Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de Spinoza– Auteursrechtvrij
[pagina 532]
| |
Tweendartigste Brief.
| |
[pagina 533]
| |
Dat zo wel uit Gods voorzienigheit, die niet van zijn wil verschilt, als uit Gods medewerking, en uit de gedurige herschepping der dingen klarelijk schijnt te volgen, of dat 'er geen zonde, noch quaat is, of dat God die zonde, en dat quaat doet. Doch gy verklaert niet wat gy met quaat meent; en volgens het geen, dat ik uit het voorbeelt van Adams bepaalde wil kan zien, schijnt gy by quaat de wil zelf te verstaan, voor zo veel men begrijpt de zelfde zodanig bepaalt te wezen, of voor zo veel hy tegen Gods gebod zou strijden. Gy acht het dieshalven een grote ongerijmtheit (gelijk ik meê zou toestaan, indien 't zo was) een van deze twee zaken vast te stellen, te weten dat God dingen, die tegen zijn wil waren, veröorzaakt zou hebben, of dat zy goet zouden zijn, schoon zy tegen Gods wil waren. Wat my aangaat, ik zou niet konnen toestaan dat zonden en quaat Ga naar margenootaiets stellig is, en veel minder dat 'er iets tegen Gods wil zou zijn, of gebeuren: in tegendeel, ik zeg niet alleenlijk dat de zonde niet iets stellig is, maar ook dat men niet, dan Ga naar margenootbonëigentlijk, of op een menschelijke wijze kan zeggen dat men tegen God zondigt, even gelijk men zegt dat de menschen God vertoornen. Want wat het eerste belangt, men weet wel dat alles, dat 'er is, in zich, en zonder op iets anders, aangemerkt, Ga naar margenootdvolmaaktheit Ga naar margenooteinsluit, die zich altijt in yder ding zo verre, als des zelfs Ga naar margenootfwezentheit, dewijl het niets anders is, uitstrekt. Tot een voorbeelt; ik acht dat Adams besluit, of bepaalde wil, om van de verbode vrucht 't eten, in zich alleen aangemerkt, zo veel volmaaktheit insluit, als dat besluit, of die wil Ga naar margenootgwezentheit uitdrukt: 't welk men hier uit kan verstaan, dat men geen onvolmaaktheit kan bevatten, zo men niet op andere dingen merkt, die meer wezentheit hebben. Men zal dieshalven in Adams besluit, als men het zelfde in zich aanmerkt, zonder het met d' andere dingen, die volmaakter zijn, af volmaakter stant vertonen, te vergelijken, geen onvolmaaktheit konnen vinden. Ja men kan het met ontellijke andere dingen vergelijken, die, ten opzicht van dit, veel volmaakter zijn, gelijk stenen, blokken, enz. 't welk van yder ook warelijk toegestemt word. Want de zelfde dingen, die men in de menschen verfoeit, en met afkeer aanziet, worden in de beesten met verwondering aangeschout: gelijk tot een voorbeelt, het oorlogen in de byjen, en de belgziekte in de duiven, enz. Want hoewel men deze dingen in de menschen verfoeit, zo worden echter de beesten daar door volmaakter geöordeelt. Indien dit dus is, zo volgt klarelijk, dat de zonden, dewijl zy niets anders, dan onvolmaaktheit betekenen, niet in iets, dat Ga naar margenootkwezen uitdrukt, gelijk Adams besluit, of d' uitvoering daar af, bestaan konnen. | |
[pagina 534]
| |
Wijders, men kan ook niet zeggen dat Adams wil tegen Gods wil streed, en daaröm quaat was, om dat zy aan God onäangenaam zou wezen. Want behalven dat dit een grote onvolmaaktheit in God zou stellen, te weten dat 'er iets tegen zijn wil zou geschieden, dat hy iets zou wenschen, zonder het zelfde te verkrijgen, en dat zijn natuur zodanig bepaalt zou wezen, dat hy, gelijk de schepselen, tot enige dingen Ga naar margenootltrek en toegenegentheit, en van anderen Ga naar margenootmafkeer zou hebben; zo zou het ook gantschelijk tegen Gods Ga naar margenootnwil strijden. Want dewijl Gods wil niet van zijn Ga naar margenootoverstant verschilt, zo is 't niet min onmogelijk dat 'er iets tegen zijn wil, als tegen zijn verstant, zou geschieden: dat is, het geen, 't welk tegen zijn wil zou geschieden, moest van natuur zodanig zijn, dat het tegen het verstant streed; gelijk, by voorbeelt, een Ga naar margenootpvierkantig ront. Dewijl dan Adams wil, of besluit, in zich aangemerkt, geen quaat, en, om eigentlijk te spreken, niet tegen Gods wil was; zo volgt dat God Ga naar margenootqd' oorzaak daar af kan, ja, volgens de reden, die gy aanmerkt, moet wezen, doch niet voor zo veel zulks quaat was: want het quaat daar in was niets, dan een Ga naar margenootrderving van een volmaakter stant, die Adam door Ga naar margenootsdat werk gederft heeft. En zeker, derving is niet iets stellig; en deze naam word slechs gezegt ten opzicht van onz verstant, en niet ten opzicht van dat van God: 't welk hier uit spruit, dat wy alle de Ga naar margenoottbezonderen van een Ga naar margenootugeslacht, (gelijk, tot een voorbeelt, alle de genen, die uitterlijk