Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de Spinoza– Auteursrechtvrij
[pagina 330]
| |
Zeste Hooftdeel.I. OM dat, gelijk wy gezegt hebben, de menschen meer door Ga naar margenootshartstocht, dan door reden geleid worden, zo volgt dat de menigte niet door 't beleit der reden uit enige gemene hartstocht naturelijk te zamen wil komen, en als van een geest geleid worden: maar, (gelijk wy in 't negende Lid van het darde Hooftdeel gezegt hebben) of door gemene hoop, of vrees, of door een gemene begeerte van enige schade te wreken. Maar dewijl de vrees van eenzaamheit alle menschen ingeplant is, vermits niemant in d' eenzaamheit krachten heeft om zich zelf te verdedigen, en de dingen, die tot het leven nootzakelijk zijn, te verkrijgen, zo volgt dat de menschen van natuur de Ga naar margenoottburgerlijke Stant begeren, en dat het onmogelijk is dat zy de zelfde ooit gantschelijk ontknopen en vernietigen. II. Dieshalven, uit de tweedracht en beroerten, die dikwijls in een Ga naar margenootuBurgerschap verwekt worden, gebeurt nooit dat de Burgers de Burgerschap Ga naar margenootwontknopen en vernietigen, gelijk in d'andere Ga naar margenootxgemeenschappen dikwijls voorkoomt; maar wel dat zy der zelfder vorm in een andere veränderen, te weten zo men, de Ga naar margenootygedaante van Burgerschap behoudende, de twisten en onëenigheden niet kan stillen. Ik versta dan by de middelen, die, gelijk ik gezegt heb, verëischt worden om een heerschappy te bewaren, de genen, de welken nootzakelijk zijn om de vorm van een heerschappy, zonder enige merkelijke verändering daar af, te behouden. III. Indien het met de menschelijke natuur in dier voegen gestelt was, dat de menschen het geen, dat meest nut is, meest begeerden, zo zou 'er geen kunst tot d' eendracht en trou nodig wezen: maar dewijl het blijkt dat de menschelijke natuur in een geheel andere stant staat, zo moet nootzakelijk de heerschappy in dier voegen ingestelt worden, dat zy alle, zo wel de genen, die heerschen, als die beheerscht worden, het zy zy willen, of niet, echter het geen bewerken, dat tot de gemene welstant dienstig is, te weten dat zy alle, of vrywilliglijk, of door gewelt, of door nootzakelijkheit, gedwongen zijn naar Ga naar margenootzvoorschrift der reden leven; 't welk dan geschied, als de Stant van de heerschappy in dier voegen word geschikt, dat niets van 't geen, 't welk tot de gemene welstant behoort, Ga naar margenootavolstrektelijk aan iemants getrouheit word bevolen. Want niemant is zo wakker, die niet somtijts sluimert, en niemant zo machtig en oprecht van gemoed, die somtijts, en voornamelijk als men de vroomheit meest van | |
[pagina 331]
| |
node heeft, niet gekreukt zou konnen worden, en lijden dat hy verwonnen wierd. En zeker, 't is zotheit van een ander het geen t' eisschen, dat niemant van zich zelf kan verwerven; te weten dat hy liever voor een ander, dan voor zich zelf zou waken, dat hy niet gierig, niet nijdig, en niet eerzuchtig zou wezen, enz. voornamelijk de geen, die dagelijks de grootste aanprikkelingen van alle Ga naar margenootbhartstochten heeft. IV. Maar d' ervarentheit, in tegendeel, schijnt aan te wijzen, dat het tot nut van de vrede en eendracht strekt, dat alle de macht aan een alleen opgedragen word. Want geen heerschappy heeft, zonder enige merkelijke verändering, zo lang gestaan, als die van de Turken. In tegendeel, geen Ga naar margenootcheerschappy heeft ongeduriger geweest, dan Ga naar margenootddie van 't volk; en ook is 'er geen, daar in zo veel beroerten rijzen. Maar indien de Ga naar margenootedienstbaarheit, Ga naar margenootfwoestheit en Ga naar margenootgeenzaamheit vrede genoemt moeten worden, zo is 'er voor de menschen niets elendiger, dan de vrede, en niets minder te wenschen. En zeker, daar rijzen gemenelijk meer en heftiger twisten tusschen d' ouders en kinderen, dan tusschen de meesters en slaven; en echter is 't voor de Ga naar margenoothhuishouding niet dienstig het vaderlijk recht in Ga naar margenootimeesterschap te veränderen, en de kinderen even als slaven te houden. 