Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de Spinoza– Auteursrechtvrij
[pagina 478]
| |
Negende Brief.
| |
[pagina 479]
| |
dat deze Ga naar margenoothVerhandeling in 't licht zal komen: te weten, dat by deze gelegentheit misschien enigen, die in mijn Vaderlant van de Voornaamsten zijn, gevonden zullen worden, die verlangen zullen d' andere dingen, de welken ik geschreven heb, en voor de mijnen ken, te zien, en dieshalven maken dat ik hen, zonder enig gevaar van ongemak, in 't licht zal mogen geven. Indien dit gebeurt, zo twijffel ik niet of ik zal terstont enige dingen door de druk gemeen maken. Maar indien het anders uitvalt, zo zal ik liever zwijgen, dan mijn gevoelens, tegen wil van mijn Vaderlant, den menschen opdringen, en hen hatelijk tegen my maken. Ik bid u dieshalven, eerwaardige vrient, dat het u belieft zo lang te wachten; want dan zult gy of de Ga naar margenootiVerhandeling zelve, gedrukt zijnde, of een kort begrip, gelijk gy van my verzoekt, bekomen. En indien gy ondertusschen een, of twee Ga naar margenootkafdruksels van 't geen, dat alreê onder de pars is, begeert, ik zal u, zo haast ik dit verstaan zal, en te gelijk de middel weet, om hen aan u te zenden, uw believen hier in volgen. Ik keer weêr tot uw brief. Ik bedank u, en ook de vermaarde Heer Boyle, voor uw klaarblijkelijke gunst tot my, en voor uw goetgunstigheit. Want zo veel bezigheden, en die van zo groot belang en gewicht zijn, en daar meê gy bezich zijt, hebben niet konnen uitwerken dat gy uw vriend zoud vergeten: ja gy belooft gulhartiglijk dat gy op alle wijzen bezorgen zult, dat onze gemeenschap van brieven voortäan niet zo lang afgebroken zal worden. Ik bedank ook ten hoogsten de geleertste Heer Boyle, dat hy my waerdig gekent heeft om op mijn Ga naar margenootlAanteekeningen, hoewel als in 't voorbygaan, en byna als iets anders doende, t' antwoorden. Zeker, ik beken dat zy niet van zo groot gewicht zijn, dat een zeer geleert man, met de zelfden te beantwoorden, de tijt, die hy in hoger gedachten kan besteden, daar in zou verslijten. Want ik heb niet gemeent, ja my ook niet konnen overreeden, dat deze geleertste Heer, in zijn Ga naar margenootmVerhandeling van de Salpeter, zich niets anders voorgestelt zou hebben, dan alleenlijk te tonen dat die kinderlijke en beuzelächtige Ga naar margenootnlering vande Ga naar margenootozelfstandige vormen, en Ga naar margenootphoedanigheden, enz. op een zwakke grontvest steunen. Maar dewijl ik my ingebeeld heb, dat deze vermaarde Heer de natuur van de Salpeter aan ons heeft willen verklaren, te weten dat hy een Ga naar margenootqanderslachtig lighaam is, uit Ga naar margenootrvaste en vluchtige delen Ga naar margenootsbestaande; zo heb ik door mijn verklaring willen tonen, ('t welk ik acht genoech, en meer genoech getoont te hebben) dat wy alle de Ga naar margenoottverschijnselen van de Salpeter, immers de genen, die ik ken, zeer lichtelijk konnen verklaren: hoewel wy niet | |
[pagina 480]
| |
toestaan dat de Salpeter een Ga naar margenootuanderslachtig, maar een Ga naar margenootwgelijkslachtig lighaam is. Dieshalven stond niet aan my, te tonen dat het Ga naar margenootxvast zout de Ga naar margenootydroezem van de Salpeter is, maar alleenlijk Ga naar margenootzt' onderstellen; op dat ik zien zou hoe deze vermaarde Heer aan my zou konnen tonen, dat dit zout geen droezem is, maar gantschelijk nootwendig om de Ga naar margenootawezentheit van de salpeter te stellen, zonder de welke hy niet bevat kan worden: om dat ik, gelijk ik gezegt heb, achtte dat deze vermaarde Heer dit heeft willen tonen. Ik heb wel gezegt dat het Ga naar margenootbvast zout Ga naar margenootcopeningen heeft, naar de