Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de Spinoza– Auteursrechtvrij
[pagina 495]
| |
Vyftiende Brief.
| |
[pagina 496]
| |
zy gantschelijk met malkander overëenkomen, en alle een Ga naar margenootpvloedig lighaam maken; en dus verre worden het gijl, het water, enz. alleenlijk als delen van 't bloet aangemerkt. Maar voor zo veel wy de waterdeeltjes naar reden van hun gestalte en beweging bevatten van de deeltjes van 't gijl te verschillen, voor zo veel aanmerken wy hen als een Ga naar margenootqgeheel, en niet als een Ga naar margenootrdeel. Laat ons, zo 't u belieft, verdichten dat 'er een wormtje in 't bloet leeft, 't welk machtig is om met zijn gezicht de deeltjes van 't bloet, van 't water, enz. t'onderscheiden, en dat verstant heeft om waar te nemen hoe yder deeltje, door d'ontmoeting van een ander, of te rug springt, of een deel van zijn beweging daar aan meêdeelt, enz. Dit wormtje zou in dit bloet, gelijk wy in dit deel van Ga naar margenoots't Heeläl, leven, en yder deeltje van 't bloet als een Ga naar margenoottgeheel, en niet als een Ga naar margenootudeel, aanmerken, en niet konnen weten hoe alle de delen van de gehele natuur van 't bloet gematigt, en, naar dat de gehele natuur van 't bloet verëischt, gedwongen worden zich te schikken, om naar zekere reden met malkander overëen te komen. Want indien wy verdichten dat 'er geen Ga naar margenootwoorzaken buiten 't bloet zijn, die nieuwe Ga naar margenootxbewegingen aan 't bloet mededelen, en dat 'er geen Ga naar margenootyruimte buiten 't bloet is, noch ook enige andere lighamen, in de welken de Ga naar margenootzdeeltjes van 't bloet hun beweging zouden konnen overvoeren; 't is zeker dat het bloet altijt in zijn stant zal blijven, en dat des zelfs deeltjes geen andere Ga naar margenootaveranderingen zullen lijden, dan de genen, die men uit de gestelde reden der beweging van 't bloet tot het water, gijl, enz. bevatten kan, hoewel het bloet altijt als een Ga naar margenootbgeheel, niet als een Ga naar margenootcdeel, aangemerkt moest worden. Maar om dat 'er zeer veel andere oorzaken zijn, die de wetten der natuur van 't bloet op zekere Ga naar margenootdwijze matigen, en dewijl d'eersten weêr van 't bloet gematigt worden, zo spruit hier uit dat 'er andere bewegingen, en andere veränderingen in 't bloet rijzen, die niet uit d'enige reden der beweging van zijn delen tot malkander volgen; maar ook van de reden der beweging, als die van het bloet, en der Ga naar margenooteuitterlijke oorzaken te gelijk tot malkander. In dezer voegen zal het bloet de reden van een deel, en niet van 't geheel hebben. Ik heb nu van Ga naar margenootf't geheel, en van het Ga naar margenootgdeel gesproken. Voorts, dewijl alle de lighamen der natuur op een zelfde wijze konnen en moeten bevat worden, gelijk wy hier het bloet bevat hebben; om dat alle lighamen van anderen omringt, en van malkander bepaalt worden tot Ga naar margenoothwezentlijk te zijn, en naar Ga naar margenootizekere en bepaalde reden Ga naar margenootkte werken, mits dat men altijt in alle te gelijk, dat is in Ga naar margenootl't Heeläl, de zelfde reden van Ga naar margenootmbeweging | |
[pagina 497]
| |