't Is dan Ga naar margenootk't eige belang van de dienstbaarheit, niet van de vrede, alle de macht aan een alleen op te dragen: want de vrede, gelijk wy alreê gezegt hebben, bestaat niet in de Ga naar margenootlderving van d'oorlog, maar in d'enigheit, of eendracht der gemoeden. V. En zeker, de genen, die geloven, dat het mogelijk is dat een alleen het opperste recht van een Ga naar margenootmBurgerschap in handen heeft, zijn verre verdoolt. Want het recht word naar 't vermogen alleen bepaalt; gelijk wy in het tweede Hooftdeel getoont hebben. Maar het vermogen van een enig mensch is veel te zwak om zulk een grote last te dragen. Hier uit spruit het dat de geen, die van de menigte tot Koning verkozen is, Ga naar margenootnVeltöversten, of Ga naar margenootoRaatslieden, of vrienden voor zich zoekt, aan de welken hy zijn, en aller welstant beveelt: in voegen dat de Ga naar margenootpHeerschappy, die Ga naar margenootqvolstrektelijk Ga naar margenootrEenhoofdig geacht word, warelijk in 't gebruik Ga naar margenootsuit de Voornaamsten bestaat, wel niet in 't openbaar, maar in 't heimelijk, en dieshalven op 't ergste. Hier koomt noch by, dat een Koning, die een kint, ziek, of van ouderdom overladen is, alleenlijk Ga naar margenoottKoning met de naam is, en dat warelijk de genen, die d'opperste zaken van de heerschappy bedienen, of die de naasten aan de Koning zijn, d'opperste macht in handen hebben. Ik zwijg noch dat de Koning, d'ontucht en on- | |
[pagina 332]
| |
kuisheit onderworpen, dikwijls alles naar de lust en baldadigheit van d'een of d'ander hoer, of buggerling regelt. Ik heb gehoort, zegt Orsines, dat de vrouwen eertijts in Asia geheerscht hebben: maar dat een gelubde heerscht, dit is wat nieus. Curcius, in zijn tiende boek, in 't eerste Hooftdeel. VI. Wijders is dit zeker, dat de Ga naar margenootuBurgerschap altijt in groter gevaar van wegen haar Burgers, dan van wegen haar vijanden is. De goeden zijn 'er weinig. Hier uit volgt, dat de geen, aan de welk al het recht van de heerschappy opgedragen is, altijt meer de Burgers, dan de vijanden, zal vrezen, en by gevolg pogen voor zich zelf op zijn hoede wezen, en niet voor d'onderzaten te zorgen, maar hen te belagen, en voornamelijk de genen, die door hun wijsheit vermaart, of door hun rijkdom machtig zijn. VII. Hier koomt noch by, dat de Koningen ook hun zonen meer vrezen, dan beminnen, en dit zo veel te meer, als zy in de kunsten van de vrede en oorlog meer geoeffent, en om hun deuchden by d'onderdanen aangenamer zijn. Hier uit spruit het dat zy trachten hen in dier voegen op te voeden, dat zy geen oorzaak van hen te vrezen hebben: in welke zaak Ga naar margenootwd' amptenaars hun Koning zeer vaerdiglijk gehoorzamen, en hun grootste naerstigheit aanwenden om een ruw en ongeleert Koning, die zy door kunst zullen konnen handelen, tot navolger in de heerschappy te hebben. VIII. Uit dit alles volgt, dat de Koning zo veel te minder onder zijn eige macht staat, en dat de stant der onderzaten zo veel t'elendiger is, als het recht der Ga naar margenootxBurgerschap Ga naar margenootyvolstrektelijker aan de zelfde word opgedragen. Dieshalven, om een Ga naar margenootzeenhoofdige Heerschappy wel en behorelijk op te rechten, is nootzakelijk vaste grontvesten, daar zy op gebout kan worden, te leggen, uit de welken veiligheit voor Ga naar margenootad'eenhoofdige Vorst, en vrede voor de Ga naar margenootbmenigte