Twintigste Brief.
H. Oldenburg aan B.d.S.
Myn Heer,
VOor zo veel ik, uit uw leste brief, bevind dat d' uitgeeving van uw boek, 't welk gy tot de druk geschikt hebt, gevarelijk is, zo moet ik uw voorneemen goetkeuren, door 't welk gy aanwijst dat gy het geen wilt verklaren en verzachten, 't welk in de Ga naar margenootagodgeleerde Staatkundige Verhandeling zwarigheit in de lezers heeft veröorzaakt. Ik acht dit voornamelijk het geen te wezen, 't welk daar in twijffelachtiglijk van God, en van de natuur verhaalt schijnt: welke twee dingen, gelijk zeer veel lieden menen, van u vermengt en te zamen gesmolten worden. Wijders, veel menen dat gy de Ga naar margenootbgeloofwaerdigheit en kracht der Ga naar margenootcwonderdaden wechneemt, op de welken alleen, gelijk byna alle Christenen zich inbeelden, de zekerheit der goddelijke openbaring gebout kan worden. Dat meer is, zy zeggen dat gy uw gevoelen van Jesus Christus, de Verlosser des werrelts, en d' enige Middelaar der menschen, en zijn Vleeschwording en Voldoening verzwijgt; en zy eisschen dat gy van deze drie Hooftstukken uw mening klarelijk zult openbaren. Indien gy dit doet, en daar in die Christenen, de welken verstandig zijn, en by de welken de reden geld, belieft, zo vertrou ik dat uw zaken veilig zullen wezen. Dit weinige heb ik aan u bekent willen maken. Vaar wel.
15. Novemb. 1675.
Henr. Oldenburg.