Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de Spinoza– AuteursrechtvrijDrieentwintigste Brief.
| |
[pagina 509]
| |
en vrees geleid. Voorts, de menschen zijn voor God op geen andere wijze niet te veröntschuldigen, dan om dat zy in Gods macht zijn, gelijk de klai in die van de pottebakker, die uit een zelfde klomp vaten maakt, sommigen ter eren, en sommigen ter onëeren. Indien gy op deze weinige woorden enigsins wilt merken, zo twijffel ik niet of gy zult met weinig moeite op alle de dingen, die gemenelijk tegen dit gevoelen tegengeworpen worden, konnen antwoorden, gelijk veel met my alreê beproeft hebben. Ik heb de Ga naar margenootsWonderdaden, en Ga naar margenoottd' onkunde, als voor Ga naar margenootugelijkvermogende dingen genemen: om dat de genen, die Gods Ga naar margenootwwezentlijkheit, en de Ga naar margenootxgodsdienst met wonderdaden pogen te bewijzen, een duistere zaak door een andere, die duisterder is, en daar af zy gantschelijk onkundig zijn, willen tonen, en dus een nieu Ga naar margenootyslach van bewijzen invoeren, te weten met niet tot het Ga naar margenootzonmogelijke, gelijk men zegt, maar tot Ga naar margenootad'onkunde, te brengen. Wat mijn Ga naar margenootbgevoelen van de Ga naar margenootcWonderdaden aangaat, ik heb (zo ik my niet bedrieg) het zelfde genoech in mijn Ga naar margenootdGodgeleerde Staatkundige Verhandeling verklaart. Ik zal hier alleenlijk dit bijvoegen, dat gy, zo gy hier op merkt, te weten, dat Christus niet aan de Ga naar margenooteRaat, noch aan Pilatus, noch aan iemant der ongelovigen, maar alleenlijk aan de Ga naar margenootfHeiligen is verschenen; dat God noch rechte, noch slinke hant heeft, noch in enige plaats, maar, volgens zijn Ga naar margenootgwezentheit, overäl is; dat de Ga naar margenoothstoffe overäl de zelfde is; dat God zich niet buiten de werrelt, in een Ga naar margenootiinbeeldige plaats, die zy verdichten, openbaart; en eindelijk, dat de Ga naar margenootksamenstelling van 't menschelijk lighaam binnen de behorelijke palen, alleenlijk door de zwaartte van de lucht, bedwongen word: dat gy, zeg ik, lichtelijk zult zien dat deze Ga naar margenootlverschijning van Christus niet ongelijk met de gene is, door de welke God aan Abraham verscheen, toen hy drie mannen zag, die hy nodigde om met hem maaltijt' te houden. Maar gy zult zeggen, dat alle d'Apostelen gantschelijk gelooft hebben dat Christus van de doden verrezen, en warelijk ten hemel opgevaren is; 't welk ik niet ontken. Want Abraham zelf geloofde ook dat God by hem maaltijt had gehouden; gelijk ook alle d'Israëliten geloofden dat God, met vuur omringt, uit de hemel op de berg Sinai afgedaalt was, en Ga naar margenootmonmiddelijk met hen gelproken had: hoewel deze en meer andere Ga naar margenootnverschijningen, of Ga naar margenootoopenbaringen, naar de Ga naar margenootpbevattingen, en naar de Ga naar margenootqgevoelens van die menschen geschikt geweest hebben, door de welken God zijn Ga naar margenootrmening aan hen heeft willen openbaren. Ik besluit dan dat Christus opstanding uit de do- | |
[pagina 510]
| |
den warelijk geestelijk, en alleenlijk aan de gelovigen, naar hun bevatting, geöpenbaart heeft geweest; te weten dat Christus met d'eeuwigheit is beschonken, en dat hy van de doden (doden versta ik hier in de zelfde mening, daar in Christus zeide, Laat de doden hun doden begraven) opgestaan is, na dat hy door zijn leven en doot een voorbeelt van bezondere heiligheit heeft gegeven; en dus verre wekt hy zijn Leerlingen van de doden op, als zy dit voorbeelt van zijn leven en doot volgen. Het zou niet zwaar zijn de gehele Ga naar margenootsLeer des Euangeliums naar deze Ga naar margenoottonderstelling te verklaren: ja het vijftiende Hooftdeel van d'eerste Brief aan de Korinthers kan volgens deze onderstelling alleen verklaart, en Paulus Ga naar margenootuBewijzen verstaan worden: daar zy anders, met de gemene onderstelling te volgen, zwak zouden schijnen, en lichtelijk wederlegt konnen worden. Ik zwijg noch dat de Christenen alle de dingen, die van de Joden Ga naar margenootwvleesschelijk verklaart zijn, Ga naar margenootxgeestelijk uitgelegt hebben. Ik beken met u de menschelijke zwakheit. Maar dat het, in tegendeel, aan my geöorloft zy u te vragen, of wy Ga naar margenootymenschjes zo grote kennis van de natuur hebben, dat wy konnen bepalen hoe verre haar kracht en vermogen zich uitstrekt, en wat boven haar vermogen is? en dewijl niemant, zonder verwaantheit, dit kan Ga naar margenootzmenen, zo is 't geöorloft zonder roem de Ga naar margenootaWonderdaden door naturelijke oorzaken, zo veel als 't mogelijk is, te verklaren: en 't zal beter zijn dat wy van de genen, die wy niet konnen verklaren, noch ook Ga naar margenootbbetogen dat zy ongerijmt zijn, onz oordeel schorssen, en de godsdienst, gelijk ik gezegt heb, alleenlijk door de Ga naar margenootcwijsheit der lering bewijzen. Eindelijk, gy meent dat de plaatsen van Johannes Euangelium, en van de Brief aan de Hebreen tegen de dingen, die ik gezegt heb, strijden, om dat gy de Ga naar margenootdspreekwijzen der Oostersche talen naar de wijzen van spreken in Europa meet; en hoewel Johannes zijn Euangelium in de Grieksche taal mogt geschreven hebben, zo volgt hy echter de Ga naar margenootespreekwijzen der Hebreen. Doch dit zy zo 't is, gelooft gy dat, als de Schrift zegt dat God zich in een wolk heeft geöpenbaart, of dat hy in de Tabernakel, en in de Tempel gewoont heeft, God zelf de natuur van een wolk, van de Tabernakel, en van de Tempel aangenomen heeft? Maar dit is 't voornaamste hier af, 't welk Christus van zich zelf zegt, te weten, dat hy Gods Tempel is, namelijk om dat, gelijk ik in mijn voorgaanden gezegt heb, God zich voortreffelijk in Christus geöpenbaart heeft, van 't welk Johannes, om zulks krachtiglijker uit te drukken, gezegt heeft, dat het Woort Vleesch geworden is. Maar hier af genoech. |
|