Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de Spinoza– Auteursrechtvrij
[pagina 520]
| |||||||
Negenentwintigste Brief.
| |||||||
[pagina 521]
| |||||||
van zwarigheden overvallen zijn. Want zy zouden dan klarelijk begrijpen, hoedanig Ga naar margenootnonëindig in geen Ga naar margenootodelen gedeelt kan worden, of geen delen hebben, en hoedanig onëindig, zonder tegen zegging, in delen gedeelt kan wezen. Wijders, zy zouden verstaan hebben Ga naar margenootqhoedanig onëindig, zonder enige Ga naar margenootringewikkeltheit, groter dan een ander onëindig, en ook hoedanig niet zodanig bevat kan worden. En op dat dit te lichtelijker zou geschieden, zo zal ik eerst deze vier, te weten Ga naar margenootsZelfstandigheit, Ga naar margenoottEeuwigheit, Ga naar margenootuWijze en Ga naar margenootwDuring met weinig woorden verklaren. Het geen, dat ik omtrent de Ga naar margenootxzelfstandigheit aangemerkt wil hebben, is,
Ik noem Ga naar margenootid' aandoeningen van de Ga naar margenootkzelfstandigheit Ga naar margenootlWijzen. De Ga naar margenootmbepaling daar af, voor zo veel zy niet de bepaling van de zelfstandigheit zelve is, kan geen Ga naar margenootnwezentlijkheit Ga naar margenootoinsluiten. Dies-halven konnen wy hen, hoewel zy Ga naar margenootwwezentlijk zijn, als niet wezentlijk bevatten. Hier uit volgt weêr dat wy, als wy op de Ga naar margenootxwezentheit der Ga naar margenootywijzen alleen, en niet op Ga naar margenootzd'ordening van de gehele natuur merken, hier uit, dat zy nu wezentlijk zijn, niet konnen besluiten dat zy namaals wezentlijk zullen wezen, of niet wezen, geweest hebben, of niet geweest hebben. Uit het welk klarelijk blijkt dat wy de wezentheit der Ga naar margenootazelfstandigheit van de wezentlijkheit der Ga naar margenootbwijzen gantschelijk verscheiden Ga naar margenootcbevatten; daar uit het Ga naar margenootdonderscheit tusschen Ga naar margenooteeeuwigheit en Ga naar margenootfduring rijst. Want door de during konnen wy alleenlijk de Ga naar margenootgwezentlijkheit der wijzen verklaren; maar die van de zelfstandigheit door d' eeuwigheit, dat is een onëindige genieting van wezentlijk te zijn, of van te wezen. Hier uit bltjkt klarelijk, dat wy, als wy (gelijk zeer dikwijls gebeurt) alleenlijk op de Ga naar margenoothwezentheit der Ga naar margenootiwijzen, en niet op Ga naar margenootkd'ordening der natuur merken, hun wezentlijkheit en during naar onz believen konnen bepalen, groter en kleinder, naar dat het ons lust, bevatten, en in delen delen, zonder dat wy echter de Ga naar margenootlbevatting, die wy daar af hebben, vernietigen: Maar datGa naar margenootmd'eeuwigheit en Ga naar margenootnzelf- | |||||||
[pagina 522]
| |||||||
standigheit, dewijl wy hen niet, dan Ga naar margenootoonëindig, konnen bevatten, niets daar af kan lijden, 't en zy wy te gelijk hun bevatting vernietigen. De genen dan beuzelen gantschelijk, (om van sporeloosheit te zwijgen) die achten dat Ga naar margenootpd' uitgestrekte zelfstandigheit uit Ga naar margenootqdelen, of uit lighamen, Ga naar margenootrzakelijk van malkander onderscheiden, te zamen gesmeed worden. Want dit is even het zelfde, als of iemant, alleenlijk uit de zamenvoeging en verzameling van veel Ga naar margenootskringen, een Ga naar margenoottvierkant, of een Ga naar margenootudriehoek, of iets anders, van Ga naar margenootwwezentheit gantschelijk verscheiden, tracht te smeden. Dieshalven, dit geheel Ga naar margenootxsamenmengsel van Ga naar margenootybewijsreedenen, door de welken zy pogen te tonen dat de Ga naar margenootzlighamelijke zelfstandigheit Ga naar margenootaeindig is, valt van zelfs neder. Want alle deze bewijsreedenen Ga naar margenootbonderstellen