Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de Spinoza– AuteursrechtvrijTiende Hooftdeel.I. NA dat wy de grontvesten van deze beide Ga naar margenootaHeerschappijen der Voornaamsten verklaart en getoont hebben, zo staat ons noch t'onderzoeken of zy om enige oorzaak, uit eige gebrek ontstaan, vernietigt, of in een andere vorm verändert konnen worden. De voornaamste oorzaak, door de welke dusdanige Heerschappijen vernietigt worden, is deze, die van de schranderste Florentyn, in d' eerste Redenering van zijn darde boek over Titus Livius, waargenomen word: te weten, dat 'er aan een Heerschappy, gelijk aan een menschelijk lighaam, dagelijks iets bykoomt, 't welk somtijts genezing vereischt. En dieshalven, zegt hy, is nootzakelijk dat 'er somtijts iets toevalt, daar door de Heerschappy weêr tot haar beginsel, in 't welk zy begonnen wierd opgerecht te worden, gebracht word; en indien dit niet binnen de verëischte tijt gebeurt, zo nemen de gebreken in dier voegen toe, dat zy niet wechgenomen konnen worden, dan met de Heerschappy zelve. En dit, zegt hy, kan of by geval, of door berading, of door voorzichtigheit der wetten, of door de schranderheit van een man, die in deucht uitmunt, gebeuren. Wy hebben hier aan niet te twijffelen, dat deze zaak van zeer groot be- | |
[pagina 395]
| |
lang is, en dat ter plaats, daar men niet in dit ongemak verzorgt, de heerschappy niet door haar eige kracht, maar door 't geval alleen, zal konnen bestaan, en dat, in tegendeel, ter plaats, daar men bequame hulpmiddel tegen dit quaat gebruikt, zy niet door haar gebrek, maar alleenlijk door enig onvermijdelijk nootlot, zal konnen vallen; gelijk wy terstont klarelijker zullen aanwijzen. D'eerste hulpmiddel, die tegen dit quaat voorquam, was in de bezondere tijden enig Ga naar margenootbopperste Oppervoocht voor een maant, voor een jaar, of voor twee jaren te verkiezen, welks ampt was de werken der Ga naar margenootcRaatsheeren, en van yder bedienaar t' onderzoeken, daar af te vonnissen, en te besluiten, en by gevolg de Heerschappy weêr tot haar beginsel te brengen. Maar de genen, die pogen d'ongemakken der Heerschappy te mijden, moeten zodanige hulpmiddelen aanwenden, die met de natuur van de Heerschappy overëenkomen, en die van der zelfder grontvesten afgeleid konnen worden: andersins zullen zy, om een kleinder quaat te schuwen, in een groter vallen. Dit is wel waar, dat alle de genen, zo wel die heerschen, als die beheerscht worden, door vrees van straf, of van schade moeten worden gedwongen, op dat het niet geoorloft zou zijn ongestraft, of met winst te zondigen. Maar in tegendeel is 't ook zeker, dat, zo deze vrees aan de goeden en quaden gemeen is, de Heerschappy nootzakelijk in 't grootste gevaar zal wezen. Dewijl dan Ga naar margenootdd' oppervoochdelijke Macht volkomen en volstrekt is, zo moet de zelfde nootzakelijk aan alle ontzaghelijk wezen, voornamelijk zo Ga naar margenooted' Oppervoocht voor een gestelde tijt, gelijk nootzakelijk is, verkozen word; vermits dan yder, die naar roem begerig is, met de grootste yver naar deze eer zal trachten. En 't is zeker dat men, in tijt van vrede, niet zo zeer op de deucht, als wel op de pracht der rijkdommen ziet; in voegen dat, hoe iemant verwaander is, hoe hy lichtelijker eerampten verkrijgt. En misschien om deze oorzaak waren de Romainen gewent niet in enige gestelde tijt, maar door zekere gevallige nootzakelijkheit geparst, een Ga naar margenootfOppervoocht te maken. En