begint te sijn. Uyt welcke woorden, mijn toeschijnt te volgen, dat gelijck het menschelijck lichaem, uyt duysent kleyne lichamen is samengestelt, dat oock alsoo de menschelijcke geest uyt duysent denckinge samengestelt is: en gelijck het menschelijck lichaem resolverende wederom keert en opgelost wert, in duysende van lichaemen daer het van samengestelt was, alsoo oock onse geest in het afscheyde van ons lichaem weder opgelost wert in die meenigvuldige denckingen, uyt welcken sy is samengestelt: en gelijck de opgeloste lichamen, van ons menschelijck lichaem niet meer met malkanderen verbonden blijven, maer andere lichaemen sich daer tusschen beyde voegen, alsoo oock schijnt te volgen, dat onse geest opgelost sijnde, die ontelbare denckingen, uyt welcke sy samengestelt was, nu niet meer gecombineert, maer gesepareert sijn: en gelijck ons lichaem resolverende wel lichamen blijven, maer geen menschelijcken, dat ook alsoo na de doot, ons denckende selfstandicheyt wel wert opgelost, dat het denckinge of denckende selfstandicheden blijven, maer niet soo gelijck haer wesen was, wanneer sy een menschelijcke geest genoemt wiert: uyt welcke het mijn blijft toeschijnen, als of U E. stelde, dat de denckende selfstandicheyt des menschen verandert en opgelost wert gelijck de lichamelijcken, ja sommige soodanich gelijck U E. (indien ick anders wel onthouden hebben) inde godloose stelden, dat sy geheel tot niet gaen, en geen denckinge meer over houden. En gelijck Descartes na L.M. segge. Maer praesupponeert dat de ziel een selfstandicheyt volstrecktelijck denckenden is, soo dunckt mijn oock dat U E. en L.M. in dese woorden oock ten grootsten deele maer praesuppoosten gebruyckt, waerom ick U E. meeninge hier in niet klaer begrijp.
Ten vijfden, soo stelde U E. soo in het discours als in den laetsten van den 13 Maert, dat het uyt de klare kennisse die wy van God en van ons selve hebben, ontstaet, dat wy stantvastich begeren, dat yder het sijnen blijft besitten, maer hier resteerde te verklaren, op wat wijse de kennisse Godts en ons selven, ons een stantvastige begeerte doet hebben, van dat elck het sijnen mocht besitten, dat is, op wat wijse dat van de kennisse Gods afvloeyt, of ons verplicht, deucht te beminnen, en die wercken na te laten, die wy ondeucht noemen, en waer van daen het komt (dewijle na U E. stellingen dootslaen en stelen soo wel iet positive in haer behelst als aelmoessen te geven) dat dootslaen niet soo veel volmaecktheyt, gelucksalicheyt, en vergenoeginge insluyt als aelmoesse te geven. Maer U E. sult misschien seggen, gelijck in U E. laetsten van den 13 Maert seght,