Achtiende Brief.
H. Oldenburg aan B.d.S.
Myn Heer,
DEwijl onze wisseling van brieven dus gelukkiglijk herstelt is, zo wil ik, met ophouding van de zelfden, in de plicht van vrient niet gebrekkelijk wezen. En vermits ik uit uw antwoort aan my, op de vijfde van Julius gedagtekent, verstaan heb dat uw voorneemen strekt om toe te laten dat dit uw boek, uit vijf delen bestaande, door de druk gemeen gemaakt zou worden, zo bid en vermaan ik u, uit oprechte genegentheit tot my, dat gy 'er niets inmengt, 't welk enigsins d' oeffening van de godsdienstige deucht kan verzwakken, voornamelijk dewijl deze verbasterde en boosäardige eeuw niets gratiglijker najaagt, dan dusdanige leerstukken, door welker besluitingen men de gebreken, die in zwang zijn, schijnt te verdedigen.
Wat het overige aangaat, ik zal niet weigeren enige afdruksels van 't gezeide werk t' ontfangen. Ik verzoek alleenlijk dit van u, dat zy tot zijner tijt aan zeker Nederlantsch Koopman, te Londen wonende, gezonden mogen worden, die hen daar na aan my zal leveren. Men behoeft hier af geen woorden te maken, te weten dat dusdanige boeken aan my gezonden zijn geweest. Indien zy slechs veiliglijk aan my gelevert worden, zo twijffel ik geensins, of ik zal wel gelegentheit bekomen om hen aan mijn vrienden hier en daar om te delen, en de rechte prijs daar voor te krijgen. Vaar wel, en schrijf wederöm, als gy tijt hebt.
Uw Toegenege
Henr. Oldenburg.
Londen, 22. Jul. 1673.