Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de Spinoza– AuteursrechtvrijVyfde Hooftdeel.I. IN 't elfde Lid van het tweede Hooftdeel hebben wy getoont, dat de mensch dan voornamelijk onder zijn eige recht en macht staat, als hy voornamelijk door de reden geleid word; en by gevolg (bezie het zevende Lid van het darde Hooftdeel) dat die Ga naar margenootzBurgerschap, de welke door reden gesticht, en daar door bestierd word, voornamelijk machtig is, en bezonderlijk onder haar eige recht staat. Maar dewijl de beste wijze van te leven, om zich zelf zo veel, als mogelijk is, te bewaren, de gene is, die naar 't voorschrift van de reden ingestelt word, zo volgt dat dit alles best is, 't welk van de mensch, of van de Burgerschap, voor zo veel hy, of zy voornamelijk onder zijn, of haar recht staat, gedaan word: want wy verzekeren niet dat al 't geen, 't welk wy zeggen met recht te geschieden, best gedaan word; dewijl het iets anders is een akker met recht te bouwen, en iets anders een akker zeer wel te bouwen. 't Is, zeg ik, iets anders, zich zelf met recht te verdedigen, te behoeden, te vonnissen, enz. en iets anders zich zelf zeer wel te verdedigen, te behoeden, en zeer wel te vonnissen: en by gevolg is 't iets anders met recht te heerschen, en de Ga naar margenootagemene Staat te bezorgen, en iets anders zeer wel te heerschen, en de gemene Staat zeer wel te bestieren. Na dat wy dan van 't recht van yder Ga naar margenootbBurgerschap in 't algemeen gehandelt hebben, zo is het tijt om van de beste stant van yder heerschappy te handelen. II. Maar hoedanige stant van yder Heerschappy de beste is, word lichtelijk uit het einde en ooggemerk van de Ga naar margenootcburgerlijke Stant gekent; te weten, die niets anders is, dan vrede, en veiligheit des levens. En dieshalven is deze Heerschappy de beste, daar de menschen hun leven in eendracht overbrengen, en welker rechten ongeschon- | |
[pagina 328]
| |
den bewaart worden. Want het is zeker dat de beroerten, oorlogen, en versmading, of verbreking der wetten niet zo zeer aan de boosheit der onderzaten, als wel aan de bedorve stant der Heerschappy toegeëigent moeten worden. Want de menschen worden niet Ga naar margenootdburgerlijk geboren, maar zodanig gemaakt. Wijders, de naturelijke Ga naar margenootehartstochten der menschen zijn overäl de zelfden. Indien dan in zeker Ga naar margenootfBurgerschap de boosheit meer heerscht, en daar in meer zonden bedreven worden, dan in een ander, zo is 't zeker dat dit hier uitspruit, dat zodanige Burgerschap niet genoech in d' eendracht verzorgt, noch de rechten niet voorzichtiglijk genoech ingestelt, en by gevolg geen volstrekt recht van Burgerschap bekomen heeft. Want de Ga naar margenootgburgerlijke Stant, die d' oorzaken der burgerlijke beroerten niet heeft wechgenomen, daar men geduriglijk voor oorlog heeft te vrezen, en eindelijk daar de wetten dikwijls gebroken worden, verschilt niet veel van de Ga naar margenoothnaturelijke stant, daar in yder, met groot gevaar van zijn leven, naar zijn eige zin en believen leeft. III. Maar gelijk de gebreken der onderdanen, en hun al te groot Ga naar margenootiverlof, en hun hardnekkigheit aan de Ga naar margenootkBurgerschap aangetijgt moet worden, zo moet men in tegendeel hun deucht, en volstandige onderhouding der wetten voornamelijk aan de deucht, en aan 't volstrekt recht der burgerschap toepassen; gelijk uit het vijftiende Lid van het tweede Hooftdeel blijkt: in voegen dat met recht aan Hannibal voor zeer grote deucht toegeëigent word, dat 'er in zijn heir nooit enige beroerte is gerezen. IV. Van de Burgerschap, welker onderzaten, door vrees