Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de Spinoza– AuteursrechtvrijEenentwintigste Brief.
| |
[pagina 505]
| |
ling aan de lezers enige zwarigheit veröorzaakt hebben. Ik had verhoopt dat ik daar uit ook verstaan zou hebben welke die Ga naar margenootbgevoelens waren, die Ga naar margenootcd' oeffening van de Ga naar margenootdgodsdienstige deucht schijnen te verzwakken, daar af gy te voren aan my had geschreven. Maar om van de drie Ga naar margenootehooftstukken, die gy aanteekent, mijn Ga naar margenootfmening aan u t' openbaren, zo zal ik, het eerste aangaande, zeggen, dat ik van God, en van de natuur een geheel ander Ga naar margenootggevoelen heb, dan 't geen, dat van de Ga naar margenoothhedendaagsche Christenen gemenelijk verdedigt word. Want ik stel dat God Ga naar margenootid' inblijvende oorzaak aller dingen, (gelijk men zegt) en niet Ga naar margenootkd' overgaande is. Ik zeg, en bevestig met Paulus, en misschien ook met alle d' oude Ga naar margenootlWijsbegerigen, hoewel op een andere wijze, ja ik zou ook darren zeggen, met alle d' oude Hebreen, voor zo veel men uit enige Ga naar margenootmoverleveringen, hoewel op veel wijzen vervalscht, kan bevatten; dat alle dingen in God zijn, en in God bewogen worden. Voorts, dat enigen achten dat mijn Ga naar margenootnGodgeleerde Staatkundige Verhandeling alleenlijk hier op steunt, dat God, en de Natuur (by de welke zy zekere Ga naar margenootoklomp, of Ga naar margenootplighamelijke stoffe verstaan) een en de zelfde zou zijn, zy dwalen gantschelijk van de weg af. Wijders, wat de Ga naar margenootqwonderdaden aangaat, ik heb my, in tegendeel, overreed dat de Ga naar margenootrzekerheit der Ga naar margenootsgoddelijke openbaring alleenlijk op de Ga naar margenoottwijsheit der lering, en niet op de wonderdaden, dat is op Ga naar margenootud' onkunde, gebout kan worden; 't welk ik bredelijk genoech in 't zeste Hooftdeel van de Wonderdaden getoont heb. Ik zal alleenlijk dit hier by voegen, dat ik tusschen de Ga naar margenootwGodsdienst en Ga naar margenootx’t waangeloof dit voor het voornaamste Ga naar margenootyonderscheit ken, dat dit leste Ga naar margenootzd’ onkunde, maar het eerste de Ga naar margenootawijsheit tot Ga naar margenootbgrontvest heeft: en ik geloof dat dit d’ oorzaak is, om de welke de Christenen niet door 't geloof, noch door de liefde, noch door d’ andere vruchten van de heilige Geest, maar door de Ga naar margenootcwaan alleen van d’ anderen Ga naar margenootdonderkent worden; te weten, om dat zy, gelijk alle anderen, zich met de Ga naar margenootewonderdaden alleen, dat is met Ga naar margenootfd' onkunde, die d’ oorsprong van alle boosheit is, verdedigen, en in dezer voegen het Ga naar margenootggeloof, schoon waar, in Ga naar margenoothwaangeloof veränderen. Doch ik twijffel ten hoogsten of de Koningen zullen toelaten dat'er ooit enige Ga naar margenootihulpmiddel tot dit quaat bygebracht word. Eindelijk, om van het darde hooftstuk ook mijn mening klarelijker t' openbaren, zo zeg ik dat het gantschelijk niet ter zaligheit nootzakelijk is, Christus naar het vleesch te kennen: maar dat men van die eeuwige Zoon van God, dat is, Gods eeuwige wijsheit, die | |
[pagina 506]
| |
zich in alle dingen, en voornamelijk in de menschelijke ziel, en meest van allen in Jesus Christus geopenbaart heeft, geheel anders moet gevoelen. Want niemant kan zonder deze Wijsheit tot de staat der zaligheit geraken, als de welke alleen leert en aanwijst wat waar en valsch, wat goet en quaat is. En dewijl, gelijk ik gezegt heb, deze wijsheit voornamentlijk door Jesus Christus geopenbaart is, zo hebben zijn Leerlingen de zelfde, voor zo veel zy van hem aan hen geopenbaart was, verkondigt, en getoont dat zy zich met die geest van Christus, boven d'anderen, mogten beroemen. Voorts, het geen, dat van enige Kerken daar by gedaan word, te weten, dat God de menschelijke natuur aangenomen heeft; ik heb uitdrukkelijk vermaant dat ik niet weet wat zy zeggen, ja dat, om de waarheit te belijden, zy my niet minder ongerijmt schijnen te spreken, dan of iemant tot my zeide, dat de Ga naar margenootkkring de natuur van Ga naar margenootl't vierkant aangenomen had. Ik acht dat dit genoech zal zijn om te verklaren wat ik van deze drie hooftstukken gevoel: maar of het aan de Christenen, die gy kent, behagen zal; gy kont dit beter weten, dan ik. Vaar wel. |
|