Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de Spinoza– AuteursrechtvrijAchtste Brief.
| |
[pagina 474]
| |
Hy heeft Ga naar margenootad' Aanteekeningen, die gy op zijn Ga naar margenootbStofscheidige naturelijke Handeling toegestelt hebt, volgens zijn gewone beleeftheit ontfangen, en bedankt u ten hoogsten voor uw Ga naar margenootconderzoek. Hy begeert ondertusschen dat gy bericht zijt, dat zijn ooggemerk niet zo zeer geweeft heeft, te tonen dat dit warelijk de Philosofische en volmaakte Ga naar margenootdontbinding van de Salpeter is, als wel te verklaren, dat de gemene Ga naar margenooteLeer van de Ga naar margenootfzelfstandige vormen, en van de Ga naar margenootghoedanigheden, in de Scholen aangenomen, op een zwakke grontvest steunt, en dat men de Ga naar margenoothgedaantmakende verscheidenheden der dingen, gelijk men hen noemt, tot de Ga naar margenootigrootheit der delen Ga naar margenootkbeweging, Ga naar margenootlrust en Ga naar margenootmstant mag brengen. De Schrijver, dit te voren aangemerkt hebbende, zegt wijders dat zijn Ga naar margenootnondervinding van de salpeter genoech, en meer dan genoech aanwijst dat het Ga naar margenootoalgemeen lighaam van de Salpeter door de Ga naar margenootpstofscheidige ontbinding in delen, van malkander, en ook van 't geheel verschillende, vertrokken, en daar na weêr in dier voegen uit de zelfde delen te zamen gegroeit, en herstelt zijn, dat 'er weinig van 't voorgaande gewicht ontbrak. Hy voegt 'er by, dat hy getoont heeft dat het dus met de zaak gestelt is; doch dat hy van de Ga naar margenootqwijze van de zaak, daar naar gy schijnt te raden, niet gehandelt, noch iets daar af, als buiten zijn ooggemerk zijnde, bepaalt heeft. Wat ondertusschen het geen aangaat, 't welk gy van de wijze Ga naar margenootronderstelt, en dat gy het Ga naar margenootsvast zout van de Ga naar margenoottsalpeter gelijk zijn Ga naar margenootudroezems aanmerkt, en andere diergelijke dingen; hy acht dat gy dit te vergeefs zegt, zonder dat gy 't bewezen hebt: en dat gy bybrengt dat deze droezems, of dit Ga naar margenootwvast zout Ga naar margenootxopeningen heeft, naar maat van de Ga naar margenootysalpeterdelen Ga naar margenootzuitgeholt; onze Ga naar margenootaSchrijver tekent hier op aan, dat het zout van de Ga naar margenootbpotäsch met de Ga naar margenootcsalpetergeest zo wel de salpeter uitmaken, als de salpetergeest met zijn eige vast zout: daar uit hy acht te blijken dat 'er gelijke Ga naar margenootdpijpjes in dusdanige lighamen gevonden worden, uit de welken men de Ga naar margenootesalpeterige geesten niet kan uitparssen. De Schrijver ziet ook niet dat die nootzakelijkheit van de Ga naar margenootffijnste stoffe, die gy toestelt, uit enige Ga naar margenootgverschijnselen is bewezen, maar dat zy uit d' enige Ga naar margenoothonderstelling van dit Ga naar margenootiydels onmogelijkheit genomen is. De dingen, die gy van Ga naar margenootkd' oorzaken van Ga naar margenootl't onderscheit des Ga naar margenootmsmaaks tusschen de Ga naar margenootnsalpetergeest, en de salpeter zelf by brengt; de Schrijver zegt dat dit hem niet raakt. Maar 't geen, dat gy van de Ga naar margenootobranding van de salpeter, en van Ga naar margenootpd' onbrandelijkheit des salpetergeests verhaalt; hy zegt dat Deskartes Ga naar margenootqLeer van 't vuur | |
[pagina 475]
| |
dit Ga naar margenootronderstelt, die, gelijk hy getuigt, hem noch niet voldaan heeft. Wat Ga naar margenootsd'ondervindingen betreft, met de welken gy uw verklaring van de Ga naar margenoottverschijning meent te bewijzen, de Schrijver antwoord hier op: Voorëerst dat de Ga naar margenootusalpetergeest wel Ga naar margenootwstoffelijk de salpeter is, maar geensins Ga naar margenootxvormelijk; dewijl zy in Ga naar margenootyhoedanigheden en Ga naar margenootzkrachten zeer veel verschillen, te weten in smaak, reuk, Ga naar margenootavluchtigheit, en in Ga naar margenootb't vermogen van de metalen Ga naar