebbe oock niet in mijn leven, dat ick voor dat vermaeck soude willen verwisselen. Hier in kan ick met een hemelsche lust veel tijt besteden; maer met eenen, hier kan ick oock hertelijck bedroeft zijn,
| |
| |
siende dat mijn eyndigh verstant soo veel ontbreeckt: maer die droefheyt paeye ick met die hoop die ick hebbe, die mijn noch liever is, dan het leven, dat ick noch eens in wesen sal zijn en blijven, en dese Godheyt met meer volmaecktheyt sal beschouwen, als ick hede doe: als ick aenmerck dit kort en voorby vliegent leven, in welcke ick alle oogenblicken mijn doot te gemoet sie, en dat ick soude moeten gelooven dat ick een eynde soude hebben, en dat ick soude afgesneden zijn van die heylige en heerlijcke bespiegelinge, seker dan was ick de elendighste van alle Creatueren, die geen kennis hebben, dat sy sullen eyndigen: want voor mijn doot soude de vrees van de doot mijn ongeluckig maecken, en na mijn doot geheel niet; en by gevolch ongeluckig sijn, om dat ick soude afgescheyden wesen van die goddelijcke bespiegelingen: en hier heen schijnen mijn U E. gevoelens te leyden, dat als ick hier eyndig, ick dan voor eeuwich een eynde hebben sal: daer in tegendeel mijn dat Woort, en de wil van God versterckt met sijn inwendige getuygenisse in mijn ziele, dat ick mijn na dit leven eens in een volmaekter stant sal verlustigen, in 't aenschouwen van die aldervolmaektste Godtheyt. Seker indien die hoop eyndelijk al eens vals bevonden wiert, soo maekt sy mijn geluckig, dewijl ick hope. Dit is het eenigste, dat ick van God begeere, en met gebeden, suchtinge en ernstige wenschinge, (en ach of ick daer iet meer toe konde contribueren) sal begeeren, soo lange daer adem in dit lichaem is, dat hy mijn door sijn Goetheyt gelieve soo geluckigh te maecken, dat wanneer als dit lichaem resolveert, dat ick dan noch mocht een verstandigh wesen blijven, om die volmaeckte Godheyt te blijven beschouwen: en als ick maer dat verkrijge, hoemen hier gelooft, wat men hier malkanderen wijs maeckt, en of 'er iet op ons natuerlijck verstant gefondeert is, en begrepen kan werden, of niet, is mijn indifferent: dat, en dat alleen is mijn wensch, mijn begeerte, en mijn geduerige gebeden, dat God mijn die versekeringe maer doet bevestigen in mijn ziel: en als ick dat hebbe, (en ach soo ick dat niet verkrijge, soo ben ick de elendighste,) soo roepe mijn ziel van verlangen uyt, gelijck een hert schreeuwt na versche beecken, soo verlanght mijn ziel na u, na u den levendigen God: ach! wanneer sal den dagh komen dat ick by u sal zijn, en u aenschouwe: en als ick dat maer erlange, dan hebbe ick al de eynde, en begeerte van mijn ziele: maer die hoop en schijnt mijn niet toe in U E. stellinge, om dat onse dienst God niet aengenaem is, en ick oock niet begrijpen kan, indien God (soo ick anders soo menschelijck van hem mach spreecken) geen vermaeck
| |
| |
in onse dienst en! of schiep, dat hy ons soude voortbrengen en onderhouden; doch soo ick in dese U E. meeninge quam te doolen, soo wenschte ick U E. verklaringe daer over: maer ick hebbe mijn selve, en misschien U E. oock hier te lange verlet, en sie dat mijn tijt en papier ontbreeckt; ick sal eyndigen. Dit is het dat ick noch gaern in U E. brief sach opgelost; ick sal misschien hier en daer eenige conclusie uyt U E. schrift getrocken hebben, dat by geval U E. meeninge niet sal zijn, maer daer sal ick U E. verklaringe gaern over hooren.
Ick hebbe mijn onlanghs onthouden met het bedencken van sommige attributa Dei, daer U E. Appendix mijn geen kleyn behulp ingegeven heeft, en hebbe in effect maer U E. meeninge geparaphraseert, welcke mijn duncken by u niet anders als Demonstrationes te wesen, en daerom mijn ten hooghsten verwondert, dat L. Meyer in de Voorreeden seyt, dat dit noch U E. gevoelen niet en is, maer dat U E. verplicht waert, om het soo aen U E. leerlingen te leeren, die ghy belooft hadde de Philosophie van Deskartes te leeren. Maer dat U E. noch een heele andere meeninge hadde, soo van God, als van de Ziel; en in 't bysonder van de Wil van de Ziel; oock sie ick dat in die Voorreden geseyt wort, dat U E. dese Cogitata Metaphyfica in 't korte breeder soude uytgeven, na welcks beyde ick seer groot verlangen hebbe: want ick daer wat bysonder af verwachte; doch mijn gewoonte is niet yemant aen sich selve met loftuyterye te bejegenen.
Dit geschiet in oprechte vrientschap, volgens versoeck van U E. brief, en om dat de waerheyt mochte uytgevonde werden: verschoont mijn dat ick boven vermoede soo lange gevalle ben. Indien ick hier op mach antwoort krijgen, sult mijn ten hoogsten obligeren: wat belanght van te mogen schrijven in die Tael, waer in opgebrocht ben, en kan U E. niet weygeren, soo het anders Latijn of François is: maer ick versoecke noch dese antwoorde in dese eyge Tael te mogen ontfangen, alsoo ick U E. meeninge daer heel wel in verstont, en misschien in 't Latijn soo klaer niet en soude verstaen. Dit doende, sult mijn soo obligere, dat ick sal zijn en blijve
Myn Heer, U E. Dienstw. Dienaer.
W.v. Blyenbergh.
Dordrecht 16. Januar. 1665.
In antwoorde wenschte wel wat breeder onderricht te worden, wat eygentlijck verstaet by een Negatie in God.
|
|