maat der Ga naar margenootdsalpeterdeeltjes Ga naar margenooteuitgeholt: maar dit was niet nodig om de Ga naar margenootfherstelling van de salpeter te verklaren. Want uit het geen, dat ik gezegt heb, namelijk dat de herstelling van de salpeter alleenlijk in de Ga naar margenootgbestandigheit van des zelfs Ga naar margenoothgeest bestaat, blijkt klarelijk dat alle kalk, welks Ga naar margenootiopeningen zo eng zijn, dat zy de salpeter deeltjes niet konnen bevatten, en welker Ga naar margenootkzijden Ga naar margenootlslap zijn, bequaam is om de Ga naar margenootmbeweging van de Ga naar margenootndeeltjes des salpeters Ga naar margenootote stuiten, en dieshalven om, volgens mijn Ga naar margenootponderstelling, de salpeter zelf te Ga naar margenootqherstellen. 't Is dan geen wonder dat men ander Ga naar margenootrzout vind, te weten dat van Ga naar margenootswijnsteen en van Ga naar margenoottpotäsch, door 't welk de salpeter herstelt kan worden. Maar ik heb daaröm alleenlijk gezegt dat het Ga naar margenootuvast zout van de salpeter Ga naar margenootwopeningen heeft, naar mate van de salpeter deeltjes uitgeholt, om reden te geven waaröm het vast zout van de salpeter bequamer is tot de salpeter in dier voegen te herstellen, dat hy weinig van zijn voorgaande gewicht verschilt. Ja hier uit, dat men andere Ga naar margenootxzouten vind, met de welken de salpeter Ga naar margenootyherstelt kan worden, meende ik te tonen dat de kalk van de salpeter niet verëischt wierd om de Ga naar margenootzwezentheit van de salpeter te Ga naar margenootastellen, zo deze vermaarde Heer niet gezegt had dat 'er geen Ga naar margenootbzout is, 't welk Ga naar margenootcalgemeender is, dan dit, te weten de salpeter; en dat hy dieshalven mogt zeggen dat het in Ga naar margenootdde wijnsteen, en in Ga naar margenootede potäsch verborgen kon wezen. Voorts, dat ik gezegt heb dat de Ga naar margenootfsalpeterdeeltjes in groter Ga naar margenootgopeningen van fijner Ga naar margenoothstoffe omringt worden; ik heb dit, gelijk de vermaarde Heer aanteekent, uit Ga naar margenootid' onmogelijkheit van Ga naar margenootk't ydel besloten. Maar ik weet niet waaröm hy d' onmogelijkheit van 't ydel een Ga naar margenootlonderstelling noemt, dewijl het klarelijk hier uit volgt, dat 'er geen Ga naar margenootmeigenschappen van Ga naar margenootn't niets zijn. Ik ben verwondert van dat de vermaarde Heer hier aan twijffelt, dewijl hy vast schijnt te stellen dat 'er geen Ga naar margenootozakelijke toevallen zijn. Zou 'er, ik bid u, een zakelijke toeval wezen, zo 'er Ga naar margenootphoegrootheit zonder Ga naar margenootqzelfstandigheit was? | |
[pagina 481]
| |
Wat d' oorzaken van Ga naar margenootr't onderscheit des smaaks van de Ga naar margenootssalpetergeest, en van de Ga naar margenootusalpeter zelf aangaat, ik moest hen Ga naar margenootwvoorstellen, om te tonen hoe ik, uit het onderscheit alleen, 't welk ik alleenlijk tusschen de geest van de salpeter, en de salpeter zelf heb willen toelaten, zonder enige opzicht op het Ga naar margenootxvast zout te hebben, zeer lichtelijk des zelfs Ga naar margenootyverschijnselen kan verklaren. Voorts, het geen, dat ik van de Ga naar margenootzbranding van de salpeter, en van Ga naar margenootad' onbrandelijkheit van de Ga naar margenootbgeest des salpeters gezegt heb; dit Ga naar margenootconderstelt niets anders, dan dat 'er, om in enig lighaam vlam t' ontsteeken, Ga naar margenootdstoffe verëischt word, die de delen van dat lighaam van malkander scheid en beweegt; en ik acht dat deze twee dingen door de dagelijksche Ga naar margenooteervarentheit genoech geleert en aangewezen worden. Ik ga tot Ga naar margenootfd' ondervindingen