de gestalte van menschen hebben) met een en de zelfde Ga naar margenootwbepaling uitdrukken. Wy oordeelen dieshalven alle de zodanigen even bequaam tot de grootste volmaaktheit, die men daar van kan afleiden: en indien men iemant vind, diens werken tegen deze volmaaktheit strijden, zo oordeelen wy dat de zelfde deze volmaaktheit derft, en als van zijn natuur afdwaalt: 't welk wy echter niet doen zouden, indien wy hem niet onder zulk een Ga naar margenootxbepaling gebracht, en zulk een natuur opgedicht hadden. Maar dewijl God de dingen niet Ga naar margenootyafgetrokkelijk kent, en geen zodanige Ga naar margenootzalgemene bepaling maakt, en aan de dingen geen meer Ga naar margenoothwezentheit behoort, als het goddelijk verstant en vermogen daar aan toeschikt, en dadelijk geeft; zo volgt klarelijk dat die Ga naar margenootaderving alleenlijk ten opzicht van onz verstant, en niet ten opzicht van God kan gezegt worden. Ik acht dat ik hier meê uw Ga naar margenootbvraag Ga naar margenootcopgelost heb. Doch om de baan glad te maken, en alle aanstoot wech te nemen, zo is het dienstig dat ik noch op deze twee volgende Ga naar margenootdvragen antwoord: te weten, Voorëerst, waaröm de Schrift zegt dat God begeert dat de godde- | |
[pagina 535]
| |
lozen zich bekeren, en met enen waaröm hy aan Adam verboden heeft van de boom t' eten; dewijl hy het tegendeel had besloten: Ten tweeden, dat uit mijn redenen schijnt te volgen, dat de goddelozen met hun hovaerdy, gierigheit, wanhoop, enz. God zo wel dienen, als de vromen met hun edelmoedigheit, gedult, liefde, enz. vermits zy ook Gods wil uitvoeren. Om dan op het eerste t'antwoorden, zo zeg ik dat de Schrift, om dat zy voornamelijk voor 't gemeen volk dient, geduriglijk volgens menschelijke wijze spreekt; om dat het volk onbequaam is tot hoge dingen te verstaan. Ik geloof dieshalven dat alle die dingen, de welken God aan de Profeten geopenbaart heeft tot de zaligheit nootzakelijk te zijn, op een wettelijke wijze zijn geschreven. In dezer voegen hebben de Profeten gehele gelijkenissen gedicht. Want voorëerst hebben zy God, om dat hy de middelen tot de zaligheit en verdoemenis geopenbaart had, en daar af hy oorzaak was, als een Koning en Wetgeever afgebeeld, de middelen, die niet dan oorzaken zijn, wetten genoemt, en op een wettelijke wijze geschreven; de zaligheit en verdoemenis, die alleenlijk gewrochten zijn, de welken nootzakelijk uit de middelen volgen, als loon en straf voorgestelt, en alle hun woorden meer naar deze gelijkenis, dan naar de waarheit geschikt, en deurgaans God afgebeeld gelijk een mensch, die nu toornig, en dan barmhartig is, die nu naar het toekomende verlangt, en dan met belgziekte en achterdocht bevangen, ja zelfs van de duivel bedrogen is: in voegen dat de Ga naar margenooteWijsbegerigen, en alle de genen, die boven de Wet zijn, dat is, die de deucht niet als een Wet, maar uit liefde, en om dat dit best is, volgen, zich niet aan zodanige woorden behoeven te keren. Het verbod aan Adam dan bestond alleenlijk hier in, dat God aan Adam openbaarde dat d' eting van die boom de doot veröorzaakte; gelijk God ook door 't naturelijk verstant aan ons openbaart dat het vergift dodelijk voor ons is. Indien gy vraagt tot wat einde God dit aan hem openbaarde; ik antwoord, om hem zo veel volmaakter in kennis te maken. Aan God dan te vragen waarom hy ook geen volmaakter wil aan hem heeft gegeven, is even ongerijmt, als aan hem te vragen, waaröm hy aan het Ga naar margenootfront niet alle Ga naar margenootgd' eigenschappen van de Ga naar margenoothbol heeft gegeven; gelijk uit het voorgedachte klarelijk volgt, en gelijk ik in Ga naar margenooti't Byvoegsel van de vijftiende Ga naar margenootkVoorstelling van 't eerjste deel over Deskartes Beginselen getoont heb. Wat de tweede zwarigheit betreft: 't is wel waar dat de goddelozen naar hun mate, Gods wil uitdrukken; doch zy zijn echter | |
[pagina 536]
| |
daaröm niet by de vromen te vergelijken. Want hoe iets meer volmaaktheit heeft, hoe het ook meer goddelijkheit heeft, en Gods volmaaktheit meer uitdrukt. En dewijl de vromen weêrgadelozelijk meer volmaaktheit hebben, dan de goddelozen, zo is hun deucht by die van de goddelozen niet te vergelijken: in voegen dat de goddelozen de goddelijke liefde, die uit de kennis van God spruit, en daar door wy alleenlijk naar onz menschelijk verstant gezegt worden Gods dienaars te zijn, derven; ja dewijl zy God niet kennen, zo zijn zy niets anders, dan een werktuig, dat onwetende dient, en al dienende verslijt, in de hant van de meester. In tegendeel, de vromen dienen al wetende, en worden al dienende volmaakter. |
|