Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de Spinoza– AuteursrechtvrijVierde Hooftdeel.I. WY hebben in 't voorgaande Hooftdeel het recht dër opperste Machten, 't welk door hun vermogen bepaalt word, getoont, en gezien dat het voornamelijk hier in bestaat; te weten, dat de Heerschappijen gelijk een Ga naar margenootaziel, of een geest zijn, daar door alle menschen geleid moeten worden, en dieshalven alleen recht hebben | |
[pagina 324]
| |
om t'onderscheiden, en t'oordeelen wat goet, wat quaat, wat billijk, en wat onbillijk is; dat is, wat van yder in 't bezonder, of van alle te gelijk gedaan, of gelaten moet worden. Wy hebben dan gezien, dat aan hen alleen het recht om wetten te maken behoort, en de zelfden, als 'er geschil over rijst, in yder bezonder geval te verklaren, en t'onderscheiden, en t'oordeelen of het gestelt geval tegen, of volgens het recht is; bezie het darde, vierde en vijfde Lid van 't voorgaande Hooftdeel: en daar na om oorlog aan te doen, of voorwaarden van vrede te stellen, en aan te bieden, of, aangeboden zijnde, aan te nemen; bezie het twaalfde en dartiende Lid van 't voorgaande Hooftdeel. II. Dewijl alle deze dingen, en ook de middelen, die verëischt worden om de zelfden te bereiken, Ga naar margenootbhandelingen zijn, die tot het geheel lighaam van de Ga naar margenootcHeerschappy, dat is, die tot de Ga naar margenootdgemene Staat behoren, zo volgt dat de gemene Staat alleenlijk van de bestiering des geens afhangt, die d'opperste heerschappy heeft. En dieshalven volgt dat het een recht van d'opperste macht alleen is, van yders werken t'oordeelen, reden van yders werken t' eisschen, de misdadigen te straffen, en de geschillen tusschen de Burgers naar rechten te verëffenen, of Rechtsgeleerden te stellen, die, in plaats van hem, deze dingen bedienen: wijders, alle middelen tot oorlog en vrede aan te wenden, en te schikken, te weten Steden te bouwen, en te versterken, krijgslieden te geleiden, krijgsampten uit te delen, en het geen, dat hy gedaan wil hebben, te bevelen, en, om vrede te bevorderen, Gezanten te zenden, en te verhoren, en eindelijk om de kosten tot dit alles te vorderen. III. Dewijl 't dan het recht van d'opperste Macht alleen is, de gemene zaken te verhandelen, of bedienaars daar toe te verkiezen, zo volgt dat d' onderzaat, die naar zijn eige believen alleen, zonder kennis van d' opperste Raat, enige gemene handeling aanvangt, naar de Heerschappy tracht, hoewel hy gelooft dat het geen, 't welk hy aangevangen heeft te verhandelen, ten besten van de Ga naar margenooteBurgerschap zal strekken. IV. Doch men vraagt gemenelijk, of d'opperste Macht aan wetten is gebonden, en by gevolg of zy zondigen kan. Maar dewijl de namen van wet en zonde niet alleenlijk deurgaans hun opzicht op de rechten der Burgerschap, maar ook op de gemene regelen aller naturelijke dingen, en voornamelijk der reden hebben, zo konnen wy niet Ga naar margenootfvolstrektelijk zeggen dat de Ga naar margenootgBurgerschap aan geen wetten gebonden is, of niet kan zondigen. Want indien de Burgerschap | |
[pagina 325]
| |
aan geen wetten, of regelen, zonder de welken de Burgerschap geen Burgerschap zou wezen, gebonden was, zo zou de Burgerschap niet als een naturelijk ding, maar als een Ga naar margenoothverdichtsel, aangeschout moeten worden. De Ga naar margenootiBurgerschap zondigt dieshalven, als zy die dingen doet, of lijd dat zy gedaan worden, de welken oorzaak van haar ondergang konnen wezen; en wy zeggen dat zy dan in een zelfde zin zondigt, als de Ga naar margenootkWijsbegerigen, of Ga naar margenootlGeneeskundigen zeggen dat de natuur zondigt. In deze zin konnen wy zeggen dat de Burgerschap zondigt, als zy iets tegen het Ga naar margenootmvoorschrift der reden doet. Want de Ga naar margenootnBurgerschap bestaat dan meest op zich zelve, als zy volgens het Ga naar margenootovoorschrift der reden werkt; volgens het zevende Lid van 't voorgaand Hooftdeel. Voor zo veel zy dan tegen de reden doet, voor zo veel wijkt zy van zich zelve af, of zondigt. Deze dingen zullen klarelijker verstaan worden, zo wy aanmerken dat, als wy zeggen dat yder met het geen, dat het zijne is, het geen, dat hem belieft, mag doen, deze macht niet naar 't vermogen alleen van de Ga naar margenootpdoender, maar ook naar de bequaamheit van de Ga naar margenootqlijder zelf bepaalt moet worden. Indien ik dan, tot een voorbeelt, zeg dat ik met recht met deze tafel het geen, dat my belieft, mag doen, zo versta ik warelijk niet dat ik recht en macht heb om te maken dat deze tafel gras eet. In dezer voegen ook, schoon wy zeggen dat de menschen niet onder zich