echter was d'opgeblazentheit van d'Oppervoocht, (om Ciceroos woorden te behouden) onäangenaam aan de goeden. En zeker, dewijl deze Ga naar margenootgmacht van Oppervoocht volkomentlijk koninklijk is, zo kan de Heerschappy somtijts niet, dan met groot gevaar van de gemene staat, in Ga naar margenootheenhoofdige Heerschappy verändert worden, hoewel dit voor zulk een korte tijt geschied, als men begeert. Voeg hier by, dat men, zo 'er geen zekere tijt tot de verkiezing van een Ga naar margenootiOppervoocht gestelt is, dan geen opzicht op de tijt tusschen beiden van | |
[pagina 396]
| |
d'een op d'ander, daar op men voornamelijk te zien had, gelijk wy gezegt hebben, zal nemen, en dat de zaak zeer wijt en wilt zal lopen, en lichtelijk verwareloost worden. Hoewel dan deze Ga naar margenootioppervoochdelijke Macht niet eeuwig en bestandig is, om dat zy, met de vorm van de Heerschappy te behouden, niet aan een alleen opgedragen kan worden, zo zal echter zy zelve, en by gevolg de welstant en behoudenis van de Ga naar margenootkgemene Staat, zeer onzeeker wezen. II. In tegendeel, wy konnen (valgens het darde Lid van 't zeste Hooftdeel) geensins twijffelen dat, indien, met de vorm van de heerschappy te behouden, het Ga naar margenootlzwaert van d' Oppervoocht eeuwig, en alleenlijk aan de bozen tot een schrik kon wezen, de gebreken nooit zo verre krachtig zouden konnen worden, dat men hen niet zou konnen wechneemen, of verbeteren. Op dat wy dan alle deze voorwaarden zouden verkrijgen, zo hebben wy gezegt dat men een Ga naar margenootmvergadering van Ga naar margenootnWetverdedigers onder Ga naar margenootod'opperste Raatvergadering moest verkiezen, te weten op dat 'er dit Ga naar margenootpopperhoofdelijk zwaert eeuwiglijk zou wezen, niet by enig man alleen, maar by verscheiden te zamen, welks leden te veel zijn om de Heerschappy onder zich te konnen verdeelen, (volgens het eerste en tweede Lid van 't voorgaande Hooftdeel) of in enig schelmstuk overëenkomen. Hier koomt noch by, dat zy belet worden d' andere ampten van de Heerschappy te bedienen, dat zy geen soldy aan de krijgslieden betalen, en eindelijk, dat zy van zodanige ouderdom zijn, dat zy liever de tegenwoordige en veilige, dan nieuwe en gevarelijke dingen begeren. De Heerschappy heeft dan geen gevaar van hen te verwachten; en dieshalven konnen zy niet aan de goeden, maar alleenlijk aan de quaden tot een schrik zijn, gelijk zy warelijk zullen wezen. Want gelijk zy zwakker zijn in schelmstukken uit te voeren, zo zijn zy machtiger in de boosheit te bedwingen: dewijl zy, behalven dat zy de beginselen konnen tegenstaan, (om dat de Ga naar margenootqvergadering eeuwig is) ook groot genoech in getal zijn, om, zonder vrees van nijt, d'een of d'ander machtige te darren aanklagen, en te veröordeelen: voornamelijk om dat de stemmen met steentjes worden gegeven, en het vonnis uit de naam van de gehele Ga naar margenootrvergadering uitgesproken. III. Te Romen waren de Ga naar margenootsVolkverdedigers eeuwig, maar ook onmachtig om de macht van een enige Scipio te drukken. Wijders, zy moesten het geen, 't welk zy oordeelden heilsaam te zijn, aan de Ga naar margenoottRaat zelf voordragen, van de welk zy ook dikwijls uitgestreken wierden, te weten, met te maken dat het Ga naar margenootugemeen volk de geen | |
[pagina 397]
| |