volgen, en dieshalven dat Ga naar margenootcd'eenhoofdige Vorst dan voornamelijk onder zijn eige macht staat, als hy voornamelijk de welstant van de menigte bevordert. Maar voorëerst zal ik kortelijk voorstellen welken deze Ga naar margenootdgrontvesten van Ga naar margenooted'eenhoofdige Heerschappy zijn, en daar na zulks in ordening tonen. IX. Een enige Stat, of meer te bouwen, en te versterken, van de welken alle de Burgers, 't zy zy binnen de wallen wonen, of daar buiten, uit oorzaak van de lantbouwing, het zelfde recht van Ga naar margenootfBurgerschap genieten, doch echter op deze voorwaarden, dat yder Stat zeker getal van burgeren tot haar, en tot de gemene verdediging houd. Maar de genen, die dit niet willen doen, moeten op andere voorwaarden in 't gebied gehouden worden. | |
[pagina 333]
| |
X. Ga naar margenootgKrijgsvolk uit de Burgers alleen, zonder iemant uit te zonderen, en uit geen anderen, op te rechten: in voegen dat zy alle gehouden zullen zijn van wapenen verzien te wezen; en niemant in 't getal der burgeren aan te nemen, dan na dat hy de Ga naar margenoothkrijgsoeffening heeft geleert, en belooft dat hy de zelfde in zekere tijden van 't jaar zal oeffenen. Wijders, na dat het krijgsvolk van yder Ga naar margenootigezin in Ga naar margenootkbenden en Ga naar margenootldrommen is verdeelt, geen overste over enige bende te verkiezen, dan die de Ga naar margenootmKrijgsboukunst verstaat. Voorts, d'oversten der benden en drommen wel voor hun leven lang, maar de geen, die over alle het krijgsvolk van een enig Ga naar margenootngeslacht zal gebieden, alleenlijk in d'oorlog te verkiezen, en de Ga naar margenootoHeerschappy ten hoogsten niet langer, dan een jaar, te behouden, zonder in de heerschappy verlangt, of namaals daar toe weêr verkozen te konnen worden. En dusdanigen moeten uit des Konings Ga naar margenootpRaatslieden, (van 't welk in 't vijftiende Lid, en in de volgenden gesproken zal worden) of uit de genen, die dit ampt van Raatsman bedient hebben, verkozen worden. XI. D' inwoonders en lantbouwers, dat is alle de Burgers van alle de steden, moeten in Ga naar margenootqgeslachten verdeelt worden, die men met de naam, en met enig bezonder teken onderscheid; en alle de genen, die uit enige van deze geslachten gesproten zijn, moeten in 't getal der Burgers aangenomen, en hun namen in de rijg der zelfder geslachten aangetekent worden, zo haast als zy tot die jaren zijn gekomen, dat zy de wapenen konnen voeren, en hun plicht kennen: doch met uitzondering van de genen, die om enige schelmery onëerlijk, of die stom, of zot zijn, of die met enig dienstbaar ampt hun leven onderhouden. XII. Dat de landen, en alle gronden, en, indien het mogelijk is, ook de huizen, aan 't gemeen behoren, namelijk aan dat van de geen, die 't recht van de Ga naar margenootrBurgerschap heeft, van de welk zy voor een jarelijksche prijs aan de Burgers, of aan de stedelingen en lantbouwers, verhuurt worden. Wijders, dat zy alle, in tijt van vrede, van alle schattingen vry en ontslagen zijn: en dat men dieshalven het een deel daar af tot de versterkingen der steden, en 't ander tot het huisselijk gebruik van de Koning moet toeëigenen. Want het is nootzakelijk in tijt van vrede de steden als ten oorlog te versterken, en ook schepen, en d'andere krijgsrustingen ten oorlog vaerdig te hebben. XIII. Als men een Koning uit enig Ga naar margenootsgeslacht verkozen heeft, geen anderen voor edel te houden, dan die van de Koning zijn ge- | |
[pagina 334]
| |
