Negentiende Brief.
Antwoort op de voorgaande. B.d.S. Aan H. Oldenburg.
Myn Heer,
IN de zelfde tijt, daar in ik uw brief van de tweeëntwintigste van Julius ontfangen heb, ben ik naar Amsterdam gereist, met voorneemen van dat boek, van 't welk ik aan u geschreven had, in druk af te vaerdigen. Terwijl ik hier meê bezich was, wierd overäl een gerucht verspreid, dat 'er van my zeker boek onder de pars was, en dat ik daar in poogde te tonen dat 'er geen God is. Dit gerucht wierd van zeer veel aangenomen; en dieshalven hebben enige Godgeleerden, misschien d' uitstrojers van dit gerucht, gelegentheit genomen om aan de Prins en Overigheit over my te klagen: ja de dwaze Kartesianen, om dit vermoeden, van dat zy my begunstigen, van zich af te weren, hielden niet op van mijn gevoelens en geschriften te verfoejen, en houden noch niet op. Dewijl ik dit van geloofwaerdige lieden heb verstaan, die met enen aan my verzekerden, dat ik van de Godgeleerden belaagt wierd, heb ik besloten het drukken van dat boek, 't welk ik vaerdig had, uit te stellen, tot dat ik zien zou waar 't met de zaak heen wilde; en ik heb voorgenomen aan u bekent te maken wat raat ik dan zal volgen. Maar de zaak schijnt dagelijks erger te worden; en ik weet echter niet wat ik doen zal. Ik heb ondertusschen mijn antwoort op uw brief niet langer willen uitstellen; en voorëerst bedank ik u ten hoogsten voor uw getrouste vermaning, van de welke ik echter breder verklaring verzoek, om te weten welken gy die leerstukken acht te wezen, die d' oeffening van de godsdienstige deucht schijnen te verzwakken. Want ik geloof dat de dingen, die my met de reden schijnen overëen te komen, ook meest ter deucht strekken. Wijders, ik wilde wel, indien 't u niet lastig viel, dat gy my de plaatsen van de Godgeleerde Staatkundige Verhandeling aanweest, die zwarigheit in de geleerden veröorzaakt hebben. Want ik ben gezint deze Handeling met enige Aanteekeningen te verklaren, en de vooröordeelen, die men daar af gevat heeft, wech te nemen. Vaar wel.