Vierentwintigste Brief.
H. Oldenburg aan B.d.S.
Myn Heer,
GY hebt het wel geraden, als gy d'oorzaak bevat, om de welke ik niet gaerne zou willen dat men deze Ga naar margenootanootschikkelijke nootzakelijkheit aller dingen gemeen zou maken, te weten op dat d' oeffening des deuchts daar door niet gestuit, en de vergeldingen en straffen gering zouden worden. Het geen, dat gy in uw leste brief hier toe bygebracht hebt, schijnt deze zaak noch niet af te doen, noch de Ga naar margenootbmenschelijke ziel gerust te maken. Want indien wy menschen, in alle onze zo wel Ga naar margenootczedelijke, als Ga naar margenootdnaturelijke doeningen, in dier voegen in Gods macht zijn, als de klai in de hant van de pottebakker; op wat wijze, ik bid u, kan iemant van d' onzen beschuldigt worden, dat hy iets op deze, of die wijze gedaan heeft, als aan hem gantschelijk onmogelijk heeft geweest anders te doen? Zouden wy niet alle, niemant uitgezondert, God konnen tegenwerpen: uw Ga naar margenooteonbuighelijk nootlot, en uw onwederstandelijke macht heeft ons zo verre gedwongen, dat wy dus moesten, en niet anders konden werken: waaröm dan, en met wat recht zult gy ons met afgrijsselijke straffen straffen, te weten om dingen, die wy geensins hebben konnen mijden, terwijl gy alles door de hoogste nootzakelijkheit, naar uw believen en welgevallen, werkt en stiert? Als gy zegt dat de menschen voor God om geen andere oorzaak niet te veröntschuldigen zijn, dan om dat zy in Gods macht zijn, zo zou ik dit bewijs gantschelijk omkeeren; en ik zou, gelijk het schijnt, met meerder reden zeggen, dat de menschen daaröm gantschelijk te verschonen zijn, om dat zy in Gods macht staan. Want deze tegenwerping is by allen vaerdig: O God, men kan uw macht niet ontworstelen, en dieshalven schijn ik met recht te moeten verschoont worden, dat ik niet anders gedaan heb.
Wijders, dat gy de Ga naar margenootiWonderdaden en Ga naar margenootkonkunde voor Ga naar margenootlgelijkmachtigen tot noch toe neemt, gy schijnt de macht van God, en die van de menschen, ja zelf der scherpzinnigste menschen, in de zelfde palen te besluiten; als of God niets kon doen, of voortbrengen, daar af de menschen geen reden zouden konnen geven, zo zy