sproten, de welken dieshalven met koninklijke wapenen van zijn, en van d'andere geslachten onderscheiden moeten worden. XIV. Dat men aan de mannelijke edelen van het koninklijk maagschap, de welken den geen, die heerscht, tot op de darde of vierde trap van maagschap bestaan, moet beletten een gemalin te trouwen, en, indien zy kinderen telen, de zelfden voor onwettig houden, en tot alle waerdigheit onwaerdig achten, zonder voor erfgenamen van hun ouders erkent te worden, welker goederen weêr tot de Koning moeten keren. XV. Wijders, dat des Konings Ga naar margenootgRaatslieden, die hem de naasten, of in waerdigheit de tweeden zijn, veel moeten wezen, en niet, dan uit de burgeren, verkozen worden, te weten uit yder Ga naar margenoottgeslacht drie, of vier, of vijf, (zo de geslachten niet meer dan zeshondert groot zijn) die gezamentlijk een lid van deze vergadering zullen uitmaken: niet voor hun geheel leven; maar voor drie, of vier, of vijf jaren: in voegen dat in yder jaar een darde, vierde, of vijfde deel daar af van nieus verkozen word: in 't welk echter voornamelijk staat waar te nemen, dat uit yder geslacht ten minsten een Ga naar margenootuRechtsgeleerde tot Raatsman verkozen moet worden. XVI. Deze verkiezing moet van de Koning zelf gedaan worden, aan de welk, ter gestelde tijt van 't jaar, te weten daar in de nieuwe Raatslieden te verkiezen zijn, yder Ga naar margenootwgeslacht de namen van alle zijn burgers, die het vijftigste jaar van hun ouderdom bereikt hebben, en die behorelijk tot Ga naar margenootxverzoekers van dit ampt gevordert zijn, zal overleveren; daar uit de Koning de geen, die 't hem belieft, zal verkiezen. Maar in dat jaar, daar in de Ga naar margenootyRechtsgeleerde van enig geslacht op d' ander moet volgen, moeten alleenlijk de namen der Rechtsgeleerden aan de Koning gelevert worden. De Raatslieden, die in de gestelde tijt dit ampt bedient hebben, moet men daar in niet verlangen, noch in de tijt van vijf jaren, of langer weêr op de Ga naar margenootzrol, om op nieus verkozen te worden, stellen. D'oorzaak, om de welke het nodig is jarelijks uit yder Ga naar margenootageslacht een te verkiezen, is op dat de Raatvergadering nu niet uit onbedreve nieuwelingen, en dan uit oude en ervare lieden zou bestaan; 't welk nootzakelijk zou moeten geschieden, zo zy alle gezamentlijk afgingen, en zo 'er alle nieuwen in hun plaats quamen. Maar indien 'er jarelijks uit yder geslacht een word verkozen, zo zal de vergadering te gelijk niet dan uit een vijfde, vierde, of ten hoogsten uit een darde deel van nieuwelingen bestaan. Wijders, indien de Koning, door andere bezigheden verhindert, of om enige andere oorzaak, enige tijt | |
[pagina 335]
| |
lang niet op deze verkiezing kon passen, zo zouden dan de Raatslieden zelven voor die tijt verkiezen, tot dat de Koning zelf of anderen verkiest, of de genen, die van de Raatvergadering verkozen zijn, goedkeurt. XVII. Het voornaamste ampt van deze vergadering is, de Ga naar margenootbgrontwetten van de heerschappy te verdedigen, en bericht tot verhandeling van zaken te geven, op dat de Koning zou weten wat hy ten besten van 't gemeen te besluiten heeft: in voegen dat het den Koning niet geöorloft zy iets van enige zaak vast testellen, 't en zy hy te voren de mening van deze Raatvergadering verstaan heeft. Doch indien, gelijk dikwijls gebeurt, deze Raatvergadering niet eenparig van mening is, maar verscheide gevoelens heeft, zelfs na dat men twee, of drie malen onderzoek op deze zaak gedaan heeft, zo moet men de zaak niet langer uitstellen, maar de Ga naar margenootcverschillende gevoelens den Koning opdragen, gelijk wy in het vijfëntwintigste Lid van dit Hooftdeel zullen aanwijzen. XVIII. Het ampt van deze Raatvergadering is ook des Konings inzettingen, of bevelen af te kondigen, en 't geen, dat tot de gemene staat besloten is, te bevorderen, en, gelijk des Konings plaatshouder, zorg voor de bediening van de gehele heerschappy te dragen. XIX. De Burgers