dat de lighamelijke zelfstandigheit uit delen te zamengezet is. Gelijk ook anderen, die, zich overreed hebbende dat de Ga naar margenootclijn uit Ga naar margenootdpunten te Ga naar margenootezamengezet word, veel bewijsreedenen hebben konnen vinden, om te tonen dat een lijn niet in 't onëindig gedeelt kan worden. Indien gy echter vraagt waaröm wy door drift der natuur zo genegen zijn tot Ga naar margenootfd'uitgestrekte zelfstandigheit te Ga naar margenootgdelen, zo antwoord ik hier op, dat wyde Ga naar margenoothhoegrootheit op twee Ga naar margenootiwijzen Ga naar margenootkbevatten: te weten Ga naar margenootlafgetrokkelijk, of Ga naar margenootmoppervlakkelijk, naar dat wy, door behulp van de zinnen, haar in Ga naar margenootnd' inbeelding hebben; of als Ga naar margenootozelfstandigheit, 't welk van Ga naar margenootp't verstant alleen geschied. Dieshalven, indien wy op de hoegrootheit, naar dat zy in d'inbeelding is, merken, 't welk zeer dikwijls, en lichtelijker geschied, zo zal zy Ga naar margenootqeindig, Ga naar margenootrdeelbaar, Ga naar margenootsveelvoudig, en uit delen te zamengezet bevonden worden. Maar indien wy alleenlijk op 't verstant merken, en de zaak, gelijk zy is, bevatten, 't welk zeer zwarelijk geschied, zo zullen wy haar Ga naar margenoottonëindig, Ga naar margenootuondeelbaar, en Ga naar margenootwenig bevinden, gelijk ik, zo ik my niet vergis, alreê genoech Ga naar margenootxbetoogt heb. Wijders, hier uit, dat wy de Ga naar margenootyduring en Ga naar margenootzhoegrootheit naar onz believen konnen Ga naar margenootabepalen, (te weten als wy de leste van haar Ga naar margenootbzelfstandigheit Ga naar margenootcafgetrokken bevatten, en d'eerste van de Ga naar margenootdwijze, door de welke zy van d'eeuwige dingen afvloeit, afscheiden): spruit Ga naar margenootetijt en Ga naar margenootfmaat: namelijk de tijt om de during, en de maat om de hoegrootheit op zodanige wijze te bepalen, dat wy, zo veel als 't mogelijk is, hen lichtelijk konnen inbeelden. Voorts, hier uit, dat wy Ga naar margenootgd'aandoeningen der Ga naar margenoothzelfstandigheit van de zelfstandigheit zelve afscheiden, en tot Ga naar margenootibenden brengen, om hen, zo veel als 't mogelijk is, Ga naar margenootkin te beelden, spruit het Ga naar margenootlgetal, om hen te bepalen. Uit het welk lichtelijk te zien is, dat Ga naar margenootmmaat, Ga naar margenootntijt en Ga naar margenootogetal niets anders zijn, dan | |||||||
[pagina 523]
| |||||||
Ga naar margenootpwijzen van denken, of eerder van Ga naar margenootqin te beelden. 't Is dieshalven geen wonder dat alle de genen, die met diergelijke Ga naar margenootrKundigheden, en hoe qualijk ook verstaan, gepoogt hebben de Ga naar margenootsvoortgang der natuur te kennen, zo wonderlijk belemmert en verwart zijn geworden, dat zy zich niet daar uit hebben konnen redden, dan met deur alles heen te breken, en zich van geen doling, hoe schandelijk ook, te wachten. Want dewijl 'er veel dingen zijn, de welken wy deur geen Ga naar margenoottinbeelding, maar alleenlijk door Ga naar margenootu't verstant, konnen bereiken, gelijk Ga naar margenootwzelfstandigheit, Ga naar margenootxeeuwigheit, enz. indien iemant zodanige dingen door diergelijke Ga naar margenootykundigheden, die alleenlijk hulp-middelen van d'inbeelding zijn, begeert te verklaren, zo doet hy niets anders, dan of hy zijn vlijt aanwendde om met zijn inbeelding buiten 't spoor te hollen. Wijders, de Ga naar margenootzwijzen zelven van de zelfstandigheit zullen, zo men hen met diergelijke Ga naar margenootawezenden van reden, of hulpmiddelen van d'inbeelding verwart, nooit recht verstaan konnen worden. Want als wy dit doen, zo