en Ga naar margenootnrust behoud: zo volgt hier uit, dat yder lighaam, voor zo veel het op zekere wijze Ga naar margenootogewijzigt is, als een deel van Ga naar margenootp't Heeläl, aangemerkt moet worden met zijn geheel overëen te komen, en met d'anderen te zamen te hangen. En dewijl de natuur van 't Heeläl niet, gelijk de natuur van 't bloet, Ga naar margenootqbepaalt, maar Ga naar margenootrvolstrektelijk Ga naar margenootsonëindig is, zo worden des zelfs delen door deze natuur van 't oneindig Ga naar margenoottvermogen op onëindige wijzen gematigt, en gedwongen onëindige veränderingen te lijden. Maar ik bevat dat, Ga naar margenootuten opzicht van de zelfstandigheit, yder Ga naar margenootwdeel een Ga naar margenootxenger verëeniging met zijn Ga naar margenootygeheel heeft. Want, gelijk ik voor dezen, in mijn eerste brief, die ik, noch te Rijnsburg wonende, aan u geschreven heb, gepoogt heb te Ga naar margenootzbetogen, dat, dewijl Ga naar margenootaonëindig te zijn tot de natuur van de Ga naar margenootbzelfstandigheit behoort, dan volgt dat yder deel tot de natuur van de Ga naar margenootclighamelijke zelfstandigheit behoort, en niet zonder het zelfde kan zijn, of Ga naar margenootdbevat worden. Gy ziet dan in welke opzicht, en om welke Ga naar margenootereden ik het Ga naar margenootfmenschelijk lighaam een Ga naar margenootgdeel van de natuur acht te wezen. Voorts, wat de Ga naar margenoothmenschelijke ziel aangaat, ik acht de zelfde ook een deel van de natuur te zijn: te weten om dat ik vaststel dat 'er ook in de natuur een Ga naar margenootionëindige macht van te denken is, die, voor zo veel zy onëindig is, de gehele natuur Ga naar margenootkvoorwerpelijk in zich begrijpt, en welks Ga naar margenootldenkingen op de zelfde wijze, als de natuur, voortgaan, namelijk het Ga naar margenootmgedenkbeelde of gedachte. Wijders, ik stel de Ga naar margenootnmenschelijke ziel dit zelfde Ga naar margenootovermogen te wezen, niet voor zo veel als zy Ga naar margenootponëindig is, en de gehele natuur begrijpt, maar voor zo veel zy Ga naar margenootqeindig is, te weten voor zo veel zy alleenlijk het menschelijk lighaam begrijpt; en op deze wijze stel ik de menschelijke ziel een deel van zeker Ga naar margenootronëindig verstant te wezen. Doch dit alles, en 't geen, dat hier aan vast is, hier naaukeuriglijk te Ga naar margenootsverklaren, en te Ga naar margenoottbetogen; deze zaak zou van al te grote omslag wezen; en ik acht niet dat gy dit heden van my verwacht: ja ik twijffel of ik uw mening wel bevat heb, en dat ik iets anders antwoord, dan gy verzoekt; 't welk ik uit u begeer te verstaan. Dat gy daar na schrijft dat ik te kennen heb gegeven dat byna alle de Ga naar margenooturegelen van Deskartes, de Ga naar margenootwbeweging aangaande, valsch zijn: ik heb, zo my wel heugt, gezegt dat Huigens van dit gevoelen is. Ik heb niet gezegt dat 'er enige andere regel van Deskartes valsch is, dan de zeste, in de welke, gelijk ik gezegt heb, ik acht dat Huigens ook doolt. By deze gelegentheit heb ik verzocht dat gy Ga naar margenootxd'ondervinding, die gy, volgens deze Ga naar margenootyonderstelling, in uw Ga naar margenootzkoninklijke Vergadering beproeft hebt, aan my zoud mededelen. Maar ik oor- | |
[pagina 498]
| |
deel dat dit niet aan u geöorloft is, om dat ik geen antwoort hier op van u bekoom. De voorgedachte Huigens heeft geheel bezich geweest en is noch bezich in de glazen van de Ga naar margenootaVerregezichtkunde te slijpen: tot welk einde hy dit Ga naar margenootbgereetschap, in 't welk hy de Ga naar margenootcschuttels kan drajen, toegestelt en gemaakt heeft; zeker, een zeer zuiver en net werk. Maar wat hy hier meê gevordert heeft; ik weet het noch niet, en tracht 'er, om de waarheit te zeggen, niet zeer naar. Want d' ervarentheit heeft my genoech geleert, dat zy in Ga naar margenootdklootsche schuttels, met een Ga naar margenooteonbedwonge hant, veiliglijker en beter geslepen worden, dan in enig ander gereetschap. Wat het gevolg der Ga naar margenootfslingerüurwerken, en de tijt van zijn vertrek naar Frankryk aangaat, ik kan noch niets, dat zeker is, daar af schrijven. |
|