Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de Spinoza– AuteursrechtvrijZevende Hooftdeel.I. NA dat ik de grontvesten van Ga naar margenootad' eenhoofdige Heerschappy heb verklaart, heb ik aangevangen de zelfden hier by ordening te Ga naar margenootbbetogen. Hier in staat voornamelijk aan te merken, dat het geensins tegen 't gebruik strijd, dat men zulke bestandige wetten instelt, die van de Koning zelf niet vernietigt konnen worden. Want de Persianen waren gewent hun Koningen onder de Goden zelven t' eren; en echter hadden de Koningen zelven geen macht om de wetten, die eens ingestelt waren, te wederroepen; gelijk uit Daniëls vijfde Hooftdeel blijkt. Ik weet ook niet dat ergens een Koning met zo volstrekte macht verkozen word, dat zulks zonder uitgedrukte voorwaarden geschied: ja het strijd ook niet tegen de reden, en tegen de volstrekte gehoorzaamheit, die men aan de Koning verplicht is. Want de grontvesten van de Heerschappy zijn gelijk eeuwige besluiten des Konings te houden: in voegen dat zijn bedienaars hem gantschelijk gehoorzamen, zo zy weigeren zijn bevelen uit te voeren, als hy iets beveelt, 't welk tegen de grontvesten van de Heerschappy strijd. Wy konnen dit klarelijk door 't voorbeelt van Ulysses tonen. Want Ulysses reisbroeders gehoorzaamden zijn bevel, toen zy hem, aan 't schip gebonden, en door de zang der Syrenen van verstant berooft, niet wilden losmaken, hoewel hy dit op veelderhande wijzen, met hen te dreigen, aan hen | |
[pagina 342]
| |
beval; ja het word aan zijn voorzichtigheit toegeschreven, dat hy sedert zijn reisbroeders bedankte van dat zy hem, naar zijn eerste mening, gehoorzaamt hadden. Volgens dit voorbeelt van Ulysses zijn de Koningen ook gewent aan de rechters te bevelen, dat zy recht en gerechtigheit zullen oeffenen, zonder opzicht op iemant te hebben, ja zelfs niet op de Koning, zo hy door enig bezonder geval iets zal bevelen, 't welk zy weten tegen 't ingestelt recht te wezen. Want de Koningen zijn geen goden, maar menschen, die dikwijls door 't gezang der Syrenen verrukt worden. Indien dan alles van d' onbestandige wil van een alleen afhing, zo zou 'er niets vast en bestandig wezen. En dieshalven moet een Ga naar margenootceenhoofdige Heerschappy, om bestandig te zijn, in dier voegen ingestelt worden, dat alles wel door 't enig besluit des Konings gedaan word, dat is, dat des Konings verklaarde wil alle recht, maar niet dat yder wil des Koning een wet zy. Bezie hier af het darde, vijfde en zeste Lid van 't voorgaande Hooftdeel. II. Wijders staat aan te merken, dat men nootzakelijk, in de Ga naar margenootdgrontvesten te leggen, voornamelijk de menschelijke hartstochten waarneemt. 't Is ook niet genoech dat men getoont heeft wat 'er gedaan moet worden; maar voornamelijk hoe 't mogelijk is dat de menschen, 't zy zy door Ga naar margenootehartstocht, of door reden geleid worden, de rechten en wetten bondig en bestandig zullen houden. Want indien de rechten der Heerschappy, of de gemeene Vrijheit alleenlijk op een machteloze onderstant der wetten steunt, zo zullen de burgers niet alleenlijk geen veiligheit hebben, om het zelfde te verkrijgen; gelijk wy in het darde Lid van 't voorgaande Hooftdeel getoont hebben: maar het zal ook tot hun ondergang strekken; dewijl het zeker is dat geen Ga naar margenootfBurgerschap elendiger is, dan die vande beste, welke begint uit te spatten, en los te zijgen, 't en zy zy met een sprong, en met een slag nedervalt, en in dienstbaarheit stort; 't welk warelijk onmogelijk schijnt te wezen. En dieshalven zou het voor d' onderzaten veel beter zijn hun recht gantschelijk aan een alleen over te dragen, dan onzekere en ydele, of vergeefsche voorwaarden van vrijheit te bedingen, en in dezer voegen voor de nakomelingen de weg tot een zeer wrede dienstbaarheit te banen. Maar indien ik toon dat de Ga naar margenootggrontvesten van Ga naar margenoothd' eenhoofdige Heerschappy, die ik in 't voorgaande Hooftdeel bygebracht heb, vast en bondig zijn, en niet wechgerukt konnen worden, dan met de gramschap van 't grootste deel der gewapende menigte, en dat daar uit vrede en veiligheit voor de Koning, en voor de menigte vol- | |
[pagina 343]
| |
gen, en indien ik dit van de gemene natuur der menschen afleid, zo zal niemant konnen twijffelen dat dezen de besten en de waren zijn; gelijk uit het negende Lid van het darde Hooftdeel, en uit het darde en achtste Lid van 't voorgaande Hooftdeel blijkt: en dat zy van deze zelfde natuur zijn, zal ik met zo weinig woorden, als my mogelijk is, tonen. III. Dat het ampt van de geen, die de heerschappy in handen heeft, is, altijt de Ga naar margenootistant en gelegenheit van de Ga naar margenootkHeerschappy te kennen, en voor de gemene welstant van allen te waken, en al het geen uit te werken, dat voor het grootste deel der Onderzaten nut en dienstig is, word van alle beleden. Maar dewijl een alleen niet alles kan bezichtigen, noch zijn gemoed niet altijt tegenwoordig hebben, en met overweging bezich houden, en dikwijls door ziekte, of door ouderdom, of door andere zaken verhindert word in de gemene zaken bezich te zijn, zo is nootzakelijk dat Ga naar margenootld' eenhoofdige Vorst Raatslieden heeft, die de stant der zaken kennen, en met hun raat aan de Koning behulpsaam zijn, en dikwijls zijn plaats bekleden, en dat in dezer voegen te weeg gebracht word dat de Ga naar margenootmHeerschappy, of de Ga naar margenootnBurgerschap altijt uit een en de zelfde geest en mening bestaat. IV. Maar dewijl het met de menschelijke natuur in dier voegen is gestelt, dat yder zijn eige en bezonder nut met de grootste Ga naar margenootohartstocht en genegentheit zoekt, en die wetten de billijksten oordeelt, die hy meent tot behoudenis en vermeerdering van zijn zaak nootzakelijk te wezen, en eens anders zaak zo verre verdedigt, als hy daar door acht zijn zaak vast te stellen; zo volgt hier uit, dat men nootzakelijk Raatslieden moet verkiezen, welker bezondere zaken en nuttigheit van de gemene welstant en vrede van alle afhangen. En dieshalven blijkt dat, zo men uit yder Ga naar margenootpgeslacht van burgers, of uit yder Ga naar margenootqOrdening enigen verkiest, dit voor het grootste deel der onderzaten nut zal wezen, dat zy in deze Raatvergadering veel stemmen gehad hebben. En hoewel in deze Raatvergadering, die uit zulk een groot getal van burgeren bestaat, nootzakelijk veel ruwe en onbeschaafde vernuften plaats hebben, zo is echter dit zeker, dat yder in die zaken, die hy lange tijt met grote yver en genegentheit gehandelt heeft, schrander en loos genoech is. Dieshalven, indien men geen anderen verkiest, dan de genen, die tot aan hun vijftig jaren hun eige zaken zonder spot en schande beleid hebben, zo zullen zy bequaam genoech zijn dat zy raden, hun zaken aangaande, zouden konnen geven, inzonderheit zo men in zaken van groter gewicht | |