zelven, maar onder de Burgerschap staan, verstaan wy niet dat de menschen de menschelijke natuur verliezen, en een andere aandoen, en dat dieshalven de Ga naar margenootrBurgerschap recht heeft om te maken dat de menschen vliegen, of, 't welk even onmogelijk is, dat zy met eerbewijs die dingen aanschouwen, die gelach, of walging verwekken: maar dat 'er enige Ga naar margenootsomstandigheden voorkomen, door welker stelling d'eerbiedigheit en vrees der onderdanen tot de Burgerschap gestelt, en door welker wechneeming de vrees en eerbiedigheit, en daar beneffens gezamentlijk de Burgerschap, wechgenomen worden. De Ga naar margenoottBurgerschap dan, om op haar eige recht te staan, is gehouden d'oorzaken van vrees en eerbiedigheit te bewaren; andersins houd zy op van Burgerschap te wezen. Want aan de genen, of aan de geen, die de heerschappy in handen heeft, is het even onmogelijk dronken, of naakt zijnde met openbare hoeren langs de straten te lopen, de tonneelspeelder te maken, de wetten, die hy zelf gemaakt heeft, opentlijk te breken, ofte verächten, en daar beneffens zijn achtbaarheit te behouden, als het onmogelijk is gelijkelijk te zijn, en niet te zijn. Wijders, d'onderdanen te doden, en te beroven, de machden wech te voeren, | |
[pagina 326]
| |
en diergelijke dingen veränderen de vrees in gramschap, en by gevolg de burgerlijke Staat in een staat van vijantschap. V. Wy zien dan in welke zin wy konnen zeggen dat de Ga naar margenootuBurgerschap aan de wetten is gebonden, en zondigen kan. Maar indien wy by wet het Ga naar margenootwburgerlijk recht verstaan, 't welk door het burgerlijk recht zelf verdedigt kan worden, en by zonde het geen, dat door het burgerlijk recht verboden is, dat is, indien deze namen in hun ware zin genomen worden, zo konnen wy met geen reden zeggen dat de Burgerschap aan de wetten is gebonden, of kan zondigen. Want de regelen, en oorzaken van vrees en eerbiedigheit, die de Burgerschap om haar zelfs wij gehouden is te bewaren, hebben hun opzicht niet op de burgerlijke rechten, maar op het naturelijk recht: dewijl zy (volgens het voorgaande Lid) niet door het burgerlijk recht, maar door dat van d'oorlog, verdedigt konnen worden; en de Ga naar margenootxBurgerschap is door geen andere reden daar aan gehouden, dan dat een mensch in de naturelijke stant, om onder zijn eige macht te staan, of om aan zich zelf geen vijant te wezen, niet zich zelf dood; welke verhoeding warelijk geen gehoorzaamheit, maar vrijheit van de menschelijke natuur is. Maar de bugerlijke rechten hangen alleenlijk van 't besluit der Burgerschap af, de welke niet gehouden is iemant anders, als zich zelve, te weten op dat zy vry zou blijven, te gehoorzamen, noch iets anders voor goet, of quaat t' achten, dan dat zy zelve besluit dat het goet of quaat voor haar is. Zy heeft dieshalven niet alleenlijk recht van zich zelve te verdedigen, wetten te maken, en hen te verklaren, maar ook van hen af te schaffen, en aan yder misdadige, met volkome macht, zijn misdrijf te vergeven: VI. Men heeft niet te twijffelen dat het verdrach, of de wetten, door de welke de menigte haar recht op een enige vergadering, of op een enig mensch overdraagt, gebroken moeten worden, als tot welstant van 't gemeen strekt dat zy gebroken worden. Doch niemant in 't bezonder, maar alleenlijk de geen, die de heerschappy in handen heeft, kan met recht (volgens het darde Lid van dit Hooftdeel) van deze zaak oordeelen, te weten, of het tot welstant van 't gemeen strekt dat zy gebroken worden, of niet. Zo blijft dan, volgens het burgerlijk recht, deze alleen, die de heerschappy in handen heeft, verklaarder en uitlegger van deze wetten. Hier koomt noch by, dat niemant, die onbeämpt is, hen met recht kan verdedigen, en dat zy dieshalven niet de geen, die de heerschappy heeft, warelijk verplichten. Maar indien zy echter van zodanige | |
[pagina 327]
| |
natuur zijn, dat zy niet gebroken konnen worden, 't en zy gelijkelijk de kracht en sterkte der Ga naar margenootyBurgerschap losgemaakt en ontbonden word, dat is, 't en zy gelijkelijk de gemene burgerlijke vrees van byna alle in gramschap verändert, zo word daar door de Burgerschap losgemaakt, en ontbonden, en het verdrach houd op, 't welk daaröm niet door 't burgerlijk recht, maar door dat van d' oorlog, verdedigt word. En dieshalven is de geen, die de heerschappy in handen heeft, om geen andere oorzaak gehouden de voorwaarden van 't verdrach t' onderhouden, dan een mensch in de naturelijke stant, om aan zich zelf geen vijant te zijn, gehouden is wel toe te zien dat hy niet zich zelf dood; gelijk wy in 't voorgaande Lid gezegt hebben. |
|