verschrikt, niet de wapen aantasten, moet eerder gezegt worden dat zy zonder oorlog is, dan dat zy vrede heeft: dewijl de vrede geen Ga naar margenootlontbeering van d' oorlog is, maar een deucht, die uit kloekmoedigheit rijst. Want de gehoorzaamheit (volgens het negentiende Lid van het tweede Hooftdeel) is een bestandige wil van het geen uit te voeren, 't welk volgens het gemeen besluit van de burgerschap gedaan moet worden. Wijders, die burgerschap, welker vrede van d' achteloosheit der onderdanen afhangt, te weten die gelijk het vee geleid worden, op dat zy eindelijk zouden leren dienstbaar te zijn, kan met meerder recht een Ga naar margenootmeensaamheit of woestheit, dan Ga naar margenootnburgerschap, genoemt worden. V. Als wy dan zeggen dat die heerschappy de beste is, in de welken de menschen eendrachtiglijk hun leven overbrengen, zo versta ik daar by een menschelijk leven, 't welk niet alleenlijk door Ga naar margenootod' omloop van 't bloet, en door d' andere dingen, die aan alle dieren ge- | |
[pagina 329]
| |
meen zijn, maar 't welk voornamelijk door de ware reden, door de deucht, en door 't leven des gemoeds bepaalt word. VI. Voorts staat aan te merken, dat ik by Ga naar margenootpHeerschappy, de welke ik tot dit einde en ooggemerk heb gezegt opgerecht te zijn, zodanig een versta, de welke van een Ga naar margenootqvrije menigte opgerecht is, en niet de gene, die door 't recht des oorlogs op de menigte word verkregen: want een vrije menigte word door groter hoop, dan vrees, en een ondergebrachte menigte door groter vrees, dan hoop geleid; om dat d' eerste tracht te leven, en d' ander alleenlijk de doot te mijden. D' eerste, zeg ik, tracht voor zich zelve te leven, en de leste word gedwongen des verwinners eigen te wezen; 't welk oorzaak is van dat wy zeggen dat de leste dienstbaar, en d' eerste vry is. Dieshalven, 't einde van de heerschappy, de welke iemant door 't recht des oorlogs verkrijgt, is te heerschen, en eerder slaven, dan onderdanen te hebben. En hoewel 'er tusschen de heerschappy, die van een vrije menigte opgerecht word, en de gene, die door het recht des oorlogs word verkregen, geen wezentlijk onderscheit is, zo wy op 't recht van beide in 't algemeen zien, zo hebben zy echter, gelijk wy alreê getoont hebben, een einde, dat zeer verscheiden is, gelijk ook zeer verscheide middelen, door de welken yder bewaart moet worden. VII. Maar welke middelen een Vorst, die alleenlijk van begeerte tot heerschen gedreven word, moet gebruiken, om zijn heerschappy te bevestigen, en te behouden, de schranderste Macchiavellus heeft dit zeer breet en wijt getoont: doch tot welk einde en ooggemerk schijnt niet zeker te blijken. Indien hy echter enig goed ooggemerk heeft gehad, gelijk men van een wijs man heeft te geloven, zo schijnt het dit geweest te hebben, dat hy tonen zou hoe onvoorzichtiglijk veel menschen pogen een Ga naar margenootrdwingelant van kant te helpen, schoon echter d' oorzaken, om de welken de Vorst een dwingelant is, niet konnen wechgenomen, maar in tegendeel zo veel te meer gestelt worden, als men groter oorzaak van te vrezen aan de Vorst geeft; 't welk dan geschied, als de menigte voorbeelden tegen de Vorst voortbrengt, en op de Vorstenmoort, als op een welgedane zaak, roemt. Hy heeft ook misschien willen tonen hoe zeer een vrije menigte moet toezien dat zy haar welstant niet volstrektelijk aan een enige vertrout, die, 't en zy hy dwaas is, en acht dat hy aan alle kan behagen, dagelijks de belagingen moet vrezen, en dieshalven gedwongen word eerder zich zelf te beschutten, en in tegendeel meer de menigte te belagen, dan voor haar te zorgen. |
|