[pagina 344]
| |
aan hen tijt tot overwegen toestaat. Voeg hier by, dat het verre van daar is, dat in een Raatvergadering, uit een klein getal bestaande, ook niet zodanigen plaats zouden hebben. In tegendeel, het grootste deel daar af bestaat uit dusdanige menschen. Want yder poogt daar voornamelijk Jabroeders te hebben, die hem naar d' ogen zien; 't welk in grote Raatvergaderingen geen plaats heeft. V. Wijders, 't is zeker dat yder liever wil bestieren, dan bestiert worden: en dieshalven blijkt dat de gehele menigte nooit haar recht aan weinigen, of aan een alleen zal overdragen, zo zy onder zich zelve kan verdragen, en zo zy niet uit de twisten en tegenstribbelingen, die deurgaans in grote Raatvergaderingen te voorschijn komen, tot beroerten uitbarst: in voegen dat de vrije menigte dit alleenlijk warelijk aan de Koning overgeeft, 't welk zy niet volstrektelijk in haar macht kan houden, dat is de beslechting en scheiding der geschillen, en de vaerdigheit in 't besluiten. Want dat men, gelijk dikwijls gebeurt, een Koning, uit oorzaak van d' oorlog, verkiest, te weten om dat d' oorlog veel gelukkiglijker van de Koningen word gevoert, warelijk, dit is onkunde, namelijk dat men, om gelukkiglijker oorlog te voeren, in vrede dienstbaar wil zijn, zo men anders vrede in de heerschappy kan bevatten, welker hoogste macht haar kracht, en het geen, dat zy alle in hem alleen hebben, voormelijk in d' oorlog kan tonen: daar, in tegendeel, de Ga naar margenootrvolkelijke Heerschappy dit voornamelijk heeft, dat der zelfder kracht en vermogen veel meer in vrede, dan in oorlog, vermag. Maar de Koning, om welke oorzaak hy ook verkozen word, kan alleen, gelijk wy alreê gezegt hebben, niet weten wat nut voor de heerschappy is. Doch hier toe (gelijk wy in 't voorgaande Lid getoont hebben) is nootzakelijk dat hy veel burgers tot Raatslieden heeft. En dewijl wy geensins konnen bevatten dat men van d' overweging van enige zaak iets kan bedenken, 't welk zo groot een getal van menschen niet in de gedachten zou komen, zo volgt dat 'er, buiten alle de gevoelens en meningen van deze Ga naar margenootfRaatvergadering, die tot de Koning gebracht worden, geen bevat kan worden, die tot de welstant van 't volk bequaam en dienstig is. En dieshalven, dewijl de welstant van 't volk d' opperste wet, of het hoogste recht van de Koning is, zo volgt dat het des Konings recht is, een uit de gegeve gevoelens te verkiezen, en niet tegen de zin en mening van de gehele Raatvergaring iets te besluiten, of uit te spreken. Bezie het vijfëntwintigste Lid van 't voorgaande Hooftdeel. Wijders, indien alle de gevoelens, in de Raatvergadering voorgedragen, tot de Koning gebracht moes- | |
[pagina 345]
| |
sten worden, zo zou het konnen gebeuren dat de Koning altijt de kleine steden, die weinig stemmen hebben, zou begunstigen. Want hoewel, volgens het recht van de Raatvergadering, vast gestelt is dat de gevoelens, zonder aanwijzing van der zelfder voortbrengers, voorgedragen zouden worden, zo zou men echter niet zo wel konnen toezien, dat 'er niet een ontsnapte; en dieshalven staat nootzakelijk vast te stellen dat dit gevoelen, 't welk ten minsten geen hondert stemmen gehad zal hebben, vruchteloos en vergeefs gehouden zal worden; welk recht de grootste steden uit hun uitterste vermogen zouden verdedigen. VI. Ik zou hier, indien ik niet trachtte kort te wezen, d' andere grote nuttigheden van deze Ga naar margenootgRaatvergadering tonen. Ik zal echter een enige, die van zeer groot belang schijnt te wezen, bybrengen, namelijk dat 'er geen groter aanprikkeling tot deucht gegeven kan worden, dan deze gemene hoop van de hoogste eer te verkrijgen. Want wy alle worden meest van roem geleid, gelijk wy in onze Ga naar margenootsZedekunst bredelijk getoont hebben. VII. Dat het grootste deel van deze Raatvergadering nooit tot oorlog gezint, maar met groot verlangen en liefde tot vrede genegen zal wezen; hier aan kan niemant twijffelen. Want behalven dat zy altijt zullen vrezen dat zy door d' oorlog hun goederen, met hun vryheit, zullen verliezen, zo koomt hier by, dat 'er nieuwe kosten tot d' oorlog verëischt worden, die zy moeten verschaffen, en ook dat hun kinderen en maagschap, met huisselijke bezigheden bezich, gedwongen zullen worden hun yver en bezigheit tot de wapenen in d' oorlog toe te passen, en ten oorlog te trekken, daar uit zy niets, dan Ga naar margenoottlijkteekenen, van de welken zy geen betaling krijgen, zullen konnen meêbrengen: want, gelijk wy (in 't dartigste Lid van 't voorgaande Hooftdeel) gezegt hebben, men moet geen soldy aan 't krijgsvolk betalen, en het zelfde (volgens het elfde Lid van het zelfde Hooftdeel) uit de burgers alleen, en uit geen anderen, vormen. VIII. Wijders, by de vrede en eendracht koomt noch iets anders, 't welk ook van groot belang is, namelijk, dat geen burger enige vaste goederen zal hebben; bezie het twaalfde Lid van het voorgaande Hooftdeel: in voegen dat aan hen alle byna gelijk gevaar uit d' oorlog zal ontstaan. Want zy zullen alle, om winst te doen, koophandel plegen, of hun gelt aan malkander vertrouwen, indien men, gelijk eertijts t' Athenen, wettelijk verbied dat iemant zijn gelt aan anderen, als aan d' inwoonders, op woeker zal geven. En | |
[pagina 346]
| |