moeten geen toegang tot de Koning hebben, dan door middel van deze Raatvergadering, aan de welke men alle beden en verzoekingen moet overleveren, om hen den Koning voor te dragen. De Gezanten der andere steden zullen ook niet vermogen, dan door middel van deze Raatvergadering, verlof van de Koning aan te spreken te verwerven. Wijders, de brieven, die men uit andere plaatsen aan de Koning zend, zullen door deze Raatvergadering overgelevert worden. Kort, de Koning moet geacht zijn gelijk de Ga naar margenooteziel van de Ga naar margenootfBurgerschap, en deze Raatvergadering gelijk d' uitterlijke zinnen van de ziel, of als het lighaam der Burgerschap, daar door de ziel de Stant van de Burgerschap bevat, en het geen doet, dat zy besluit best voor haar te wezen. XX. Aan deze Raatvergadering behoort ook de zorg van des Konings zonen op te voeden, gelijk ook de voochdyschap, zo de Koning in zijn sterven een nazaat, die een kint, of onmondig is, nalaat. Maar op dat de Raatvergadering ondertusschen niet zonder Koning zou zijn, zo moet men uit de menigte der Edelen een der oudsten verkiezen, die des Konings plaats zo lang zal vervullen, tot dat de wettige navolger tot die ouderdom zal zijn gekomen, daar in hy de last van de heerschappy zal konnen dragen. | |
[pagina 336]
| |
XXI. Zodanigen, die de bestiering, grontvesten en stant, of gelegentheit van de Ga naar margenootgBurgerschap, daar af zy onderzaten zijn, wel kennen, zullen het ampt van deze Raatvergadering verzoeken. Doch de Ga naar margenoothRechtsgeleerde, die daar naar tracht, moet, behalven de bestiering en Stant van de Ga naar margenootiBurgerschap, daar af hy een onderzaat is, ook die van andere Burgerschappen weten, met de welken men iets te handelen heeft. Maar geen anderen, dan de genen, die tot het vijftigste jaar van hun ouderdom zijn gekomen, zonder van enig misdrijf overtuigt te wezen, moeten op de Ga naar margenootkrol der gener, daar uit men verkiezen zal, gestelt worden. XXII. In deze Raatvergadering moet niets, dat de zaken van de Heerschappy aangaat, toegestaan worden, dan in tegenwoordigheit van alle de Leden. Doch indien iemant, uit oorzaak van ziekte, of om iets anders, niet daar by kan wezen, zo moet hy iemant van het zelfde Ga naar margenootlgeslacht, die het zelfde ampt heeft bedient, of die op de rol der gener gebracht is, die te verkiezen staan, in zijn plaats zenden. Maar indien hy dit ook niet gedaan zal hebben, en deze Raatvergadering, uit oorzaak van zijn afwezigheit, de berading van enige zaak voor een dag heeft moeten uitstellen, zo zal hy een merkelijke somme gelts tot boete betalen. Doch dit moet verstaan worden, als men van een zaak zal spreken, die de gehele Heerschappy aangaat, te weten van oorlog en vrede, van enige wetten af te schaffen, of in te stellen, van de koophandel, enz. Maar indien men van zaken zal handelen, die tot d' een of d' andere stat behoren, van verzoekschriften, enz. zo zal 't genoech wezen als het grootste deel van de Raatvergadering tegenwoordig is. XXIII. Op dat onder de geslachten gelijkheit in alle dingen, en ordening in zitten, voor te stellen, en te spreken gehouden zou worden, zo moet men in dier voegen beurten houden, dat yder in de bezondere zittingen de voorzitting houd, en dat de geen, die in de leste zitting de voorzitting gehad heeft, in de volgende de leste zy. Maar onder de genen, die van een zelfde Ga naar margenootmgeslacht zijn, moet de geen, die eerst verkozen is, d' eerste wezen. XXIV. Deze Raat vergadering moet ten minsten viermalen in 't jaar te zamen geroepen worden, op dat zy de Ga naar margenootzbedienaars rekening van de bediening der heerschappy zou afvorderen, kennis van de stant der zaken nemen, en bezien of 'er iets meer te besluiten is. Want het schijnt onmogelijk te zijn, dat zulk een groot getal van Burgers geduriglijk met de handeling der gemene zaken bezich zou wezen. Maar dewijl de gemene zaken ondertusschen echter waargenomen | |