scheiden wy hen af van de Ga naar margenootbzelfstandigheit, en van de Ga naar margenootcwijze, volgens de welke zy uit Ga naar margenootdd'eeuwigheit afvloejen, zonder de welken zy echter niet recht verstaan konnen worden. En om dit klarelijk te zien, zo merk op dit volgende voorbeelt: te weten, indien iemant de Ga naar margenooteduring, met de tijt te verwarren, in delen begint te delen, en de zelfde Ga naar margenootfafgetrokkelijk bevat, zo zal hy nooit konnen weten hoe, tot een voorbeelt, een uur voorby kan gaan. Want indien een uur voorby zal gaan, zo is nootzakelijk dat de helft daar af eerst voorbijgaat, en daar na de helft van 't overige, en vervolgens de helft van dit; en dus zal hy, met Ga naar margenootgonbepaaldelijk de helft van 't overige te trekken, nooit ten einde van d' uur konnen geraken. In dezer voegen hebben veel, die niet gewent zijn de Ga naar margenoothwezenden der reden van de Ga naar margenootizakelijke wezenden t'onderscheiden, darren bevestigen dat de Ga naar margenootkduring uit ogenblikken te zamen gezet word, en, begerende Charybdes te mijden, zijn in Scylla, dat is van quaat tot erger, vervallen: want de during uit ogenblikken te zamen te zetten, is even het zelfde, als een getal uit ophoping van nullen te maken. Wijders, dewijl uit het geen, dat alreê gezegt is, genoech blijkt dat het Ga naar margenootlgetal, de Ga naar margenootmmaat en Ga naar margenootntijt, dewijl zy niets anders zijn, dan hulpmiddelen van Ga naar margenootod'inbeelding, niet Ga naar margenootponëindig konnen wezen; want anders zou het getal geen getal, de maat geen maat, en de tijt geen tijt konnen zijn: zo kan men hier uit klarelijk zien, waaröm veel, die deze drie met de dingen verwarden, om dat zy van de ware natuur der dingen onkundig waren, het onëindig warelijk geloghent heb- | |||||||
[pagina 524]
| |||||||
ben. Doch hoe elendiglijk zy Ga naar margenootqgeredeneert hebben, zullen de Ga naar margenootrWiskundigen oordeelen, die, toen zy de zaak Ga naar margenootsklarelijk en onderscheidelijk begrepen, zich van dusdanige Ga naar margenoottbewijsreedenen geensins hebben laten weêrhouden. Want behalven dat zy veel dingen hebben gevonden, die door geen getal konnen verklaart worden; 't welk genoech het gebrek der getallen toont om alles te bepalen: zo hebben zy ook veel dingen, die met geen getal gelijkgemaakt konnen worden, maar die alle getallen, de welken men geven kan, overtreffen. Zy besluiten dit echter niet uit de menigte der delen, maar hier uit, dat de natuur van de zaak geen getal, zonder klaarblijkelijke Ga naar margenootutegenzeggelijkheit, kan lijden. Gelijk, tot een voorbeelt, dat alle
Ga naar margenootwd'ongelijkheden van de Ga naar margenootxruimte, tusschen de twee Ga naar margenootykringen A B gestelt, en alle de Ga naar margenootzveränderingen, die de Ga naar margenootastoffe, de welke daar in bewogen word, moet lijden, alle getal overtreffen: 't welk niet uit d'al te grote Ga naar margenootbtusschenwijtte besloten word; want hoe klein een deel wy ook daar af nemen, des zelfs ongelijkheden zullen echter alle getal overtreffen. Het word ook hieröm niet besloten, om dat, gelijk omtrent andere dingen gebeurt, wy het Ga naar margenootcgrootste en kleinste niet hebben: want wy hebben 't beide in dit onz voorbeelt; dewijl de grootste Ga naar margenootdruimte A B, en de kleinste C D is. Maar men besluit het alleenlijk hier uit, dat de natuur van de ruimte, tusschen twee Ga naar margenootekringen, die verscheide Ga naar margenootfmiddelpunten hebben, niets zodanig kan lijden. Dieshalven, indien iemant alle die Ga naar margenootgongelijkheden met enig zeker getal wil Ga naar margenoothbepalen, zo zal hy met enen moeten