meer begunstigde, die van de Ga naar margenootwRaatsheeren zelven minder gevreest wierd. Hier quam noch by, dat het gezach der Ga naar margenootxVolkverdedigers tegen de Ga naar margenootyRaatsheeren door de gunst van Ga naar margenootz't gemeen volk verdedigt wierd, en dat zy, zo dikwijls als zy het gemeen volk beriepen, eerder beroerte schenen te verwekken, dan de Ga naar margenootaRaatvergadering te beroepen: welke ongemakken warelijk in een Heerschappy, die wy in de voorgaande Hooftdeelen beschreven hebben, geen plaats heeft. IV. Maar dit gezach der Ga naar margenootbWetverdedigers zou niets anders, dan dit, konnen uitwerken, dat de vorm van de Heerschappy bewaart word, en dieshalven verhinderen dat men de wetten zou dwingen, en dat niemant met winst zou konnen zondigen: maar het zou geensins konnen uitwerken dat de gebreken, die niet door de wetten belet konnen worden, niet insluipen; gelijk dezen zijn, daar toe de menschen, overvloet van ledigheit hebbende, vervallen, en uit de welken dikwijls d' ondergang van de Heerschappy volgt. Want de menschen, in vrede de vrees afgelegt hebbende, worden allengs, in plaats van woest en onbezuist, burgerlijk en menschelijk, en van menschelijk traag en lui: en d'een tracht d' ander niet in deucht, maar in pracht en overdaat t' overtreffen: daar uit dan spruit dat zy de vaderlijke zeden beginnen te verächten, en daar af te walgen, en de vreemden aan te wennen, dat is dienstbaar te wezen. V. Veel dan, om deze quaden te mijden, hebben gepoogt wetten tegen de pracht op te rechten; maar te vergeefs. Want alle wetten, die zonder enig ongelijk van een ander geschonden konnen worden, verstrekken tot spot: en 't is 'er zo verre af dat zy de lusten en begeerlijkheden der menschen zouden breidelen, dat zy, in tegendeel, tegen de zelfden aanspannen: want wy trachten altijt naar 't geen, dat verboden is, en begeren dat, 't welk aan ons geweigert word. Aan de ledige menschen ontbreekt ook nooit vernuft, om die wetten te leur te stellen, die van dingen opgerecht worden, de welken men niet volstrektelijk kan beletten; gelijk 'er zijn de maaltijden, spelen, verçieringen, en andere diergelijke dingen, daar af d' overdaat alleen quaat is, en die naar yders staat en middelen geacht moeten worden: in voegen dat men zulks door geen algemene wet kan bepalen. VI. Ik besluit dan dat men deze gemene gebreken der vrede, van de welken wy hier spreken, nooit regelrecht, maar zijdelings moet verbieden; te weten met zodanige grontvesten van de Heer- | |
[pagina 398]
| |
schappy te leggen, door de welken uitgewerkt word dat zy ten meestendeel niet trachten wijsselijk te leven; want dit is onmogelijk: maar dat zy van zodanige driften gedreven worden, daar uit de gemene Staat de grootste nuttigheit verkrijgt. En dieshalven staat voornamelijk hier naar te trachten, dat de rijken, zo zy niet spaarsaam konnen wezen, echter gierig zijn. Want men heeft hier aan niet te twijffelen dat, zo deze drift en hartstocht van gierigheit, die algemeen en bestandig is, door begeerte van roem aangequeekt word, zy ten meestendeel hun uitterste vlijt zullen aanwenden, om zonder laster en schande hun middelen te vermeerderen, daar door zy eerämpten zullen verkrijgen, en de grootste schande vermijden. VII. Indien wy dan op de Ga naar margenootbgrontvesten van deze beide Ga naar margenootcHeerschappijen der Voornaamsten, die ik in de twee voorgaande Hooftdeelen verklaart heb, merken, wy zullen zien dat dit zelfde daar uit zal volgen. Want het getal der Bestierders is in beide zo groot, dat de toegang tot de bestiering, en de verkrijging der ampten van de