[pagina 337]
| |
moeten worden, zo moet men uit deze Raatvergadering vijftig, of meer verkiezen, die, als de Raatvergadering gescheiden is, der zelfder plaats bekleden, en die dagelijks te zamen moeten komen, namelijk in een kamer, die naast aan des Konings is, en die dieshalven dagelijks voor de schatkist, voor de vestingen der steden, voor d' opvoeding van des Konings zoon, en volstrektelijk voor alle d' ampten van de grote Raatvergadering, die wy nu opgetelt hebben, zullen zorgen; behalven noch het geen, daar in zy, zo veel de voorkomende dingen aangaan, van de welken noch iets besloten is, geen overleg konnen maken. XXV. Als de Ga naar margenootnRaatvergadering te zamen gekomen is, zo zullen, eer daar in iets voorgestelt word, vijf, of zes, of meer Rechtsgeleerden uit de Ga naar margenootogeslachten, de welken in die zitting d' eerste plaatsen zullen bekleden, by de Koning gaan, om de verzoekschriften, of brieven, zo zy enigen hebben, over te leveren, om de stant der zaken aan te wijzen, en eindelijk om uit hem te verstaan wat hy beveelt dat zy in zijn Raatvergadering zullen voorstellen. Zy dan, zijn wil verstaan hebbende, zullen weêr tot de Raatvergadering keren; en de geen, die in ordening van de plaats d' eerste is, zal de zaak voordragen, om beraat daar op te nemen. Men zal ook niet terstont de stemmen over enige zaak opneemen, die by enigen van enig belang schijnt te wezen, maar daar in zo lang tijt nemen, als de nootwendigheit van de zaak toelaat. Als dan de Raatvergadering voor die gestelde tijt gescheiden is, zo zullen ondertusschen de Raatsheeren van yder geslacht bezonderlijk van deze zaak met malkander mogen spreken, en, indien de zaak aan hen van groot belang schijnt, aan anderen, die 't zelfde ampt bedient hebben, of die naar diergelijk ampt trachten, daar over raat vragen; en indien zy binnen de gestelde tijt niet met malkander konnen verdragen, zo zal dat Ga naar margenootpgeslacht buiten stemming blijven; want yder geslacht zal niet meer dan een enige stem konnen geven. Andersins zal de Ga naar margenootqRechtsgeleerde van dat geslacht met dat gevoelen verzien, 't welk zy best hebben geöordeelt te wezen, het zelfde in de Raatvergadering brengen; en dus ook d' anderen. En indien het grootste deel goet vind, na dat men de redenen van yders gevoelen gehoort heeft, de zaak weêr t' overwegen, zo zal de Raatvergadering weêr voor een tijt gescheiden worden, tot dat yder geslacht zal uitspreeken wat zijn leste gevoelen van deze zaak is; en dan zal eindelijk, na dat men in tegenwoordigheit van de volle Raatvergadering de stemmen opgenomen heeft, dat gevoelen, 't welk ten minsten geen hondert stemmen ge- | |
[pagina 338]
| |
had heeft, vruchteloos en van geender waerden verklaart worden. Maar d' anderen zullen van alle de Rechtsgeleerden, die by de Raatvergadering geweest hebben, tot de Koning gebracht worden, op dat hy daar uit, na dat hy de reden van yder kant verstaan zal hebben, dat gevoelen, 't welk hy begeert, zou verkiezen; en zy, van daar gekeert, zullen weêr tot de Raatvergadering komen, daar zy alle de Koning in die tijt, die hy zelf gestelt heeft, zullen verwachten; op dat zy alle zouden horen wat gevoelen hy oordeelt dat men uit de genen, die hem voorgedragen zijn, moet verkiezen, en wat hy besluit dat men doen zal. XXVI. Men zal een andere vergadering uit Ga naar margenootrRechtsgeleerden alleen oprechten, om de gerechtigheit te bedienen, welker ampt zal zijn de geschillen te beslechten, en den misdoender straf af te vorderen: maar in dier