voort, die ik bygebracht heb, niet om dat ik Ga naar margenootgvolstrektelijk, maar op dat ik, gelijk ik Ga naar margenoothuitdrukkelijk gezegt heb, enigsins mijn verklaring zou bevestigen. De vermaarde Heer dan brengt tegen d' eerste Ga naar margenootiondervinding, die ik bygebracht heb, niets anders in, dan dat ik zelf met zeer uitgedrukte woorden aangetekent heb, zonder gantschelijk iets van d' andere dingen te zeggen, die ik ook ondervonden heb, om minder achterdocht in het geen te hebben, 't welk de vermaarde Heer met my aanteekent. Dat hy wijders op de tweede ondervinding inbrengt, namelijk dat de salpeter deurgaans door zeker Ga naar margenootkzout, het gemeen zout gelijkende, van deze Ga naar margenootldroezeming ontslagen word; hy zegt dit alleenlijk, zonder het te bewijzen. Want ik heb, gelijk ik alreê uitdrukkelijk heb gezegt, dit niet bygebracht, om daar door die dingen, de welken ik gezegt heb, te bevestigen, maar alleenlijk om dat zy die Ga naar margenootmondervindingen, van de welken ik heb gesproken, en die, gelijk ik getoont heb, met de reden overëenkomen, enigsins schenen te bevestigen. Voorts, dat hy zegt dat de salpeter Ga naar margenootnd' opklimming tot Ga naar margenootokegeltjes met andere Ga naar margenootpzouten gemeen heeft; ik weet niet wat dit ter zaak doet. Want ik sta toe dat andere zouten ook Ga naar margenootqdroezems hebben, die, zo men hen daar af ontslaat, Ga naar margenootrvluchtiger worden. Ik zie ook dat 'er tegen de darde Ga naar margenootsondervinding niets bygebracht word, 't welk my raakt. Ik heb geächt dat deze edele Schrijver, in de vijfde Ga naar margenoottAfdeeling. Deskartes berispt; 't welk hy ook in andere plaatsen, volgens de vryheit van te philosoferen, die aan yder toegestaan is, zonder nadeel van d' edelheit van een van beide, gedaan heeft: 't welk misschien anderen, die Deskartes Ga naar margenootuBeginselen gelezen hadden, en aan de welken ik ook zijn brief heb getoont, na dat ik hem ontfangen had, geächt hebben. Ik zie noch niet dat de ver- | |
[pagina 482]
| |
maarde Heer zijn Ga naar margenootwmening opentlijk verklaart: want hy zegt noch niet, of de salpeter ophoud salpeter te wezen, zo des zelfs Ga naar margenootxzichtbare kegeltjes, van de welken hy alleenlijk spreekt, gelijk hy zeet, Ga naar margenootyafgeschraapt wierden, tot dat zy in een Ga naar margenootzevenwijtgrondige, of in een andere gestalte veränderden. Doch ik scheid hier af, en ga tot het geen voort, 't welk de vermaarde Heer op die dingen antwoord, de welken ik van de dartiende tot aan d' achtiende Ga naar margenootaAfdeeling aangemerkt heb. Ik antwoort hier op, dat ik openhartiglijk belijd, dat deze Ga naar margenootbondervinding van de salpeter wel zeer treffelijk in zich is, om de natuur van de salpeter op te speuren, na dat wy de Ga naar margenootcwerkdadige beginselen van de Ga naar margenootdWijsbegeerte kennen, en ook na dat wy te voren bevonden hebben, dat alle Ga naar margenooteveränderingen der lighamen naar de wetten van de Ga naar margenootfwerkdaat geschieden. Maar ik ontken dat dit klarelijker en opentlijker uit deze gezeide ondervinding volgt, dan uit veel andere ondervindingen, die dagelijks voorkomen, uit de welken dit echter niet betoogt word. Voorts, dat de vermaarde Heer zegt dat hy deze zijn ondervinding niet zo klarelijk by anderen aangewezen en verhandelt heeft gevonden; hy heeft misschien iets tegen Verulamius en Deskartes redenen, (hoewel ik zulks niet kan zien) daar meê hy meent dat hy hen wederleggen kan. Ik zal hun Ga naar margenootgredenen hier niet bybrengen, om dat ik acht dat deze vermaarde Heer niet onkundig daar af is. Ik zal echter dit zeggen, dat