Heerschappy voor 't grootste deel der rijken open zullen staan. Wijders, indien men (gelijk wy in 't zevenënveertigste Lid van 't achtste Hooftdeel gezegt hebben) vaststelt dat de Ga naar margenootdKeurraden, die meer schuldig zijn, dan zy konnen betalen, uit de stant der Keurraden gezet, en de genen, die by ongeval hun goederen verloren hebben, in hun geheel herstelt zullen worden, zo heeft men niet te twijffelen of zy zullen alle, zo veel als hen mogelijk is, trachten hun goederen te bewaren. Voorts, zy zullen nooit de vreemde kleding begeren, noch van hun eige kleding de walg hebben, zo men door een wet vaststelt dat de Keurraden, en de genen, die naar ampten trachten, met een bezonder kleet gekent worden. Bezie hier af het vijfëntwintigste en zevenënveertigste Lid van 't achtste Hooftdeel. Men kan behalven dit noch andere dingen in yder Heerschappy, die met de natuur van de plaats, en d' aart van 't volk overëenkomen, uitvinden, en voornamelijk hier op merken, dat d' onderdanen, meer vrijwillig, dan door de wet gedwongen, hun ampt uitvoeren. VIII. Want de Ga naar margenooteHeerschappy, die nergens anders opzicht op heeft, dan dat de menschen door vrees geleid zouden worden, zal meer zonder gebreken, dan met deucht zijn. Doch men moet de menschen in dier voegen leiden, dat hen dunkt dat men hen niet leid, maar dat zy naar hun eige zin en vrije wil leven; en in dier voegen, dat zy door de liefde der vrijheit alleen, en door d'yver van hun middelen te vermeerderen, en door de hoop van d'ampten der Heerschappy te verkrijgen, weêrhouden worden. Voorts, de beel- | |
[pagina 399]
| |
den, de zegepralen, en d'andere aanprikkelingen ter deucht en dapperheit zijn meer tekenen van dienstbaarheit, dan van vrijheit. Want aan de slaven, en niet aan de vrijgeborenen, worden vergeldingen van hun deucht toegewezen. Ik beken wel dat de menschen door deze aanprikkelingen meest aangeprikkelt worden. Maar gelijk deze dingen in 't begin aan de grote mannen toegewezen wierden, zo zijn zy daar na, door aanwas van de nijt, met grote smaat van alle de goeden, aan de bloden, en aan de genen, die door de grootheit van hun rijkdommen opgeblazen zijn, opgedragen. Wijders, de genen, die op de zegepralen en beelden van hun ouders roemen, menen dat hen ongelijk aangedaan word, zo zy niet boven d' anderen gestelt worden. Eindelijk, om d'andere dingen te verzwijgen, dit is zeker, dat de gelijkheit, door welkers verdrijving de vrijheit nootzakelijk verloren moet gaan, geensins bewaart kan worden, zo haast men aan een enig man door deucht vermaart, de bezondere ampten, volgens het gemeen recht, toewijst. IX. Laat ons, deze dingen gestelt hebbende, nu bezien of dusdanige Heerschappijen, uit oorzaak van enig eige gebrek, vernietigt konnen worden. Zeker, indien enige Heerschappy eeuwig kan wezen, zo zal 't nootzakelijk deze zijn, welker wetten, eens wel en recht ingestelt zijnde, ongeschonden blijven. Want de wetten zijn de ziel van de Heerschappy: en dieshalven, zo lang de zelfden bewaart en onderhouden worden, blijft ook nootzakelijk de Heerschappy in staat. Maar de wetten konnen niet onverwonnen, en in hun geheel blijven, zo zy niet door de reden, en door de gemene Ga naar margenootfhartstocht der menschen beschermt en verdedigt worden; andersins, te weten zo zy op d' onderstant van de reden alleen steunen, zullen zy warelijk krachteloos zijn, en lichtelijk te verwinnen wezen. Dewijl wy dan getoont hebben dat de grontwetten van deze