dieshalven zullen zy zodanige handelingen en koopmanschap drijven, die of onderling ingewikkelt zijn, of die de zelfde middelen verëisschen, om voortgezet te worden: in voegen dat het grootste deel van deze Ga naar margenoothRaatvergadering deurgaans, omtrent de gemene zaken, en het beleit van de vrede, van een en de zelfde mening zal wezen; want (gelijk wy in 't vierde Lid van dit Hooftdeel gezegt hebben) yder verdedigt eens anders zaak zo verre, als hy daar door zijn eige zaak meent vast te stellen. IX. Men heeft niet te twijffelen, dat iemant ooit in zijn gemoed voor zal nemen deze Raatvergadering door giften en geschenken te Ga naar margenootukreuken: want schoon iemant al een of twee uit zulk een groot getal van menschen aan zijn zijde trok, hy zou echter warelijk niets vorderen; dewijl, gelijk wy gezegt hebben, dat gevoelen, 't welk ten minsten geen hondert stemmen had, vergeefs en vruchteloos zou wezen. X. Wjjders, indien wy de gemene Ga naar margenootwhartstochten der menschen aanmerken, zo zullen wy lichtelijk bevinden, dat de leden van deze Ga naar margenootmRaatvergadering, eens opgericht zijnde, tot geen minder getal gebracht zouden konnen worden. Want alle menschen worden voornamelijk door roem geleid: en men vind niemant, die gezont van lighaam is, of hy verhoopt dat hy zijn leven tot een hoge ouderdom zal uitstrekken. Indien wy dan de rekening der gener maken, die het vijftigste en zestigste jaar van hun leven bereiken, en wijders op het groot getal van deze Raatvergadering zien, 't welk jarelijks verkozen word, zo zullen wy bevinden dat men naauwelijks een der gener, die de wapenen voeren, zal konnen aanwijzen, de welk niet van grote hoop, om tot deze waerdigheit op te klimmen, ingenomen is; en dieshalven zullen zy alle het recht van deze Raatvergadering, zo veel als in hun macht is, verdedigen. Want men heeft aan te merken, dat de Ga naar margenootxkreuking en omkoping, zo zy niet allengs insluipen, lichtelijk voorgekomen en gestuit kan worden. Maar dewijl men lichtelijker kan bevatten, en dewijl met minder nijt kan geschieden, dat uit yder Ga naar margenootygeslacht, dan dat uit weinigen, een minder getal word verkozen, of dat het een, of 't ander geslacht buiten gesloten word, zo kan (volgens het veertiende Lid van het voorgaande Hooftdeel) het getal der Ga naar margenootrRaatslieden tot geen ander, dat minder is, gebracht worden, 't en zy gelijkelijk een darde, vierde, of vijfde deel daar af wechgenomen word; welke verändering warelijk zeer groot, en by gevolg gantschelijk vreemt van 't gemeen gebruik is. Men heeft ook voor geen verwijling, noch voor onächtsaamheit in te ver- | |
[pagina 347]
| |
kiezen te vrezen, dewijl zulks van de Ga naar margenootsRaatvergadering zelve goed gemaakt en uitgevoert zal worden. Bezie het zestiende Lid van 't voorgaande Hooftdeel. XI. De Koning dan, of uit vrees van de menigte bewogen, of om het grootste deel van de gewapende menigte aan zich te verbinden, of door edelmoedigheit geleid, te weten om het gemeen nut te bevorderen, zal altijt dat Ga naar margenootzgevoelen, 't welk de meeste stemmen gehad heeft, dat is, (volgens het vijfde Lid van dit Hooftdeel) 't welk nutst voor het grootste deel van de Heerschappy is, bevestigen, of de verschillende gevoelens, die tot hem gebracht zijn, pogen, indien het mogelijk is, te verëenigen, om hen alle aan zich te trekken; daar toe hy alle zijn krachten zal inspannen, op dat zy, zo wel in vrede, als in oorlog, zouden bevinden wat zy aan hem allen hebben: en in dezer voegen zal dan de grootste macht en heerschappy by hem wezen, als hy meest voor de gemene welstant van de menigte zal zorgen. XII. Want de Koning allen kan hen alle niet in vrees houden. Maar zijn vermogen, gelijk wy gezegt hebben, word naar 't getal der krijgslieden gemeten, en voornamelijk naar der zelfder deucht en getrouheit, die onder de menschen altijt zo lang bestandig is, als zy door zekere gemene behoeftigheit, 't zy de zelfde eerlijk, of schandelijk is, te zamen gevoegt zijn. Hier uit spruit het dat de Koningen, de krijgslieden meermaals aanprikkelen, dan bedwingen, en gemenelijk meer hun gebreken, dan hun deuchden, verbergen, en deurgaans, om de besten te verdrukken, d'onächtsamen, en de genen zoeken, die door ontucht verdorven zijn, hen goetkeuren, met gelt, of met hun gunst helpen, hen by de handen vatten, kussen, en, uit oorzaak van de heerschappy, alle dienstbaarheit aan hen bewijzen. Op dat dan de burgers boven alle anderen van de Koning gekent zouden worden, en zo veel de Ga naar margenootgburgerlijke Stant, of de billijkheit toelaat, hun eige macht behouden, zo is nootzakelijk dat het krijgsheir uit burgeren alleen bestaat, en dat zy zijn Raatslieden zijn; en in tegendeel, dat zy gantschelijk ondergebracht zijn, en de Ga naar margenootagrontvesten van een eeuwige oorlog leggen, zo haast als zy lijden dat men Ga naar margenootfhulpbenden aanneemt, welker koophandel oorlog is, en diein onëenigheden en beroerten zeer grote macht hebben. XIII. Dat des Konings Ga naar margenootgRaatslieden niet voor hun leven lang, maar voor drie, vier, of vijf jaren ten langsten, verkozen moeten worden; dit blijkt zo wel uit het tiende Lid van dit Hooftdeel, als | |
[pagina 348]
| |
uit het geen, dat wy ook in het negende Lid van dit Hooftdeel gezegt hebben. Want indien zy voor hun leven lang verkozen wierden, zo zouden zy, behalven dat het grootste deel der burgeren naauwelijks enige hoop van die eer te verkrijgen zou konnen scheppen, 't welk grote ongelijkheit onder de burgeren zou veröorzaken, daar uit nijt, en gedurige Ga naar margenootbgeruchten, en eindelijk beroerten zouden rijzen, die warelijk aan de Koningen, de welken gratig om te heerschen zijn, niet onäangenaam zouden wezen; zo zouden zy, zeg ik, te weten als de vrees voor hun navolgers wechgenomen was, groot Ga naar margenootcverlof tot alles aan zich nemen, zonder dat de Koning hen op het minste tegen zou wezen. Want hoe zy meer van de burgers gehaat worden, hoe zy de Koning meer zullen aanhangen, en meer genegen zijn om hem te vleiden. Ja de tijt van vijf jaren schijnt hier toe noch al te lang; om dat het in dat begrip van tijt niet onmogelijk schijnt dat een zeer groot deel van de Raatvergadering, hoewel zy groot is, door geschenken, of door gunstbewijs Ga naar margenootdgekreukt en omgekocht zou worden. En dieshalven zal het veel veiliger wezen, zo uit yder Ga naar margenootegeslacht jarelijks twee afgaan, en even zo veel op hen volgen, (te weten, zo men uit yder geslacht vijf Raatslieden moet hebben) behalven in dat jaar, daar in de Ga naar margenootfRechtsgeleerde van enig geslacht