zy gewilt hebben dat de Ga naar margenoothverschijnselen met hun reden zouden overëenkomen. Indien zy nochtans in enige dingen gedoolt hebben; zy waren menschen: en ik acht dat hen alles, dat menschelijk is, overkomen kon. Hy zegt wijders, dat 'er groot Ga naar margenootiverschil is tusschen die dingen (te weten de Ga naar margenootkvoorkomende en twijffelächtige ondervindingen, die ik bygebracht heb) van de welken wy niet weten wat de natuur daar toe bybrengt, en die 'er tusschenkomen, en tusschen de genen, van de welken zekerlijk blijkt wat daar toe bygebracht word. Maar ik zie noch niet dat de vermaarde Heer de natuur van die dingen, die in dit Ga naar margenootlonderwerp bygebracht worden, verklaart heeft; te weten van de Ga naar margenootmkalk des salpeters, en ook van de Ga naar margenootngeest van deze leste: in voegen dat deze twee dingen niet minder duister schijnen, dan de genen, die ik bygebracht heb, te weten de gemene kalk, en 't regenwater, uit welker samenmenging hitte voortkoomt. Wat het hout aangaat, ik sta toe dat het een Ga naar margenootolighaam is, 't welk meer te Ga naar margenootpzamengezet is, dan de salpeter. Maar zo lang ik de natuur van beide niet ken, en niet weet op wat wijze de hitte in beide voortkoomt; wat zal dit tot de zaak doen? Wijders, ik weet niet hoe de vermaarde | |
[pagina 483]
| |
Heer dart verzekeren dat hy weet wat de natuur in dit Ga naar margenootqonderwerp, van 't welk wy spreken, bijbrengt. Met welke reden, ik bid u, zal hy aan ons konnen tonen dat deze hitte niet uit enige Ga naar margenootrzeer fijne stoffe voortgekomen is. Hy kan, naar mijn oordeel, hier uit, dat 'er aan 't voorgaande gewicht weinig ontbroken heeft, niets besluiten; ja zelfs niet schoon 'er niets aan ontbroken had. Want wy zien hoe lichtelijk enige dingen, door bijvoeging van enige weinige stoffe, deurgeverwt konnen worden, zonder dat zy daaröm zwaarder, of lichter zijn, zo veel 't gevoel aangaat. Ik kan dieshalven niet zonder reden twijffelen of 'er niet misschien enige dingen te Ga naar margenootgzamen gelopen zijn, die men geensins met de Ga naar margenoothzinnen heeft konnen bemerken; voornamelijk zo lang als men niet weet hoe alle deze Ga naar margenootiveränderingen, die de vermaarde Heer in zijn Ga naar margenootkondervinden waargenomen heeft, uit de gezeide lighamen hebben konnen geschieden. Ja ik hou voor zeker en gewis dat de Ga naar margenootlhitte en Ga naar margenootmopkoking, die van de vermaarde Heer verhaalt word, uit een Ga naar margenootnbijkomende stoffe gesproten is. Wijders, ik acht dat lichtelijker uit de Ga naar margenootod' opkoking van 't water (ik zwijg nu van de Ga naar margenootproering) besloten kan worden, dat de Ga naar margenootqbeweging des luchts d' oorzaak is, daar uit de Ga naar margenootrklank voortkoomt, dan uit deze Ga naar margenootsondervinding, daar in men van de natuur der dingen, die te Ga naar margenoottzamenlopen, onkundig is, en daar in men ook de Ga naar margenootuhitte waarneemt, van de welke men niet weet hoe, of van welke oorzaken zy gesproten is. Eindelijk, daar zijn veel dingen, die gantschelijk geen reuk afgeeven, welker delen echter, zo zy enigsins bewogen, en warm worden, zich terstont doen rieken, en, zo men hen weêr doet kout worden, geen reuk meer hebben; immers voor zo veel men met de menschelijke Ga naar margenootwzinnen bemerkt: gelijk, tot een voorbeelt, de Barnsteen, en andere dingen, van de welken ik niet weet of zy meer te Ga naar margenootxzamengezet zijn, dan de salpeter. De dingen, die ik op de vierëntwintigste Ga naar margenootyAfdeeling aangetekent heb, tonen dat de Ga naar margenootzsalpetergeest geen Ga naar margenootazuivere geest