voegen, dat alle de vonnissen, die zy gegeven hebben, van de genen, die plaats in de grote Raatvergadering bekleden, goet gekeurt moeten worden: te weten of zy, met behorelijke ordening in 't vonnissen te houden, en zonder eenzijdigheit gegeven zijn; op dat, zo de geen, die zijn recht verloren heeft, kon tonen dat iemant van de rechters door zijn tegenstrever met enig geschenk was gekreukt, of enige gemene oorzaak van vrientschap tot de zelfde, of van haat tot hem aanwijzen, of eindelijk dat de gemene ordening van te vonnissen niet waargenomen was, hy in zijn geheel herstelt zou worden. XXVII. Het getal dezer rechters moet groot, en ook ongelijk zijn, te weten eenënzestig, of eenënvijftig ten minsten: en uit yder geslacht moet niet meer, dan een enige, verkozen worden; ook niet voor hun geheel leven: maar enig deel daar af moet jarelijks afgaan, en weêr zo veel anderen, die uit andere geslachten zijn, en d' ouderdom van vijftig jaren bereikt hebben, in der zelfder plaats verkozen worden. XXVIII. In deze vergadering zal ook geen vonnis uitgesproken mogen worden, dan als alle de rechters tegenwoordig zijn. Indien iemant van hen, uit oorzaak van ziekte, of iets anders, in lange tijt niet in de vergadering zal konnen verschijnen, zo zal men voor die tijt een ander verkiezen, die des zelfs plaats zal vervullen. Doch in stemmen te geven zal yder zijn gevoelen niet opentlijk uitspreeken, maar met Ga naar margenootssteentjes zulks te kennen geven. XXIX. De Ga naar margenoottwinsten en inkoomsten der Ga naar margenootuplaatshouders van deze en de voorgaande vergadering zullen zijn voorëerst de goederen der gener, die van hen ter doot zijn verwezen, en ook der gener, | |
[pagina 339]
| |
die zekere somme gelts tot boete moeten betalen. Wijders, van yder vonnis, dat zy van burgerlijke zaken, die 't lijf niet aangaan, uitgesproken zullen hebben, zal die party, de welke haar geding verliest, naar beloop van de gehele somme, enig deel betalen, 't welk deze beide vergaderingen zullen genieten. XXX. Onder deze vergaderingen zullen in yder stat anderen gevoegt worden, daar af men de Ga naar margenootwLeden ook niet voor hun leven lang moet stellen: maar men heeft jarelijks enig gedeelte te verkiezen, te weten alleenlijk uit die geslachten, de welken daar in wonen. Doch 't is niet nodig deze zaak wijder te vervolgen. XXXI. In tijt van vrede zal men geen soldy aan de krijgsordening betalen: maar in tijt van oorlog allenlijk dagelijks soldy aan de genen geven, die met hun dagelijksche arbeit hun kost winnen. Doch de Beleiders, en d' andere bevelhebbers der benden moeten geen ander verval uit d' oorlog te verwachten hebben, dan de roof der vijanden. XXXII. Indien enig vreemdeling de dochter van enig burger tot zijn gemalin heeft getrout, zo zullen des zelfs kinderen voor burgers geächt, en op de Ga naar margenootxrol van hun moeders geslacht aangetekent worden. Maar aan de genen, die van uitlandsche ouderen in de heerschappy zelve geboren en opgevoed zijn, zal vry staan voor zekere gestelde prijs het burgerrecht van d' overste van enig geslacht te kopen; en zy zullen in de rol van des zelfs geslacht ingevoert en geplaatst worden. En schoon d'oversten, uit oorzaak van 't gewin, enig vreemdeling voor minder prijs, dan 'er gestelt is, in 't getal der burgeren ontfingen, zo zou daar uitgeen schade, noch nadeel voor de heerschappy konnen rijzen. In tegendeel, men heeft middelen uit te vinden, door de welken het getal der burgers lichtelijker vergroot, en groter toevloejing van menschen veröorzaakt zou konnen worden. 't Is ook billijk dat de genen, die niet op de rol der burgeren aangetekent worden, ten minsten in tijt van oorlog hun rust met enige arbeit, of met enige schatting vergelden, en betalen. XXXIII. De gezanten, die men in tijt van vrede aan andere Burgerschappen, om vrede te maken, of tot der zelfder onderhouding, zal zenden, moeten uit d' edelen alleen uitgekozen, en de kosten daar af uit de schatkist van de Burgerschap, en niet uit des Konings schatkist, aan hen verschaft worden. Maar men moet zodanige bespieders verkiezen, die aan de Koning bequaam zullen schijnen. | |
