Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de Spinoza– Auteursrechtvrij
[pagina 182]
| |||||||||||||||
Voorreeden.IK noem de menschelijke onmacht in de Ga naar margenootaHartstochten te matigen, en te temmen dienstbaarheit: want de mensch, die zijn hartstochten onderworpen is, is niet in zijn macht, maar in die van 't geval, in welks vermogen hy in dier voegen staat, dat hy dikwijls gedwongen word, schoon hy beter voor zich ziet, echter het erger te volgen. Ik heb voorgenomen d'oorzaak hier af, en wat goet of quaat de hartstochten wijder in zich hebben, in dit Deel te betogen. Maar eer ik begin, lust het my iets vooräf van de volmaaktheit en onvolmaaktheit, en van 't goet en quaat te spreken. Indien iemant voorgenomen heeft iets te doen, en het zelfde volbracht heeft, zo zal niet alleenlijk hy, maar ook alle de genen, die de mening des makers van dat werk, of zijn ooggemerk recht kennen, of menen dat zy 't kennen, | |||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||
zeggen dat zijn werk volmaakt en uitgevoert is. Tot een voorbeelt, indien iemant enig werk, 't welk ik Ga naar margenootbonderstel noch niet ten einde gebracht te zijn, ziet, en weet dat het ooggemerk van de Ga naar margenootctoesteller van dat werk is, een huis te bouwen, zo zal hy zeggen dat het huis onvolmaakt is; en in tegendeel volmaakt, zo haast hy ziet dat het werk tot dat einde is gebracht, 't welk de Ga naar margenootdtoesteller daar af voorgenomen had daar aan te geven. Maar indien iemant enig werk ziet, welks gelijk hy nooit had gezien, of de mening van de werkmeester niet weet; zeker, deze kan niet weten of dit werk volmaakt, of niet volmaakt is. En dit schijnt d' eerste betekenis dezer Ga naar margenootebenamingen geweest te hebben. Maar na dat de menschen begonnen hebben Ga naar margenootfalgemene denkbeelden te vormen, en schetsen en voorbeelden van huizen, gebouwen, torens, enz. te bedenken, en andere voorbeelden der dingen boven anderen te stellen, zo is hier uit voortgekomen, dat yder dit volmaakt heeft genoemt, 't welk hy met het algemeen denkbeelt, dat hy van diergelijk zaak gevormt had, zag overëenkomen, en in tegendeel, dat onvolmaakt, 't welk hy met het voorbeelt, dat hy daar af begrepen had, niet zag overëenkomen, schoon het, naar 't ooggemerk van de werkmeester, gantschelijk voltrokken was. Daar schijnt mede geen andere reden te zijn, om de welken men ook de naturelijke dingen, te weten die niet van menschelijke handen gemaakt zijn, gemenelijk volmaakt, of onvolmaakt noemt. Want de menschen zijn gewent algemene Ga naar margenootgdenkbeelden zo van de naturelijke dingen, als van de genen, die met de hant gemaakt zijn, | |||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||
te vormen, die zy als tot voorbeelden der dingen stellen, en daar, gelijk zy geloven, de natuur, (die, gelijk zy menen, niets doet, dan tot enig einde) op ziet, en die zy aan zich tot voorbeelden voorstelt. Als zy dan zien dat 'er in de natuur iets geschied, 't welk niet met het bevat voorbeelt, dat zy van zodanige zaak hebben, overeenkoomt, zo geloven zy dat de natuur te kort geschoten, of gemist, of die zaak onvolmaakt gelaten heeft. Wy zien dieshalven dat de menschen gewent zijn de naturelijke dingen volmaakt, of onvolmaakt te noemen, meer uit Ga naar margenoothvooröordeel, dan uit der zelfder ware kennis. Want wy hebben (in Ga naar margenooti't Aanhangsel van 't eerste deel) getoont dat de natuur niet om zeker einde werkt; dewijl dit eeuwig en onëindig Ga naar margenootkwezend, 't welk wy God noemen, door de zelfde nootzakelijkheit werkt, daar door het Ga naar margenootlwezentlijk is. Want wy hebben (in de zestiende Ga naar margenootmVoorstelling van 't eerste deel) getoont, dat hy uit de zelfde nootzakelijkheit der natuur werkt, uit de welke hy wezentlijk is. De reden dan, of d' oorzaak, om de welke God werkt, en om de welke hy wezentlijk is, is een en de Ga naar margenootnzelfde. Gelijk hy dan niet om enig einde wezentlijk is, zo werkt hy ook niet om enig einde; Maar gelijk hy geen begin of einde van wezentlijk te zijn heeft, zo heeft hy ook geen van te werken. Maar d' ooraak, die Ga naar margenootod' eindelijke genoemt word, is niets, dan de menschelijke Ga naar margenootplust, voor zo veel de zelfde als het beginsel, of d' eerste oorzaak van enig ding aangemerkt word. Tot een voorbeelt, als wy zeggen dat de Ga naar margenootqbewoning Ga naar margenootrd' eindelijke oorzaak van dit of | |||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||
dat huis heeft geweest, zo verstaan wy daar by niets anders, dan dat de mensch, om dat hy het gemak van 't huisselijk leven tot zijn ooggemerk heeft gehad, Ga naar margenootslust gehad heeft om het huis te bouwen. De bewoning dan, voor zo veel zy als d' eindelijke oorzaak aangemerkt word, is niets anders, dan deze bezondere lust, die warelyk Ga naar margenoottd' uitwerkende oorzaak is, de welke als d' eerste aangemerkt word, om dat de menschen gemenelijk onkundig van d' oorzaken van hun Ga naar margenootulusten zijn. Want zy zijn, gelijk ik alreê dikwijls gezegt heb, wel kundig van hun Ga naar margenootwdoeningen en Ga naar margenootxlusten; maar onkundig van d' oorzaken, van de welken zy Ga naar margenootybepaalt worden tot iets te Ga naar margenootzbegeren. Voorts, wat dit aangaat, dat men gemenelijk zegt, dat de natuur somtijts te kort schiet, of mist, of de dingen onvolmaakt voortbrengt, ik tel het onder de Ga naar margenootaverdichtselen, van de welken ik in Ga naar margenootb't Aanhangsel van 't eerste deel gehandelt heb. De volmaaktheit dan, en onvolmaaktheit zijn in der daat alleenlijk Ga naar margenootcwijzen van denken, te weten Ga naar margenootdKundigheden, die wy gemenelijk hier uit verdichten, dat wy Ga naar margenooted' ondeeligen van yder Ga naar margenootfsoort, of gedaante, of van Ga naar margenootgyder geslacht onderling vergelijken; en om deze oorzaak heb ik hier voor (in de zeste Ga naar margenoothBepaling van het tweede deel) gezegt, dat ik by Ga naar margenootizakelijkheit en Ga naar margenootkvolmaaktheit een en 't zelfde versta. Want wy zijn gewent alle Ga naar margenootld' ondeeligen der natuur weêr tot een enig Ga naar margenootmgeslacht, 't welk algemeenst genoemt word, te brengen, te weten tot de Ga naar margenootnkundigheit van Ga naar margenooto't wezend, 't welk Ga naar margenootpvolstrektelijk tot alle d' ondeeligen der natuur behoort. Voor zo veel wy dan Ga naar margenootqd' ondeeligen der | |||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||
natuur weêr tot dit Ga naar margenootrgeslacht brengen, en by malkander vergelijken, en bevinden dat anderen meer Ga naar margenootswezendheit, of Ga naar margenoottzakelijkheit hebben, dan anderen, voor zo veel zeggen wy dat sommigen volmaakter zijn, dan anderen; en voor zo veel wy aan de zelfden iets toeëigenen, dat Ga naar margenootuontkenning insluit, als Ga naar margenootwpaal, Ga naar margenootxeinde, Ga naar margenootyonmacht, enz. voor zo veel noemen wy hen onvolmaakt, om dat zy onze ziel niet even zo aandoen, als de genen, die wy volmaakt noemen, en niet om dat aan hen iets ontbreekt, dat het hunne is, of om dat de natuur gemist heeft. Want daar is niets, dat aan de natuur van enig ding behoort, als het geen, dat uit de nootzakelijkheit der natuur van Ga naar margenootzd' uitwerkende oorzaak volgt; en het geen, dat uit de nootzakelijkheit van de natuur der uitwerkende oorzaak volgt, geschied nootzakelijk. Wat het goet en quaat aangaat, zy wijzen ook niets Ga naar margenootastellig in de dingen aan, te weten die in zich aangemerkt worden, en zijn niets anders, dan Ga naar margenootbwijzen van denken, of Ga naar margenootcKundigheden, die wy hier uit vormen, dat wy de dingen by malkander vergelijken. Want een en de zelfde zaak kan in een zelfde tijt goet en quaat, en ook Ga naar margenootdmiddelmatig wezen. Tot een voorbeelt, het gezang is goet voor een naargeestige, quaat voor iemant, die schreit; maar voor een dove noch goet noch quaat. Doch hoewel het met de zaak dus gestelt is, zo moeten wy echter deze Ga naar margenootcbenamingen behouden. Want dewijl wy het Ga naar margenootfdenkbeelt van de mensch, als het voorbeelt van de menschelijke natuur, 't welk wy aanschouwen, begeren te Ga naar margenootgvormen, zo zal 't ons dienstig | |||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||
zijn deze zelfde benamingen in de zelfde zin, als ik gezegt heb, te behouden. By goet dan zal ik hier na vervolgens het geen verstaan, 't welk wy zekerlijk weten een middel te wezen, om het voorbeelt van de menschelijke natuur, 't welk wy aan ons voorstellen, nader en nader te komen; en by quaat dit, 't welk wy zekerlijk weten hinderlijk te zijn tot het zelfde voorbeelt gelijk te wezen. Wijders, wy zullen zeggen dat de menschen volmaakter, of onvolmaakter zijn, voor zo veel zy dit zelfde voorbeelt nader komen, of veerder daar af wijken. Want hier staat bezonderlijk aan te merken, dat ik, als ik zeg dat iemant van een minder tot een meerder, en weêr van een meerder tot een minder volmaaktheit overgaat, niet wil verstaan hebben, dat hy uit d'een Ga naar margenoothwezendheit, of Ga naar margenootivorm in d'andere verändert; want, tot een voorbeelt, het paert word vernietigt, zo wel als het in een mensch, dan als 't in een bloedeloos beestje, verändert: maar dat wy bevatten dat des zelfs vermogen van te doen vermeerdert, of vermindert, voor zo veel het zelfde door zijn natuur verstaan word. Eindelijk, by volmaaktheit in 't algemeen zal ik de Ga naar margenootkzakelijkheit, gelijk ik gezegt heb, verstaan; dat is de Ga naar margenootlwezentheit van yder ding, voor zo veel het op zekere wijze Ga naar margenootmwezentlijk is, en werkt, zonder inzicht op zijn during te hebben. Want geen bezonder ding kan daaröm volmaakter genoemt worden, om dat het meer tijt in wezentlijkte zijn gebleven is; devvijl de Ga naar margenootnduring der dingen niet naar de Ga naar margenootowezentheit der zelfder bepaalt kan worden, vermits de vvezentheit der dingen geen zekere en be- | |||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||
paalde tijt van Ga naar margenootevvezentlijk te zijn insluit. Maar yder ding, 't zy het zelfde volmaakter is, of niet, kan door de zelfde kracht, daar door het begint vvezentlijk te zijn altijt in vvezentlijk te vvezen volharden; in voegen dat zy alle hier in gelijk zijn. | |||||||||||||||
Bepalingen.
| |||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
Ga naar margenootgKundigheit.In de natuur word geen bezonder ding gestelt, boven 't welk noch niet iets machtiger en sterker is: maar boven al 't geen, dat men aanwijzen kan, word noch een ander gestelt, dat machtiger is, en van 't welk het gestelde vernietigt kan worden. | |||||||||||||||
Eerste Ga naar margenootnVoorstelling.Niets, 't welk het Ga naar margenootovalsch denkbeelt Ga naar margenootpstellig heeft, word door de tegenwoordigheit van 't ware, voor zo veel het waar is, wechgenomen. | |||||||||||||||
Ga naar margenootqBetoging.De valsheit bestaat alleenlijk in de Ga naar margenootrderving van de kennis, die in Ga naar margenootsd'onëvenmatige denkbeelden ingesloten word; volgens de vijf- | |||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||
endartigste Ga naar margenoottVoorstelling van het tweede deel. Zy hebben ook niets Ga naar margenootustellig, om 't welk zy valsch genoemt worden; volgens de drieëndartigste Voorstelling van het tweede deel. Maar in tegendeel, voor zo veel zy tot God toegepast worden, zijn zy waar; volgens de tweeendartigste Voorstelling in het tweede deel. Indien dan het geen, 't welk in het valsch Ga naar margenootwdenkbeelt Ga naar margenootxstellig is, door de tegenwoordigheit van 't ware, voor zo veel het waar is, wechgenomen wierd, zo zou ook het waar denkbeelt van zich zelf wechgenomen worden: 't welk ongerijmt is; volgens de vierde Ga naar margenootyVoorstelling van het darde deel. | |||||||||||||||
Ga naar margenootzByvoegsel.Deze Voorstelling zal klarelijker door de tweede Ga naar margenootaToegift van de zestiende Voorstelling in het tweede deel verstaan worden. Want Ga naar margenootbd'inbeelding is een Ga naar margenootcdenkbeelt, 't welk meer de tegenwoordige Ga naar margenootdgesteltenis van 't menschelijk lighaam, dan de natuur van 't uitterlijk lighaam aanwijst; wel niet Ga naar margenooteonderscheidelijk, maar Ga naar margenootfverwardelijk: en hier uit spruit het dat de ziel gezegt word te dolen. Tot een voorbeelt, als wy de zon aanschouwen, zo beelden wy ons in dat de zelfde omtrent tweehondert voeten van ons af is: daar in wy zo lang dolen, als wy van der zelfder ware Ga naar margenootgafstant onkundig zijn. Maar als der zelfder afstant bekent is, zo word wel de doling, doch niet Ga naar margenoothd'inbeelding wechgenomen, dat is het Ga naar margenootidenkbeelt der zon, 't welk alleenlijk der zelfder natuur zo verre verklaart, als het lighaam daar af aangedaan word. Dieshalven, hoewel wy der zelfder ware Ga naar margenootkafstant kennen, zo beelden wy ons echter in dat zy naby is. Want (gelijk wy in Ga naar margenootl't Byvoegsel van de vijfendartigste Ga naar margenootmVoorstelling in het tweede deel gezegt hebben) wy beelden ons in de zon daarom niet zo naby te wezen, om dat wy van der zelfder ware afstant onkundig zijn; maar om dat onze ziel zo verre de grootheit der zon bevat, als het lighaam van de zelfde aangedaan word. In dezer voegen, als de stralen der zon, op de vlakte van 't water vallende, weêr naar onze ogen keren, beelden wy ons de zelfde in, als of zy in 't water was, schoon wy haar ware plaats kennen; en dus met d'ander Ga naar margenootninbeeldingen, door de welken onze ziel bedrogen word, die, 't zy dat zy de naturelijke Ga naar margenootogesteltenis des lighaams aanwijzen, of te kennen geven dat des zelfs vermogen van te doen vermeerdert, of vermindert, niet strijdig tegen het ware zijn, noch door des zelfs tegenwoordigheit verdwijnen. Het gebeurt wel dat, als men t'onrecht enig quaat vreest, de vrees verdwijnt, als men de ware tijding hoort. Maar in tegendeel gebeurt ook, dat, als wy met recht enig | |||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||
quaat vrezen, de vrees weêr wechgenomen word, als men een valsche tijding daar af hoort. In dezer voegen verdwijnen d'inbeeldingen niet door de tegenwoordigheit van 't ware, voor zo veel het waar is; maar om dat 'er anderen voorkomen, die sterker zijn dan de genen, de welken de tegenwoordige Ga naar margenootpwezentlijkheit der ingebeelde dingen uitsluiten; gelijk wy in de zeventiende Ga naar margenootqVoorstelling van het tweede deel getoont hebben. | |||||||||||||||
Tweede Voorstelling.Wy lijden voor zo veel als wy een deel van de natuur zijn, 't welk niet door zich, zonder anderen, begrepen kan worden. | |||||||||||||||
Ga naar margenootrBetogingMen zegt dan dat wy lijden, als 'er in ons iets rijst, van 't welk wy niet, dan ten deel, oorzaak zijn; (volgens de tweede Ga naar margenootsBepaling van het darde deel) dat is (volgens d' eerste Bepaling van het darde deel) iets, 't welk van de wetten van onze natuur alleen niet afgeleid kan worden. Wy lijden dan voor zo veel wy een deel van de natuur zijn, dat niet door zich, zonder d' anderen, bevat kan worden; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Darde Ga naar margenoottVoorstelling.De kracht, door de welke de mensch volhard in Ga naar margenootuwezentlijk te zijn, is bepaalt, en word van 't vermogen der uitwendige oorzaken onëindelijk overtroffen. | |||||||||||||||
Ga naar margenootwBetoging.Dit blijkt uit de Ga naar margenootxKundigheit van dit deel. Want als men de mensch als mensch gestelt heeft, zo moet men ook iets anders stellen, dat machtiger is, namentlijk A. En als men A gestelt heeft, zo stelt men iets anders, te weten B, machtiger dan A zelf, en dus tot aan 't onëindige: en dieshalven word het vermogen van de mensch door 't vermogen van een ander ding bepaalt, doch van het vermogen der, uitterlijke oorzaken onëindelijk overtronffen; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Vierde Ga naar margenootyVoorstelling.'t Is hiet mogelijk dat de mensch niet een deel van de natuur zou wezen, en dat hy geen veränderingen zou konnen lijden, dan de genen, de welken door zijn natuur alleen verstaan zou- | |||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||
den konnen worden, en van de welken hy een Ga naar margenootzevenmatige oorzaak is. | |||||||||||||||
Ga naar margenootaBetoging.Het vermogen, door 't welk de bezondere dingen, en by gevolg de mensch, hun Ga naar margenootbwezen behouden, is het vermogen zelf van God, of van de natuur: (volgens de Ga naar margenootcToegift van de vierëntwintigste Ga naar margenootdVoorstelling in het tweede deel) niet voor zo veel het zelfde onëindig is; maar zo veel het door de menschelijke Ga naar margenootedadelijke wezentheit verklaart kan worden; volgens de zevende Voorstelling van het darde deel. Het vermogen van de mensch dan, voor zo veel het door zijn dadelijke Ga naar margenootfwezentheit verklaart word, is een deel van het oneindig vermogen van God, of van de natuur; dat is (volgens de vierëndartigste Ga naar margenootgVoorstelling van 't eerste deel) van zijn Ga naar margenoothwezentheit: 't welk het eerste was. