Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de Spinoza– AuteursrechtvrijZestiende Brief.
| |
[pagina 499]
| |
gen, een bal, van een pont zwaar, gelijk een slingerbal opgehangen heeft, die, nedervallende, een ander, op een zelfde wijze opgehangen, maar een half pont zwaar, uit een hoek van veertig Ga naar margenootrtrappen heeft getroffen; en dat Huigens, een kleine rekening uit de Ga naar margenootsStelreegel gemaakt hebbende, voorzeide wat het Ga naar margenoottgewrocht zou zijn, en dat het gewrocht naaukeuriglijk met de voorzegging overeenquam. Daar is zeker voortreffelijk man, doch nu niet tegenwoordig, die veel diergelijke Ga naar margenootuondervindingen voorgestelt had, de welken, gelijk men zegt, van Huigens opgelost zijn. Zo haast ik hem zal konnen spreken, zal ik misschien deze zaak bredelijker en naaukeuriglijker aan u verklaren. Ik verzoek ondertusschen weêr van nieus, dat gy mijn voorgaand verzoek niet weigert. Indien gy terwijl iets van d'uitgang van het slijpen van Huigens Verregezichtglazen verneemt, zo belief zulks aan my bekent te maken. Ik hoop dat onze Ga naar margenootwkoninklijke Vergadering, dewijl door Gods genade de pest nu grotelijks afneemt, binnen korte tijt weêr naar Londen zal keren, en haar wekelijke samenkomsten weêr oprechten. De dingen, die daar zullen voorvallen, en wetenswaerdig zijn; daar af zal ik u zekerlijk konnen berichten. Ik had te voren van Ga naar margenootxd'ontleedkundige waarneemingen gewach gemaakt. De Heer Boyle, die u beleefdelijk doet groeten, heeft onlangs aan my geschreven, dat uitsteekende Ga naar margenootyOntleedkundigen van Oxfort aan hem verzekert hebben, dat zy de Ga naar margenootzstrotäder van enigen, zo schapen, als ossen, vol Ga naar margenootagras hebben gevonden, en dat, enige weinige weken geleden, de gedachte Ga naar margenootbOntleedkundigen genodigt wierden om een os te zien, die twee of drie dagen lang zijn hals stijf en uitgerekt had gehouden, en van een ziekte, by d'eigenaars onbekent, gestorven was, daar in de genen, die de delen van de Ga naar margenootchals en Ga naar margenootdstrot openden, met grote verwondering de strot, tot op de gront, vol gras, als of iemant het met gewelt daar in gestampt had, gevonden hebben. Dit verschaft gerechtige oorzaak om t' onderzoeken, hoe zulk een grote menigte van gras daar gekomen is, als ook hoe dit beest, toen het gras daar was, noch zo lang heeft konnen leven. De zelfde vrient heeft ook aan my bekent gemaakt, dat zeker naaukeurige Ga naar margenooteGeneesmeester, ook van Oxfort, melk in 't menschelijke bloet heeft gevonden. Want hy verhaalt dat zeker meisje, des uchtens te zeven uren een hartig ontbijt gedaan hebbende, t' elf uren in de zelfde dag op de voet wierd gelaten, dat het Ga naar margenootfbloet eerst in een schuttel wierd gedaan, en, na verloop van weinig tijt, in Ga naar margenootgwit veränderde; eindelijk, dat men een deel van dit bloet in | |
[pagina 500]
| |
een kleinder vat dee, 't welk, zo ik niet mis, een kroesje genoemt word, en dat dit wel haast in de gestalte van een Ga naar margenoothmelkvlade veränderde: dat, toen de Geneesmeester, na verloop van vijf of zes uren, weêrgekeert was, hy dit bloet, zo in 't kroesje, als in de schuttel, bezag, en bevond dat het geen, 't welk in de schuttel was gebleven, half bloet, en, half Ga naar margenootigijl was, en dat het gijl in 't bloet dreef, gelijk de Ga naar margenootkwai in de Ga naar margenootlmelk; doch dat het bloet in 't kroesje gantschelijk gijl was, zonder enige gedaante van bloet te vertonen: dat, toen men 't beide, doch yder in 't bezonder, warm maakte, de beide vochten hard wierden: dat het meisje gezont en wel te pas was, en zich niet had doen laten, dan om dat zy nooit haar stonden had gehad, hoewel zy frisch en gezont was, en een vaste verwe vertoonde. Ik keer my nu tot het burgerlijke. Hier is in yders mont een sterk gerucht van de weêrkeering der Israëliten naar hun Vaderlant, na dat zy meer dan tweeduizent jaren verstrooit hebben geweest. Dit word hier van weinigen gelooft, maar van veel gewenscht. Ik verzoek dat gy het geen, dat gy van deze zaak hoort, en daar af gevoelt, aan uw vrient bekent maakt. Wat my aangaat, zo lang deze tijdingen niet van geloofwaerdige lieden uit de stat Konstantinopolen, die 'er ten hoogsten aangelegen is, overgeschreven worden, kan ik niets daar af geloven. Ik wensch wel te weten wat de Joden t'Amsterdam van deze zaak gehoort hebben, en hoe zy zich in zulk een tijding aanstellen, die, indien zy waarächtig is, warelijk, gelijk het schijnt, het einde van alle dingen in de werrelt zal meêbrengen. Daar verschijnt noch geen hoop van Vrede tusschen Engelant en Nederlant. Schrijf my, zo gy kont, wat de Sweed en Brandenburger nu aanvangen, en geloof dat ik ben, enz.
Henr. Oldenburg.
Londen, 8. Decemb. 1665.
Ik zal, zo 't God belieft, in korte tijt aan u bekent maken wat onze Wijsbegerigen van de Staertstarren, die onlangs geschenen hebben, vaststellen.
d' Antwoort op deze brief word gemist. |
|