margenootct'ontbinden, en de verwen der Ga naar margenootdgroejende dingen te veränderen, enz. Ten tweeden, dat gy zegt dat enige Ga naar margenootedeeltjes, om hoog gevoert, tot Ga naar margenootfsalpeterkristal te zamenkomen, hy stelt dat dit hier uit voortkoomt, dat de Ga naar margenootgsalpeterdeeltjes, gezamentlijk met de Ga naar margenoothsalpetergeest, deur 't vuur heen gestuwt en gedreven worden, gelijk in Ga naar margenooti't roet gebeurt. Ten darden, op 't geen, dat gy van Ga naar margenootk't gewrocht van Ga naar margenootl't ontdroezemen en zuiveren bijbrengt; de Schrijver antwoord hier op, dat de salpeter deurgaans door dit ontdroezemen van zeker Ga naar margenootmzout, het gemeen zout vertonende, ontlast word: maar dat het Ga naar margenootnd'opklimming tot Ga naar margenootokegeltjes met d' andere Ga naar margenootpzouten gemeen heeft, en dat het door de parssing van de lucht, en van enige andere oorzaken, die elders te verhalen zijn, en niet tot het tegenwoordig Ga naar margenootqgeschil behoren, afhangt. Ten vierden, wat dit aangaat, 't welk gy van uw darde Ga naar margenootrondervinding verhaalt, de Schrijver zegt, dat dit ook met enige andere Ga naar margenootszouten gebeurt, en doet 'er by dat de Ga naar margenoottstijve en vaste deeltjes, die 't zout uitmaken, het papier, dadelijk aangesteken, schudden en bewegen, en daar aan door deze middel flikkering veröorzaken. Voorts, dat gy, in de vijfde Ga naar margenootuAfdeeling, acht dat deze Schrijver de voortreffelijke Deskartes berispt; hy meent dat gy zelf hier in te berispen zijt, en zegt dat hy geensins Deskartes aangewezen heeft; maar Gassendus, en anderen, die aan de Ga naar margenootwsalpeterdeeltjes een Ga naar margenootxgestalte, de welke rontpijlarig is, toeschrijven, hoewel deze gestalte warelijk naar die van een Ga naar margenootykantige pylaar gelijkt; en wijders, dat hy van geen andere gestalten spreekt, dan van de genen, die zichtbaar zijn. Op de dingen, die gy van de dartiende tot aan d' achtiende Ga naar margenootzAfdeeling aanmerkt, antwoord hy dit alleenlijk, dat hy dit voornamelijk geschreven heeft, op dat hy het gebruik van de Ga naar margenootastofscheiding tot bevestiging der Ga naar margenootbwerkdadige beginselen van de Ga naar margenootcWijsbegeerte zou tonen, en dat hy verzekert dat hy deze dingen niet by anderen zo klarelijk aangewezen en verhandelt heeft gevonden. Onze | |
[pagina 476]
| |
Boyle is van 't getal der gener, die niet zo zeer op hun reden vertrouwen, dat zy niet willen dat de Ga naar margenootdverschijnselen met de Ga naar margenootereden overeenkomen. Hy zegt wijders, dat 'er groot Ga naar margenootfverschil is tusschen de Ga naar margenootgvoorkomende ondervindingen, omtrent de welken wy niet weten wat de natuur daar toebrengt, en wat daar tusschenkoomt, en tusschen de genen, van de welken zekerlijk blijkt wat daar toe bijgebracht word. Het hout is een lighaam, veel meer te Ga naar margenoothzamengezet, dan Ga naar margenooti't onderwerp, van 't welk onze Schrijver handelt: en in de Ga naar margenootkopkoking van 't water word het uitterlijk vuur daar bijgevoegt; 't welk in de voortbrenging van onze Ga naar margenootlklank niet gebruikt word. Voorts, dat de Ga naar margenootmgroene kruiden in zo veel, en verscheide verwen veränderen; naar des zelfs oorzaak word gevraagt: doch dat zulks uit de verändering der delen voortkoomt, word door deze Ga naar margenootnondervinding aangewezen, uit het welk blijkt dat de verwe uit de Ga naar margenootobijstorting van de Ga naar margenootpsalpetergeest verändert is. Eindelijk, hy zegt dat de Ga naar margenootqsalpeter noch lelijke, noch zoete reuk heeft; maar dat hy uit Ga naar margenootrd'ontbinding alleen een zware reuk krijgt, die hy in zijn Ga naar margenootsweêrsamenknoping verliest. Wat het geen aangaat, dat gy op de vijfëntwintigste Ga naar margenoottAfdeeling aanteekent; (want hy zegt dat d' anderen hem niet raken) hy antwoord daar op, dat hy Ga naar