afgaat, en een nieuwe in zijn plaats word verkozen. XIV. Wijders, geen Koning kan ergens aan zich zelf groter zekerheit beloven, dan die in dusdanige Ga naar margenootmBurgerschap heerscht. Want behalven dat hy eindelijk vergaat, indien zijn krijgslieden niet willen dat hy behouden blijft, zo is het zeker dat de Koningen altijt in groot gevaar van de genen staan, die de naasten aan hen zijn. Hoe dan de Ga naar margenootnRaatslieden weiniger in getal, en by gevolg machtiger zijn, hoe de Koning ook by hen groter gevaar loopt van dat zy de Heerschappy aan een ander zullen overdragen. En zeker, daar was niets, 't welk David meer verschrikte, dan dat zijn Raatsheer, Achitofel, Absolons zijde had gekozen. Hier koomt noch by, dat, zo alle de macht Ga naar margenootovolstrektelijk aan een alleen opgedragen word, zy dan zeer gemakkelijk van d'een aan d'ander overgevoert kan worden. Want twee Ga naar margenootgrotgezellen hebben aangevangen de Romainsche Heerschappy van d'een opdander over te dragen, en zulks ook uitgevoert. Bezie het eerste Boek van Tacitus Historien. Ik zwijg noch van de listen en deursleepe schalkheden der Ga naar margenootbRaatslieden, van de welken zy zich zelven moeten behoeden, om niet aan de nijt opgeoffert te worden; dewijl de zelfden al te wel bekent zijn. En de | |
[pagina 349]
| |
geen, die de Historien leest, kan hier in niet onkundig zijn, dat de Raatslieden dikwijls door hun getrouheit ondergegaan zijn, en dat zy dieshalven, om zich zelven te behoeden, loos, maar niet getrou moeten wezen. Doch indien het getal der Raatslieden zo groot is, dat zy niet in een zelfde schelmstuk konnen overëenkomen, en alle met malkander gelijk zijn, en dit ampt niet langer, dan vier jaren, bedienen, zo konnen zy niet verschrikkelijk aan de Koning wezen, 't en waar hy onderstond hen van de vrijheit te beroven, daar door hy alle burgers te gelijk zou quetsen. Want (gelijk Antonius Peresius zeer wel aanmerkt) een Ga naar margenoothvolstrekte heerschappy te gebruiken is zeer gevarelijk voor de Vorst, zeer gehaat by d' onderzaten, en strijdig zo wel tegen de goddelijke, als tegen de menschelijke inzettingen; gelijk ontellijke voorbeelden aanwijzen. XV. Behalven dezen hebben wy noch andere Ga naar margenootigrontvesten in 't voorgaande Hooftdeel gelegt, daar uit voor de Koning een grote veiligheit in de Heerschappy, en voor de burgers een grote zekerheit in de vrijheit, en in vrede te verwerven, ontstaat; gelijk wy op zijn plaats zullen tonen: want ik heb voorëerst en vooräl die dingen, de welken tot Ga naar margenootud'opperste Raatsvergadering behoren, willen Ga naar margenootkbetogen; en nu zal ik het overige in die zelfde ordening, die ik my voorgestelt heb, vervolgen. XVI. Dat de burgers zo veel te machtiger zijn, en by gevolg meer recht bezitten, hoe zy groter en sterker steden hebben; hier aan heeft men geensins te twijffelen: want hoe de plaats, daar zy in zijn, veiliger is, hoe zy hun vrijheit beter konnen verdedigen, en d'uitwendige, of inwendige vijant minder hebben te vrezen, en 't is zeker dat de menschen van natuur zo veel te meer voor hun veiligheit zorgen, als zy machtiger in rijkdom zijn. Doch die steden, de welken eens anders macht behoeven, om behouden te blijven, hebben geen gelijk recht hier meê; maar staan zo verre onder een ander, als zy eens anders macht behoeven. Want wy hebben, in het tweede Hooftdeel, getoont, dat het recht door 't vermogen alleen bepaalt word. XVII. Om deze zelfde oorzaak, te weten op dat de burgers hun recht zouden behouden, en hun vrijheit verdedigen, moet ook het krijgsheir uit de burgeren alleen, zonder iemant uit te zonderen, bestaan: want een gewapent man staat meer, dan een ongewapende, onder zijn eige recht; bezie het twaalfde Lid van dit Hooftdeel: en deze Burgers dragen hun recht Ga naar margenootlvolstrektelijk aan een ander over, en vertrouwen zich gantschelijk aan d'oprechtigheit | |
[pagina 350]
| |
van de geen, aan de welken zy de wapenen overgegeven, en de vestingen der steden vertrout hebben. Hier koomt noch de menschelijke gierigheit by, door de welke de menschen ten meestendeel voornamelijk geleid worden: want het is niet mogelijk dat de hulpbenden zonder grote kosten aangenomen, en gehouden worden; en de burgers konnen naauwelijks de schattingen dragen, die vereischt zijn om de ledige krijgslieden te voeden. Voorts, wat aangaat dat men niemant, die over de gehele krijgsmacht, of over een groot deel daar af zal gebieden, langer, dan voor een jaar ten hoogsten, moet verkiezen, als de noot zulks verëischt; dit is by alle de genen bekent, die de historien, zo wel de gewijden, als d' ongewijden, gelezen hebben. Daar is ook niets, 't welk klarelijker van de reden geleert word. Want zeker, de kracht van de Heerschappy word gantschelijk aan de geen vertrout, aan de welk tijts genoech toegestaan word om krijgsroem te verkrijgen, en zijn naam boven die van de Koning te verheffen, of om het heir voor zich getrou te maken, namelijk door gedienstigheit, door weldadigheit, en door d'andere middelen, die gemenelijk van de krijgsoversten gebruikt worden, door de welken zy anderen trachten dienstbaar te maken, en zich zelven tot de Heerschappy te verheffen. Eindelijk heb ik 'er, tot groter verzekertheit van de gehele Heerschappy, bygevoegt, dat, indien men Ga naar margenootmVeltöversten voor 't heir heeft te verkiezen, de zelfden uit des Konings Ga naar margenootgRaatslieden, of uit de genen, die dit ampt bedient hebben, verkozen moeten worden, dat is uit mannen, de welken tot die jaren zijn gekomen, daar in de menschen ten meestendeel liever het oude en veilige, dan het nieuwe en gevarelijke, willen. XVIII. Ik heb gezegt dat de burgers onder malkander in Ga naar margenootngeslachten verdeelt moeten worden, en dat men uit yder geslacht een gelijk getal van Ga naar margenootaRaatslieden moet verkiezen, op dat de grote steden meer Raatslieden, naar 't getal der burgeren, zouden hebben, en, gelijk billijk is, meer stemmen zouden konnen aanbrengen, en inleeveren. Want de macht van de Heerschappy, en by gevolg het recht daar af, moet naar 't getal der burgers geschat worden. Ik geloof ook niet dat 'er, om deze gelijkheit onder de burgers te bewaren, enige andere bequamer middel, dan deze, bedacht kan worden; om dat wy alle van natuur in dier voegen gestelt zijn, dat yder aan zijn Ga naar margenootogeslacht toegevoegt wil wezen, en in afkoomst van d'anderen onderscheiden worden. XIX. Wijders, in de Ga naar margenootpnaturelijke stant kan yder niets minder | |