is, maar overvloet van Ga naar margenootbsalpeterkalk, en van andere dingen heeft; en dat ik dieshalven twijffel of de vermaarde Heer dit, 't welk hy zegt door behulp van een schaaltje bevonden te hebben, (te weten dat het gewicht van de salpetergeest, die hy Ga naar margenootcingedropen heeft, omtrent gelijk was met het gewicht van 't geen, dat Ga naar margenootdmet gedruis verloren was) zorgvuldiglijk genoech heeft konnen waarneemen. Eindelijk, hoewel het Ga naar margenootezuiver water, zo veel het oog aangaat, de Ga naar margenootfglaszouten eerder zou konnen Ga naar margenootgontbinden, zo kan het, dewijl 't eerder een Ga naar margenoothanderslachtig lighaam, dan lucht is, niet zo veel | |
[pagina 484]
| |
Ga naar margenootigeslachten van Ga naar margenootklighaamtjes hebben, als de lucht, welker lighaamtjes zich deur alle de Ga naar margenootlpijpjes van de kalk konnen Ga naar margenootminvlijen. Dieshalven, dewijl het water voornamelijk uit zekere Ga naar margenootndeeltjes van een enig Ga naar margenootogeslacht bestaat, die de Ga naar margenootpkalk tot aan zekere Ga naar margenootqpaal konnen Ga naar margenootrontbinden; ('t welk de lucht niet kan doen) zo volgt hier uit, dat het water veel gezwindelijker, dan de lucht, de kalk tot die paal zal ontbinden. Maar dewijl, in tegendeel, de lucht uit Ga naar margenootsdikker, en ook uit veel Ga naar margenoottfijnder, en uit alderhande Ga naar margenootudeeltjes bestaat, die deur veel enger Ga naar margenootwpijpjes, dan daar de deeltjes van 't water konnen deurdringen, zich op veel wijzen konnen invlijen; zo volgt hier uit dat de lucht, hoewel niet zo gezwindelijk, als het water, te weten om dat het niet uit zo veel deeltjes van Ga naar margenootxalle geslachten bestaat, echter veel beter en fijnder de Ga naar margenootykalk van de salpeter kan Ga naar margenootzontbinden, en de zelfde Ga naar margenootazwakker, en dieshalven bequamer maken, om de Ga naar margenootbbeweging der deeltjes van de Ga naar margenootcsalpetergeest stil te doen staan. Want Ga naar margenootdd'ondervindingen dwingen my noch veel groter onderscheit tusschen de salpetergeest, en de Ga naar margenootesalpeter zelf t'erkennen, dan deze, dat de Ga naar margenootfsalpeterdeeltjes rusten, en die van de salpetergeest met grote drift onder malkander gedreven worden: in voegen dat 'er een zelfde Ga naar margenootgonderscheit tusschen de salpeter, en des zelfs geest, als tusschen 't ys en 't water is. Maar ik dar u niet langer met deze dingen ophouden. Ik vrees dat ik al te langwijlig geweest zal hebben, hoewel ik getracht heb zo kort te zijn, als 't mogelijk is. Indien ik echter lastig ben geweest, zo verzoek ik dat gy my dit ten goede houd; gelijk ook dat het u belieft het geen, dat van een vrient openhartiglijk en oprechtiglijk gezegt is, ten besten uit te leggen. Want ik heb ongeraden geöordeelt hier af gantschelijk te zwijgen, als ik weêr aan u zou schrijven. De dingen echter, die my niet aanstaan, voor u te prijzen, zou enkel gevlei zijn; 't welk ik het gevarelijkste en verfoejelijkste in alle vrientschap acht. Ik heb dieshalven besloten mijn Ga naar margenoothmening zo veel, als my mogelijk was, te verklaren, en geöordeelt dat 'er aan Ga naar margenootiWijsbegerigen niets aangenamer zou wezen. Indien gy ondertusschen meer geraden vind deze gedachten eerder in 't vuur te werpen, dan aan de geleertste Heer Boyle te behandigen; zy zijn in uw handen: doe zo, als 't u belieft, zo gy slechs gelooft dat ik op het meeste tot u, en tot de vermaartste Heer Boyle genegen ben, en hen ten hoogsten bemin. Ik beklaag my dat ik, uit oorzaak van mijn geringheit, dit niet, dan met woorden, kan tonen. enz. |
|