margenootud' Epikurische Beginselen heeft gebruikt, de welken willen dat 'er een aangebore Ga naar margenootxbeweging in de deeltjes is: dewijl hy enige Ga naar margenootyonderstelling tot de verklaring van Ga naar margenootz't verschijnsel moest gebruiken. Hy maakt echter daaröm deze onderstelling niet de zijne; maar hy brengt haar by, om zijn Ga naar margenootamening en gevoelen tegen de Ga naar margenootbStofscheiders en Scholen te verdedigen, en toont alleenlijk dat de zaak uit de gedachte onderstelling wel verklaart kan worden. Dat gy'er, ter zelfde plaats, bijvoegt, van d'onbequaamheit van 't zuiver water, om de Ga naar margenootdvaste delen Ga naar margenootet'ontbinden; onze Boyle antwoord daar op, dat de Stofscheiders deurgaans waarneemen en verzekeren, dat het zuiver water eerder de Ga naar margenootfglaszouten, dan anderen, ontbind. Wat het geen betreft, 't welk gy omtrent de Ga naar margenootgvloedigheit en Ga naar margenoothvastigheit aangetekent hebt; de Schrijver heeft noch geen tijt gehad om dat t'overwegen. Ik zend aan u het geen, dat ik aangetekent heb, op dat ik niet langer van de Ga naar margenootiletterlijke gemeenschap en samenspraak versteken zou wezen. Ik verzoek zeer ernstiglijk van u, dat gy die dingen, de welken ik zo ter loop en verminktelijk aan u antwoord, ten goede neemt, en dat gy hen eerder aan mijn verhaasting, dan aan 't vernuft van de | |
[pagina 477]
| |
vermaarde Boyle toeschrijft: want ik heb hen eerder uit de gemeensame samenspraak met hem, dit Ga naar margenootkonderwerp aangaande, dan uit enige Ga naar margenootlvoorgeschreve en leermiddelige antwoort van hem te zamengebracht; 't welk, zonder twijffel, veröorzaakt heeft dat ik veel van zijn woorden, die misschien bondiger en çierelijker zijn, dan de genen, die ik hier gedacht heb, achtergelaten en vergeten zal hebben. Ik neem dieshalven alle de schult op my, en ontsla de Schrijver gantschelijk daar af. Ik ga nu tot die dingen over, die tusschen u en my zijn. Dat het my hier van 't begin af geöorloft zy te vragen, of gy dit uw werkje van zo groot gewicht, in 't welk gy van Ga naar margenootmd'oorsprong der dingen, en hun Ga naar margenootnafhanging van d'eerste oorzaak, gelijk ook van de Ga naar margenootoVerbetering van onz verstant handelt, niet opgemaakt hebt. Zeker, waardste vrient, ik geloof dat 'er niets te voorschijn zal konnen komen, 't welk aan de genen, die warelijk geleert en schrander zijn, aangenamer en behagelijker zal wezen, dan dusdanige Ga naar margenootpverhandeling. Aan een man van uw aart en vernuft zal dit eerder passen, dan die dingen, de welken aan de Ga naar margenootqGodgeleerden van onze eeuw, en van onze zeden behagen: zy zien niet zo zeer op de waarheit, als op hun nuttigheden. Ik vermaan u dieshalven by 't verbont van onze vrientschap, en by alle rechten van de waarheit te vermeerderen, en gemeen te maken, dat gy dusdanige schriften ons niet benijd, noch aan ons weigert. Indien 'er echter iets van groter gewicht is, dan ik voorzie, 't welk u weêrhoud in dit werk uit te geven, zo bid ik ten hoogsten dat het niet lastig aan u zy een kort begrip daar af schriftelijk over te zenden. Gy zult voor deze dienst een vrient aan my hebben, en my dankbaar bevinden. Binnen korte tijt zullen andere dingen te voorschijn komen, die van de geleerde Boyle uitgegeven zullen worden, en die ik tot erkentenis aan u zal overzenden, daar ik ook die dingen zal bijvoegen, die 't geheel Ga naar margenootrooggemerk van onze Ga naar margenootskoninklijke Vergadering, van 't welk ik, neffens twintig anderen, Ga naar margenoottRaat, en, neffens noch een ander, Ga naar margenootuGeheimschrijver ben, zullen vertonen. Ik word, door de schaarsheit van tijt, voor deze maal verhindert my tot andere dingen uit te breiden. Ik beloof aan u alle getrouheit, die uit een eerlijk gemoed kan voortkomen, en alle vaerdigheit tot alle gedienstigheden, die mijn geringheit kan betonen. Ik blijf dan, enz.
Henr. Oldenburg.
Londen, 3 April. 1663. |
|