[pagina 340]
| |
XXXIV. De genen, die in 't Hof verkeren, en des Konings huisgenoten zijn, en aan de welken hy uit zijn huisselijke schatkist loon betaalt, moeten van alle bedieningen, of ampten der Burgerschap uitgesloten worden. Ik zeg uitdrukkelijk, aan de welken de Koning uit zijn huisselijke schatkist loon betaalt, om zijn lijfwachters daar van uit te fluiten: want geen andere lijfwachters, dan burgers van de zelfde stat, moeten by beurten in 't Hof aan de deuren voor de Koning waken. XXXV. D' oorlog moet niet, dan om vrede te bekomen, aangevangen en gevoert worden; op dat men, als de zelfde geëindigt is, de wapenen mag nederleggen. Voor de steden dan, die door oorlogsrecht gewonnen zijn, moeten, na dat de vijant ondergebracht is, zodanige voorwaarden van vrede ingestelt worden, dat men de gewonne steden met geen krijgsbezetting behoeft te bewaren: maar dat men of aan de vijant, na dat hy 't verbont van vrede aangenomen heeft, macht geeft om hen voor gelt weêr te kopen: of indien men, uit vrees van de plaats, altijt in schrik zou blijven, zo moet men de zelfde gantschelijk verdelgen, en dat volk in enige andere plaats voeren. XXXVI. Aan de Koning moet geensins vrijstaan zich met een uitlandige in 't huwelijk te vervoegen: maar hy moet alleenlijk enige vrou van zijn maagschap, of uit de burgers tot zijn gemalin trouwen: doch echter op deze voorwaarde, dat, indien hy enige burgeres trout, de genen, die aan zijn gemalin de naasten in maagschap zijn, geen ampt van de Ga naar margenootyBurgerschap zullen mogen bedienen. XXXVII. De heerschappy moet ondeelbaar wezen. Indien dan de Koning meer kinderen geteelt zal hebben, zo moet d' oudste van hen met recht in zijn plaats volgen: en men moet geensins toestaan dat de Heerschappy onder hen gedeelt, noch dat zy onverdeelt aan alle, of aan enigen overgedragen word; en veel minder dat het vrijstaat een deel van de Heerschappy tot een huwelijksgift aan de dochter te geven: want men moet geensins toestaan dat een dochter in d'erffenis van de heerschappy koomt. XXXVIII. Indien de Koning zonder mannelijke kinderen koomt te sterven, zo zal de geen, die hem naast in 't bloet bestaat, voor erfgenaam van de Heerschappy gehouden worden, 't en zy hy misschien een uitheemsche gemalin heeft getrout, die hy niet wil verstoten. XXXIX. Wat de burgers aangaat, uit het vijfde Lid van het | |
[pagina 341]
| |
darde Hooftdeel blijkt, dat yder burger alle de bevelen, of geboden des Konings, door de grote Raatvergadering afgekondigt (bezie van deze voorwaarde het achtiende en negentiende Lid van dit Hooftdeel) schoon hy gelooft dat zy zeer ongerijmt zijn, moet gehoorzamen, of met recht daar toe gedwongen worden. Dit zijn de grontvesten van Ga naar margenootzd'eenhoofdige Heerschappy, daar zy op gebout moet worden, om bestandig te wezen, gelijk wy in 't volgende Hooftdeel zullen betogen. XL. Wat de godsdienst aangaat, men moet gantschelijk geen kerken op de kosten der steden bouwen, noch wetten wegens de gevoelens instellen, 't en zy zy tot oproer strekken, en de grontvesten van de Staat, omwerpen. De genen dan, aan de welken toegestaan word hun godsdienst opentlijk t' oeffenen, mogen, zo zy willen, een kerk op hun eige kosten bouwen. Doch dat de Koning in zijn Hof een eige kerk voor zich heb, om die godsdienst, tot de welke hy genegen is, t' oeffenen. |
|