Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de Spinoza– Auteursrechtvrij
[pagina 526]
| |
Dartigste Brief.
| |
[pagina 527]
| |
zelfde, 't welk aan my in d'innerlijke zin van 't gezicht voorgekomen is, aan u in 't gehoor is voorgekomen. Maar dewijl d'oorzaak zeer verscheiden is geweest, zo is uw voorval een voorspook geweest, en 't mijne niet.. Men zal dit klarelijk uit het geen bemerken, dat ik nu zal verhalen. Ga naar margenooteD' uitwerkingen der Ga naar margenootfverbeelding spruiten uit de gesteltheit, of van 't lighaam, of van de ziel. Ik bewijs dit, om alle langwijligheit te schuwen, tegenwoordiglijk met Ga naar margenootgd'ondervinding alleen. Wy bevinden dat de koortsen, en andere lighamelijke Ga naar margenoothontsteltenissen Ga naar margenootisporeloosheden veröorzaken, en dat de genen, die taai bloet hebben, zich niets anders, als krakkeelen, sterven, ongeneuchten, en diergelijke dingen inbeelden. Wy zien ook dat d'inbeelding alleenlijk van de gesteltheit der ziel word Ga naar margenootkbepaalt; vermits zy, gelijk wy ondervinden, in alles de voetstappen van het Ga naar margenootlverstant volgt, en haar Ga naar margenootmbeelden en woorden vervolgens te zamenhecht, en aan elkänder knoopt, gelijk het verstant zijn Ga naar margenootnbetogingen; in voegen dat wy bijna niets konnen verstaan, daar af Ga naar margenootod'inbeelding niet terstont enig beelt vormt. Dewijl dit dus is, zo zeg ik dat alle Ga naar margenootpuitwerkingen der inbeelding, die van lighamelijke oorzaken voortkomen, nooit voorspoken van toekomende dingen konnen wezen; om dat der zelfder oorzaken geen toekomende dingen insluiten. Maar d'uitwerkingen der inbeelding, of de beelden, die hun oorsprong van de gesteltheit der ziel hebben, konnen voorspoken van iets zijn, dat toekomend is; omdat de ziel iets, dat toekomend is, Ga naar margenootqverwardelijk gewaar kan worden. Zy kan dieshalven het zelfde zich zo vastelijk en levendig inbeelden, als of zodanige zaak tegenwoordig was; te weten, een vader (om een voorbeelt te stellen, dat het uwe gelijkt) bemint zijn zoon in dier voegen, dat hy, en de beminde zoon als een en de zelfde zijn. En dewijl (volgens het geen, dat ik by andere gelegentheit getoont heb) van des zoons Ga naar margenootrwezentheit, Ga naar margenootsaandoeningen en Ga naar margenoottgevolgen nootzakelijk een denkbeelt in de denking moet wezen, en de vader, uit oorzaak van de verëeniging, die hy met zijn zoon heeft, een deel van de gedachte zoon is, zo moet nootzakelijk de ziel van de vader ook aan de denkbeeldige Ga naar margenootuwezentheit van de zoon, en aan des zelfs aandoeningen, en gevolgen deelächtig wezen; gelijk ik elders bredelijker heb bewezen. Wijders, dewijl des vaders Ga naar margenootwziel denkbeeldelijk aan de Ga naar margenootxgevolgen van de wezentheit des beminde zoons deelächtig is, zo kan hy (gelijk ik gezegt heb) somtijts een van des zelfs gevolgen met zulke levendigheit inbeelden, als of hy de zelfde voor zich tegenwoordig had, te weten als de volgende Ga naar margenootyvoorwaarden te zamen | |
[pagina 528]
| |
komen. I. Indien het voorval, dat aan de zoon in 't gevolg van zijn leven gebeuren zal, aanmerkelijk zal wezen. II. Indien 't een zal zijn, dat men zeer lichtelijk kan inbeelden. III. Indien de tijt, daar in dit voorval zal gebeuren, niet zeer verre is. IV. En ten lesten, indien het lighaam wel gestelt is: niet alleenlijk voor zo veel de gezontheit aangaat; maar ook dat het vry en onbelemmert is van alle bekommeringen en zaken, die van buiten de zinnen ontroeren. Hier toe kan ook dienstig zijn dat men op dingen denkt, die gemenelijk diergelijke denkbeelden verwekken. Tot een voorbeelt; Indien men, met d'een, of d'ander sprekende, zuchten hoort, zo zal het gemenelijk gebeuren dat, als men weêr op die persoon denkt, die zuchten, de welken men hoorde, toen men met hem sprak, weêr in gedachten zullen komen. Dit is, waarde Vrient, het geen, dat ik gevoel, zo veel uw vraag aangaat. Ik heb, ik beken 't, zeer kort geweest: maar 't is met voordacht, om aan u stoffe te geven van eerstdaags weêr aan my te schrijven, enz.
In Voorburg, 20. Jul. 1664. |
|