maken, dat de kring geen kring is. Zo ook, om weêr tot onz voorneemen te keren, indien iemant alle de Ga naar margenootibewegingen van de Ga naar margenootkstoffe, die tot noch toe geweest hebben, wilbepalen, te weten met hen, en hun Ga naar margenootlduring tot zeker getal en tijt te brengen; hy zoekt niets anders, dan de Ga naar margenootllighamelijke zelfstandigheit, die wy niets anders, dan Ga naar margenootmwezentlijk, konnen verstaan, van haar Ga naar margenootnaandoeningen te Ga naar margenootoberoven, en dat zy de natuur, die zy heeft, niet zou hebben; 't welk ik hier zeer lichtelijk zou konnen Ga naar margenootpbetogen, gelijk ook d'andere dingen, die ik in deze briefaangeroert heb, zo ik zulks niet overtollig oordeelde. Uit al 't welk klarelijk te zien is dat enige dingen uit hun natuur Ga naar margenootqonëindig zijn, en geensins Ga naar margenootreindig bevat konnen worden, en dat enigen, uit Ga naar margenootskracht van hun oorzaak, daar zy in zijn, als men hen Ga naar margenoottafgetrokkelijk bevat, in Ga naar margenootudelen gedeelt, en eindig aangemerkt konnen worden; eindelijk, dat enigen Ga naar margenootwonëindig, of, indien gy | |||||||
[pagina 525]
| |||||||
liever dus wilt, Ga naar margenootxonbepaalt gezegt worden, te weten hieröm, dat zy met ge'en getal bepaalt konnen worden, de welken men echter groter en kleinder kan bevatten: om dat daaröm niet volgt dat die dingen, die met geen getal bepaalt konnen worden, nootzakelijk Ga naar margenootyeven groot zijn, gelijk uit het bygebrachte voorbeelt, en uit veel anderen klarelijk genoech blijkt. Eindelijk, ik heb d' oorzaken der dolingen en verwarringen, die omtrent het Ga naar margenootzgeschil van Ga naar margenoota't Onëindig gerezen zijn, kortelijk aangewezen, en de zelfden, zo ik my niet bedrieg, afgehandelt: in voegen dat ik acht dat 'er geen geschil van 't Onëindig is, 't welk ik hier niet aangeroert heb, of 't welk niet zeer lichtelijk uit het geen, dat gezegt is, Ga naar margenootbopgelost kan worden. Ik oordeel het dieshalven niet de moeite waerdig te zijn, om u hier meê langer op te houden. Maar ik wil in 't voorbygaan hier aanmerken dat de Peripatetischen, gelijk ik acht, de Ga naar margenootcbetoging der Ouden, door de welken zy Gods Ga naar margenootdwezentlijkheit poogden te tonen, qualijk verstaan hebben. Want volgens 't geen, dat ik by zeker Jood, Rab Gasdai genoemt, bevind, luid de zelfde heel anders; dewijl hy dus bewijst: Indien men een Ga naar margenootevoortgang van Ga naar margenootfoorzaken tot in 't onëindig stelt, zo is ook al 't geen, dat 'er is, Ga naar margenootgveröorzaakt: maar tot iets, dat veröorzaakt is, behoort niet dat het, uit kracht van zijn natuur, nootzakelijk Ga naar margenoothwezentlijk is: zo is 'er niets in de natuur, tot welks natuur behoort wezentlijk te wezen. Maar dit is ongerijmt, en dieshalven ook het ander. De kracht van 't bewijs is dan hier in niet gelegen, dat het onmogelijk is, dat 'er Ga naar margenootidadelijk een onëindig, of een voortgang van oorzaken tot in 't onëindig is; maar alleenlijk hier in, dat men Ga naar margenootkonderstelt, dat de dingen, die uit hun natuur niet nootzakelijk wezentlijk zijn, van een zaak, die uit haar natuur nootzakelijk wezentlijk is, en die Ga naar margenootloorzaak, geen Ga naar margenootmveröorzaakte is, niet Ga naar margenootnbepaalt worden Ga naar margenoototot wezentlijk te wezen. Ik zou nu, om dat de tijt my dwingt dat ik my haasten zal, tot uw tweede brief overgaan. Maar op die dingen, de welken daar in begrepen zijn, zal ik bequamelijker konnen antwoorden, als gy my belieft d' eer aan te doen van my te komen bezoeken, enz. Vaar wel,
Te Rijnsburg, 20 April. 1663. |
|