[pagina 351]
| |
voor zich bewaren, en zijn eige maken, dan de gront, en al 't geen, 't welk in dier voegen tot de gront behoort, en daar aan vast is, dat hy dit nergens kan verbergen, noch ter plaats dragen, daar hy wil. De gront dan, en al 't geen, dat in dier voegen, als wy gezegt hebben, daar aan vast is, staat bezonderlijk onder 't gemeen recht van de Ga naar margenootqBurgerschap, namelijk van alle de genen, die met samengevoegde krachten, of van de geen, aan de welk zy alle deze macht hebben gegeven, daar door hy dit voor zich zou konnen beschermen. En dieshalven moet de gront, en al 't geen, dat daar aan vast is, by de burgers zo veel waerdig zijn, als het nootzakelijk is dat zy de voet in die plaats vast zullen konnen zetten, en het gemeen recht, of de vryheit verdedigen. Voorts, wy hebben (in 't achtste Lid van dit Hooftdeel) de nuttigheden getoont, de welken de Burgerschap nootzakelijk hier uit moet trekken. XX. Op dat de burgers, zo veel als 't mogelijk is, gelijk zouden wezen, 't welk in de Ga naar margenootrBurgerschap ten hoogsten nootzakelijk is, zo moeten geen anderen, dan de genen, die van de Koning gesproten zijn, voor Ga naar margenootsedel gehouden worden. Maar indien aan alle de genen, die van de Koning gesproten zijn, toegelaten wierd een gemalin te trouwen, of kinderen voort te brengen, zo zouden zy by gevolg van tijt tot een zeer groot getal aanwassen, en aan de Koning, en aan alle d' anderen niet alleenlijk tot een last, maar ook zeer verschrikkelijk wezen. Want de menschen, die overvloedigheit van ledige tijt hebben, bedenken deurgaans schelmstukken: daar uit dan voortkoomt dat de Koningen, voornamelijk ter believen van d' Edelen, bewogen worden oorlog te voeren; om dat de Koningen, van d' Edelen bestuwt, groter veiligheit en rust uit d'oorlog, dan uit de vrede bekomen. Maar ik zal van deze dingen, als genoech bekent zijnde, afscheiden, gelijk ook van 't geen, dat ik van 't vijftiende tot aan het zevenëntwintigste Lid in 't voorgaande Hooftdeel gezegt heb: want de voornaamsten zijn in dit Hooftdeel betoogt; en d' overigen uit zich zelven klaar en openbaar. XXI. Aan allen is ook genoegsamelijk bekent dat de Ga naar margenootcRechters in zo groot getal moeten wezen, dat een bezonder man geen groot deel daar afdoor geschenken kan Ga naar margenootdkreuken en bekopen; gelijk ook dat de stemmen niet in 't openbaar, maar in 't heimelijk moeten worden gegeven, en dat zy loon voor hun bezigheit genieten. Maar zy zijn overäl gewent jaargelt te krijgen; en hier uit spruit het dat zy zich niet zeer spoeden met de Ga naar margenoottgedingen te vonnissen, en dat men somtijts geen einde in de zelfden kan bekomen. Wijders, ter | |
[pagina 352]
| |
plaats, daar de verbeurtmaking der goederen tot verval aan de Koningen verstrekt, word dikwijls niet op het recht, en op de waarheit in kennis te nemen, maar op de grootheit der rijkdommen, en deurgaans op d' aanklachten gezien, en de rijksten ten roof overgeven; welke dingen, zwaar en onverdragelijk, en in de nootzakelijkheit der wapenen verschonelijk, ook in de vrede hun plaats behouden. Maar de gierigheit der rechters, te weten die men ten hoogsten voor twee of drie jaren verkiest, word door de vrees der gener, die op hen volgen, gematigt: ik zwijg noch dat de rechters geen vaste goederen mogen hebben; maar dat zy hun gelt, om winst te doen, aan hun medeburgers moeten vertrouwen, en dieshalven gedwongen zijn meer voor hen te zorgen, dan hen te belagen, inzonderheit indien, gelijk wy gezegt hebben, de rechters in groot getal zijn. XXII. Wy hebben ook gezegt, dat men aan de krijgslieden geen soldy moet toewijzen: want de vryheit is de hoogste vergelding van d' oorlog; dewijl in de Ga naar margenoottnaturelijke stant yder alleenlijk om de vryheit poogt, zo veel als hem mogelijk is, zich zelf te verdedigen, en van zijn oorlogsdapperheit geen andere vergelding verwacht, dan op dat hy de zijne zou wezen. Doch in de Ga naar margenootuburgerlijke Stant moeten alle de burgers gezamentlijk aangemerkt worden, even als een mensch in de naturelijke stant, de welken dieshalven, terwijl zy alle voor die stant strijden, voor zich zelven zorgen, en bezich zijn. Maar de Ga naar margenootwRaatslieden, Ga naar margenootxRechters, Ga naar margenootySchouten enz. zijn meer voor anderen, dan voor zich zelven bezich; en dieshalven is het billijk dat aan hen vergelding van hun bezigheit toegewezen word. Hier koomt by, dat 'er in d' oorlog geen eerlijker, noch groter aanprikkeling van de verwinning kan wezen, dan het beelt van de vryheit. Maar indien daarëntegen enig deel der burgeren tot d' oorlog word toegewezen, om welke oorzaak het ook nootzakelijk zal zijn zekere soldy aan hen toe te wijzen; zo zal de Koning nootzakelijk dezen meer, dan d' andere kennen gelijk wy in het twaalfde Lid van dit Hooftdeelgetoont hebben: te weten, die menschen, die alleenlijk kennis van de krijgskunsten hebben, en in vrede, uit oorzaak van dat zy te veel ledige tijt hebben, door overdaat bedorven worden, en eindelijk, uit gebrek van levensmiddelen, niets anders, dan op roverijen, burgerlijke onëenigheden en oorlogen denken. Wy mogen dan zekerlijk zeggen dat dusdanige Ga naar margenootweenhoofdige Heerschappy warelijk een stant van oorlog is, en dat het krijgsvolk alleen de vryheit geniet, en dat d' anderen dienstbaar zijn. XXIII. Wat het geen aangaat, 't welk wy (in het tweeëndar- | |
[pagina 353]
| |