beide Ga naar margenootgHeerschappijen der Voornaamsten met de reden, en met de gemene hartstocht der menschen overëenkomen, zo konnen wy bevestigen dat, zo enige heerschapijen eeuwig zijn, deze nootzakelijk zodanig moet wezen, of dat zy, niet uit oorzaak van enig eige gebrek, maar alleenlijk door enig Ga naar margenoothonvermijdelijk nootlot, kan ondergaan. X. Men kan ons noch tegenwerpen dat, hoewel de wetten van de Ga naar margenootiHeerschappy, hier voren getoont, door de reden, en door de gemene Ga naar margenootkhartstocht der menschen verdedigt worden, echter zy somtijts te verwinnen zijn. Want daar is geen hartstocht, die niet somtijts van een sterker en strijdige hartstocht verwonnen word: dewijl wy zien dat hy, door vrees van de doot, dikwijls van de begeerte van | |
[pagina 400]
| |
enig vreemd ding word verwonnen. De genen, die, van vrees verschrikt, voor de vijant vluchten, konnen niet door de vrees van enig ander ding weêrhouden worden; maar storten zich in vloeden, of werpen zich in 't vuur, om het staal der vijanden t'ontvluchten. Dieshalven, hoewel een Ga naar margenootlBurgerschap wel geregelt, en met de beste wetten verzien is, alle de Ga naar margenootmburgers zullen echter, in de grootste benaautheden van de Heerschappy, als zy alle van zekere ingebeelde schrik (gelijk somtijts gebeurt) ingenomen zijn, dit alleen Ga naar margenootngoetkeuren, 't welk de tegenwoordige vrees hen aanraad, zonder enige opzicht op het toekomende, of op de wetten te hebben. Alle ogen keren zich naar de geen, die door verwinningen vermaart is, ontslaan hem van de wetten, en verlangen hem (tot een zeer quaad voorbeelt) in de Heerschappy, en dragen de gehele Ga naar margenootogemene Staat aan zijn getrouheit op: 't welk warelijk d' oorzaak van d' ondergang der Romainsche Heerschappy heeft geweest. Doch ik, om op deze Ga naar margenootptegenwerping t' antwoorden, zeg voorëerst, dat in een gemene Staat, die wel ingestelt is, diergelijke schrik niet rijst, dan uit een gerechtige oorzaak; en dieshalven, deze schrik, en de verwarring, daar uit gesproten, kan aan geen oorzaak, die men door menschelijke voorzichtigheit kan mijden, toegeëigent worden. Wijders staat aan te merken, dat in een Ga naar margenootqgemene Staat, gelijk wy de zelfde in 't voorgaande beschreven hebben, niet kan gebeuren, (volgens het negende en vijfëntwintigste Lid van 't achtste Hooftdeel) dat d'een of d'ander in achting van deucht en dapperheit zo verre zal uitmunten, dat hy d'ogen van alle de burgers op zich zal trekken: maar hy moet nootzakelijk veel. Ga naar margenootrnayveraars hebben, die van veel anderen begunstigt worden. Hoewel dan enige verwarring uit schrik in een gemene Staat kan rijzen, zo zal echter niemant de wetten konnen te leur stellen, noch aan iemant, tegen de wetten, het ampt van Krijgsoverste opdragen, of daar zal terstont twist tusschen anderen, die meê daar naar trachten, rijzen: en om deze twist te beslechten, zal eindelijk nootzakelijk zijn dat men weêr zijn toevlucht tot de wetten neemt, die eens vastgestelt, en van alle goetgekeurt zijn, en dat men de zaken van de Ga naar margenootsHeerschappy naar de gemaakte wetten regelt. Ik mag dan Ga naar margenoottvolstrektelijk bevestigen, dat die Heerschappy, de welke in een enige Ga naar margenootuStat bestaat, en voornamelijk de gene, die veel steden onder zich heeft, eeuwig is, of van geen innerlijke oorzaak vernietigt kan worden, of in een andere vorm veränderen. |
|