tigste Lid van 't voorgaande Hooftdeel) van het ontfangen en aanneemen der wreemdelingen in 't getal der burgeren gezegt hebben, ik acht dat het door zich bekent is. Wijders, ik geloof dat niemant hier aan twijffelt, te weten dat de genen, die den Koning naast van maachschap bestaan, verre van hem moeten zijn, en niet met de zaken van d' oorlog, maar van de vrede, daar uit eer en glans voor hen, en rust voor de heerschappy volgt, bezich wezen: hoewel dit zelfs niet veilig genoech voor de dwingelanden der Turken schijnt, de welken dieshalven alle hun vlijt aanwenden om alle hun broederen te doden. Geen wonder; want hoe het recht van de Heerschappy Ga naar margenootxvolstrektelijker aan een alleen opgedragen is, hoe de Heerschappy zelve, gelijk wy (in 't veertiende Lid van dit Hooftdeel) met een voorbeelt getoont hebben, lichtelijker van d' een tot d' ander overgevoert kan worden. Maar Ga naar margenootyd' eenhoofdige Heerschappy, gelijk wy de zelfde hier begrijpen, te weten in de welke geen gehuurde krijgslieden zijn, zal zonder twijffel op deze wijze, die wy verhaalt hebben, voor de welstant van de Koning zorgen. XXIV. Van die dingen, de welken wy (in 't vierëndartigste en vijfendartigste Lid van 't voorgaande Hooftdeel) gezegt hebben, kan niemant twijffelen. Maar wat aangaat dat de Koning geen vreemde gemalin moet trouwen, dit kan lichtelijk betoogt worden: want behalven dat twee Ga naar margenootzBurgerschappen, hoewel door verbont te zamen verëenigt, echter in Ga naar margenootaStant van vijantschap zijn, volgens het veertiende Lid van het darde Hooftdeel; zo moet men voornamelijk wel toezien dat 'er geen oorlogen om des Konings huisselijke zaken rijzen: en dewijl de verschillen en onëenigheden uit de Ga naar margenootbgemeenschap, voornamelijk die in 't huwelijk bestaat, te voorschijn komen, en dewijl de geschillen, die tusschen twee Ga naar margenootcBurgerschappen ontstaan, deurgaans naar het recht des oorlogs beslecht worden; zo volgt hier uit, dat het tot d' ondergang van een Heerschappy strekt, met een andere een enge Ga naar margenootdgemeenschap aan te gaan. Wy lezen van deze zaak een droevig voorbeelt in de Schrift. Want toen Salomon, die de dochter des Konings vao Egipten tot zijn gemalin had genomen, gestorven was, voerde zijn zoon Reghabeam zeer rampspoediglijk oorlog tegen Susak, Koning der Egiptenaars, van de welken hy gantschelijk ondergebracht wierd. Wijders, het huwelijk van Lodewijk de veertiende, Koning van Frankrijk, met de dochter van Filippus de vierde, Koning van Spanjen, was het zaat van een nieuwe oorlog; behalven dat wy zeer veel voorbeelden hier af in de historien lezen. XXV. De Ga naar margenootegedaante van de Ga naar margenootfHeerschappy moet in een en de | |
[pagina 354]
| |
zelfde Stant, en by gevolg een enig Koning, en van 't zelfde geslacht, en de Heerschappy ondeelbaar gehouden worden. Wat aangaat dat ik gezegt heb dat des Konings oudste zoon, volgens het vaderlijk recht, zal erven, of, indien 'er geen kinderen zijn, de geen, die de Koning naast in maagschap bestaat, dit blijkt, zo uit het dartiende Lid van 't voorgaande Hooftdeel, als om dat des Konings verkiezing, die van de menigte gedaan word, eeuwig moet wezen, indien het mogelijk is: andersins zal nootzakelijk gebeuren dat d' opperste macht van de heerschappy dikwijls tot de Ga naar margenootmmenigte zal overgaan; 't welk de hoogste, en by gevolg de gevarelijkste verändering is. Maar de genen, die stellen dat de Koning hieröm, dat hy Heer van de Ga naar margenootgheerschappy is, en de zelfde met recht bezit, de zelfde aan de genen, dien 't hem zal believen, mag overleveren, en de geen, die hy wil, tot navolger verkiezen, en dat dieshalven des Konings zoon met recht erfgenaam van de heerschappy is; warelijk, de zodanigen bedriegen zich: want des Konings wil heeft zo lang macht van recht, als hy het zwaert der Ga naar margenoothBurgerschap in handen heeft; dewijl het recht van de Ga naar margenootiHeerschappy door Ga naar margenootk't vermogen alleen bepaalt word. De Koning dan kan wel van 't Koninkrijk afstaan; maar de Heerschappy niet aan een ander overgeven, dan met toestemming van de menigte, of van der zelfder machtigste deel: en om dit klarelijker te verstaan, zo staat aan te merken, dat de kinderen niet naar Ga naar margenootl't naturelijk, maar naar het Ga naar margenootnburgerlijk recht erfgenamen van hun ouders zijn: want het vermogen der Ga naar margenootnBurgerschap alleen maakt dat yder Heer van zekere goederen is. Dieshalven, het zelfde vermogen, of recht, 't welk maakt dat iemants wil, die hy van zijn goederen gestelt heeft, bondig is, maakt ook dat de zelfde wil, zelfs na zijn doot, bondig is, zo lang de Burgerschap duurt; en om deze oorzaak verkrijgt yder in de Ga naar margenootoburgerlijke Stant, zelfs na zijn doot, het zelfde recht, 't welk hy heeft terwijl hy leeft: om dat hy, gelijk wy gezegt hebben, niet zo zeer volgens zijn eige vermogen, als volgens dat van de Burgerschap, 't welk eeuwig is, van zijn goederen mag schikken. Doch met de zaak van de Koning is 't geheel anders gestelt: want des Konings wil is het Ga naar margenootpburgerlijk recht zelf, en de Koning de Ga naar margenootqburgerschap zelve. Dieshalven, als de Koning sterft, zo sterft ook enigsins de Burgerschap; en de burgerlijke Stant keert weêr tot de Ga naar margenootrnaturelijke, en by gevolg d'opperste macht tot de Ga naar margenootsmenigte, de welk om deze oorzaak met recht nieuwe wetten mag maken, en d' ouden afschaffen en vernietigen. In dezer voegen blijkt dat niemant de Koning met recht mag volgen, dan de geen, de welk de menigte daar toe | |
[pagina 355]
| |
belieft te verkiezen, of in de Ga naar margenoottgoddelijke heerschappy, gelijk eertijts de Ga naar margenootuBurgerschap der Hebreen heeft geweest, de geen, die van God door de Profeet wierd verkozen. Wy zouden dit ook hier van konnen afleiden, dat des Konings zwaert, of recht warelijk de wil van de menigte zelve, of van der zelfder machtigste deel is: of ook hier af, dat de menschen, met reden begaaft, nooit in dier voegen van hun recht afstaan, dat zy ophouden menschen te zijn, en even als het vee gehouden worden. Maar 't is niet nodig hier wijder af te spreken. XXVI. Voorts, niemant kan het recht van de Godsdienst, of van God te dienen aan een ander overdragen. Maar wy hebben in de twee leste Hooftdeelen van onze Ga naar margenootwgodgeleerde staatkundige Handeling bredelijk hier af gesproken; en dieshalven is het overtollig het zelfde hier te herhalen. En hier mede meen ik de Ga naar margenootxgrontvesten van Ga naar margenootyd' eenhoofdige Heerschappy zeer wel, hoewel kortelijk, betoogt te hebben. Maar wat de Ga naar margenootzsamenhanging, of de Ga naar margenootagelijkvormigheit van de Heerschappy aangaat, de geen, die de zelfde te gelijk met enige opmerking wil aanschouwen, zal haar lichtelijk bemerken. Ik heb alleenlijk te vermanen dat ik hier de Ga naar margenootbbevatting van een Ga naar margenootceenhoofdige Heerschappy heb, die van een vrije menigte ingestelt word, aan de welke deze alleenlijk ten dienst kan strekken: want de menigte, die tot een andere vorm van heerschappy is gewent, zou d' aangenome Ga naar margenootdgrontvesten niet zonder groot gevaar van de nederstorting der gehele Heerschappy konnen verwerpen, en het gebou van de gehele heerschappy veränderen. XXVII. Doch deze dingen, die wy hier beschreven hebben, zullen misschien van de genen uitgelachen worden, die de gebreken, de welken in alle menschen plaats hebben, op het Ga naar margenootestechte volk alleen toepassen; te weten dat het gemeen volk niets ontziet, 't en zy het vervaert is, en dat het, of slaafächtiglijk dient, of verwaandelijk heerscht, en dat by hen geen waarheit, of oordeel is, enz. Zeker, de natuur van alle menschen is een en de zelfde. Maar wy worden door de macht, en door de glans bedrogen. Hier uit spruit het dat, als twee het zelfde doen, wy dikwijls zeggen dat dit wel aan d'een, maar niet aan d'ander veröorloft is, niet om dat de zaak, maar om dat de geen, die zulks doet, ongelijk is. De verwaantheit is eigen aan de genen, die heerschen. De menschen verhovaerdigen zich op het het geen, dat hen voor een jaar toegewezen is. Wat dan d'Edelen, die voor eeuwig d' ampten bedienen? Maarde verwaantheit van deze lesten word door trotsheit, pracht, quisting en zekere overëenstemming van gebreken, en door kunstige dwaasheit, | |
[pagina 356]
| |
en verçiering van lelijkheit opgetooit: in voegen dat de gebreken; van de welken yder in 't bezonder, bezonderlijk aangemerkt, om dat zy dan meest uitmunten, lelijk en schandelijk zijn, aan d'onërvarenen en onbedrevenen eerlijk en çierelijk schijnen. Wijders, het gemeen vreest niets, dat middelmatig is, zo het niet vervaert is. Want de vrijheit en dienstbaarheit konnen zeer zwarelijk te zamen gemengt worden. Eindelijk, 't is geen wonder dat het Ga naar margenootfslechte volk geen waarheit, noch oordeel heeft, dewijl de voornaamste zaken van de Heerschappy buiten hun weten verhandelt worden, en dewijl zy geen gissing konnen maken, dan uit enige weinige dingen, die men niet kan verbergen: want het oordeel te schorssen is een wonderlijke deucht. Alles dan buiten weten van de burgers te willen handelen, en te maken dat zy geen bedorve oordeel daar af geven, en ook dat men de zaken niet verkeerdelijk zal uitleggen; dit is grootste onkunde. Want indien het Ga naar margenootgslechte volk zich zelf kon matigen, en zijn oordeel in de dingen, die weinig bekent zijn, schorssen, of uit het weinige, dat men te voren weet, recht oordeelen, zo zou het warelijk waerdiger zijn om te bestieren, dan om bestiert te worden. Maar, gelijk wy gezegt hebben, de natuur is aan alle menschen de zelfde; zy zijn alle verwaant op de Heerschappy: zy zijn ontzaghelijk, zo zy zelven niet vrezen. De waarheit word overäl deurgaans van de genen, die haar haten, of van d'onderworpelingen gequetst, voornamelijk daar een of twee heerschen, die in kuntschap te nemen niet op 't recht, of op de waarheit, maar op de grootheit der rijkdommen zien. XXVIII. Wijders, de krijgslieden, die om soldy dienen, te weten de genen, die tot de krijgsoeffening gewent zijn, en de koude en 't gebrek konnen verdragen, verächten gemenelijk de menigte der burgers, als de genen, die nergens na zo bequaam zijn in wallen te bestormen, of in 't ope velt te strijden. Maar dat de Heerschappy om deze oorzaak ongelukkiger, of minder bestandig is; dit zal van niemant, die gezont van harssenen is, bevestigt worden. In tegendeel, yder billijk Ga naar margenoothschatter der zaken zal niet ontkennen dat deze Heerschappy de bestandigste van allen is, die alleenlijk het verkregen kan bewaren, en naar geen andere trachten, en die dieshalven door alle middelen d' oorlog poogt t' ontgaan, en met de grootste vlijt de vrede te verdedigen. XXIX. Voorts, ik beken wel dat de Ga naar margenootiberadingen van deze Heerschappy naauwelijks verborgen konnen blijven. Maar yder zal ook met my belijden, dat het veel beter is dat de rechte en ware be- | |
[pagina 357]
| |
radingen van de Heerschappy aan de vijanden blijken, dan dat men quade heimelijke beradingen der Ga naar margenootkdwingelanden, buiten kennis der burgers, houd. De genen, die de zaken van de Heerschappy heimelijk konnen verhandelen, hebben Ga naar margenootlvolstrektelijk in hun macht dat zy zo wel de burgers in vrede, als de vijant in d' oorlog, konnen belagen. Niemant kan ontkennen dat de Ga naar margenootmHeerschappy dikwijls groot nut uit het zwijgen, en uit de verborgentheit krijgt; maar niemant zal ooit konnen tonen dat de zelfde Heerschappy zonder het zelfde niet zou konnen bestaan. In tegendeel, 't is geensins mogelijk dat men de Ga naar margenootngemene Staat volstrektelijk aan iemant vertrout, en te gelijk de vrijheit behoud; zo groot is d'onkunde, dat men een weinig schade met het hoogste quaat wil mijden. Maar dit heeft altijt d' enige voorwending der gener geweest, die de Ga naar margenootovolstrekte Heerschappy voor zich zelven begeren, te weten, dat het ten hoogsten dienstig voor de Ga naar margenootpBurgerschap is, dat haar zaken in 't heimelijk verhandelt worden, en andere diergelijke dingen, die, hoe zy meer onder de dekmantel van nuttigheit bedekt worden, hoe zy tot lastiger dienstbaarheit uitbarsten. XXX. Eindelijk, hoewel 'er, by mijn weten, nooit enige Heerschappy op alle deze Ga naar margenootqvoorwaarden, die wy gezegt hebben, opgerecht heeft geweest, zo zouden wy echter, zelfs door d'ervarentheit, konnen tonen dat deze Ga naar margenootrvorm van Ga naar margenootseen hoofdige Heerschappy de beste is, indien wy d'oorzaken der bewarenis van yder Heerschappy, die niet woest en onbeschaaft is, en ook die van der zelfder ondergang, wilden aan merken. Maar ik zou dit hier niet zonder grote walging van de lezer konnen doen. Ik wil echter een enig voorbeelt, dat gedenkwaerdig schijnt, niet met zwijgen voorbygaan; te weten de Heerschappy der Arragonners, die, met een zonderlinge getrouheit tot hun Koningen, en met gelijke stanvastigheit aangedaan, d' inzettingen van 't Koninkrijk onverbrekelijk bewaart en onderhouden hebben. Want zy, zo haast als zy het dienstbaar juk der Moren van hun halzen afgeworpen hadden, besloten een Koning voor zichte verkiezen. Zy konden echter in de voorwaarden niet wel overëenkomen, en besloten om deze oorzaak aan de Paus van Romen over deze zaak om raat te vragen. Deze, zich warelijk in deze zaak Christus Stedehouder tonende, bestrafte hen van dat zy, door 't voorbeelt der Hebreen niet genoech vermaant, dus hardnekkiglijk een Koning hadden begeert. Doch indien zy echter niet van mening wilden veränderen, zo ried hy hen, dat zy geen Koning zouden verkiezen, voor dat zy wetten en in- | |
[pagina 358]
| |
zettingen, die billijk zouden zijn, en met de zeden van de Ga naar margenoottlandaart overëenkomen, ingestelt zouden hebben, en voornamelijk dat zy zekere Ga naar margenootuopperste Raat zouden oprechten, die, gelijk d' Eforen der Lacedemoniers, tegen de Koningen gestelt zou worden, en volkome recht hebben om de geschillen, de welken tusschen de Koning en burgers zouden rijzen, te beslechten. Zy dan, deze raat volgende, stelden rechten en wetten in, die hen de billijksten van allen schenen, van de welken niet de Koning, maar de Raat, die uit zeventien bestaat, en welker Ga naar margenootwvoorzitter het Ga naar margenootxGerecht word genoemt, de Ga naar margenootyverklaarder, en by gevolg d'opperste rechter is. Dit Gerecht dan, en deze zeventien, door geen stemmen, maar by loting voor hun geheel leven verkozen, hebben volkome recht van alle vonnissen, van andere Ga naar margenootzraden, zo Ga naar margenootaburgerlijken, als Ga naar margenootbkerkelijken, ja van de Koning zelf, tegen enig burger gegeven, te wederroepen, en te verwijzen: in voegen dat yder burger recht had om de Koning zelf voor deze Raatvergadering te beroepen. Wijders, zy hadden eertijts ook recht om de Koning te verkiezen, en daar beneffens om hem van zijn macht af te zetten. Maar na verloop van veel jaren bracht de Koning, Don Pedro, die de bijnaam van Ga naar margenootcPook voerde, met verzoeken, schenken, beloven, en met alderhande gedienstigheden, eindelijk zo veel te weeg, dat dit recht vernietigtwierd, (en zo haast als hy dit verkregen had, sneed hy, in tegenwoordigheit van allen, zijn hant af, of, 't welk ik lichtelijker zou geloven, quetste de zelfde; daar hy bijvoegde, dat het niet zonder verlies van koninklijk bloet aan d' onderzaten geöorloft kon zijn een Koning te verkiezen.) doch echter op deze voorwaarde; Dat zy zouden vermogen, en vermogten de wapenen tegen alle gewelt aan te grijpen, daar meê iemant de Heerschappy, tot der zelfder nadeel, zou willen aantasen, ja tegen de Koning zelf, en tegen zijn erfgenaam, die hun Vorst zou worden, indien hy in dezer voegen in (de Heerschappy) trad. En zeker, door deze Ga naar margenootdvoorwaarde schaften zy dit recht niet zo zeer af, als zy het wel verbeterden. Want (gelijk wy in 't vijfde en zeste Lid van 't vierde Hooftdeel getoont hebben) de Koning kan niet door het Ga naar margenooteburgerlijk recht, maar door het Ga naar margenootfrecht des oorlogs van de macht van te heerschen berooft worden; of anders staat het aan d' onderzaten vry zijn gewelt alleenlijk door gewelt af te weren. Daar wierden, behalven dezen, noch andere voorwaarden bedongen, die niet tot onz ooggemerk dienen. Deze Ga naar margenootgwetten en gewoonten, volgens hun aller goetvinding opgerecht, wierden een ongelooffelijke tijt lang, altijt met gelijke getrouheit der Konin- | |
[pagina 359]
| |
gen tot d' onderzaten, als der onderzaten tot de Koning, onderhouden. Maar na dat het Koninkrijk van Kastilien aan Ferdinandus, die d'eerste van allen Katolijk genoemt wierd, by erffenis overging, begon deze vryheit der Arragonners van de Kastilianen gehaat te worden, de welken dieshalven niet ophielden van Ferdinandus zelf t' overreden, dat hy deze wetten zou vernietigen. Doch hy, noch niet tot de Ga naar margenoothvolstrek te heerschappy gewent, en niets aanvangen darrende, gaf aan de Raatsheeren dit tot antwoort, Dat, behalven dat hy op die voorwaarden, de welken zy wisten, het Koninkrijk van Arragon aangenomen had, en dat hy had gezworen de zelfden zeer heiliglijk t' onderhouden, en behalven dat het onmenschelijk is de gegeve belofte te breken, hier noch byquam dat hy zich overreed had dat zijn Koninkrijk bestandig zou zijn, zo lang de maat van veiligheit niet groter voor de Koning, dan voor d' onderzaten, was: in voegen dat de Koning niet machtiger dan d' onderzaten, en in tegendeel d' onderzaten niet machtiger dan de Koning, wierden: want indien d' een van deze beiden machtiger wierd, zo zou het zwakker deel niet alleenlijk pogen de voorgaande Ga naar margenootigelijkheit weêr te bekomen, maar door smarte van de gelede schade het ander deel ook schade aan te doen; daar uit of d' ondergang van d' een, of van beide zou volgen. Zeker, ik zou my over deze wijze woorden niet genoech konnen verwonderen, zo zy van een Koning voortgebracht waren, die gewent was over slaven, niet over vrije menschen, te gebieden. D' Arragonners dan behielden, na Ferdinandus, de vryheit, niet volgens hun recht, maar door de gunst der machtiger Koningen, tot aan Filippus de tweede, die hen onderdrukte, wel met gelukkiger uitgang, maar met geen minder dienstbaarheit, dan de Verëenigde Nederlanden. En hoewel Filippus de darde alles scheen in zijn geheel te herstellen, zo hebben echter d' Arragonners, van de welken veel, door begeerte van de machtigen te believen, gedreven wierden, (dewijl het dwaasheit is met de hielen tegen de sporen te slaan) en d' anderen van vrees verschrikt en ingenomen waren, niets anders behouden, dan de schone Ga naar margenootkbenamingen van vrijheit, en de vruchteloze Ga naar margenootlplechtelijkheden en gewoonten. XXXI. Wy besluiten dan dat de Ga naar margenootmmenigte grote vryheit genoech onder de Koning kan behouden, zo zy slechs maakt dat des Konings macht alleenlijk door die van de menigte bepaalt, en door behulp en onderstant van de menigte zelve behouden word. Dit is d' enige regel geweest, die ik, in de Ga naar margenootngrontvesten van Ga naar margenootod' eenhoofdige heerschappy te leggen, gevolgt heb. |
|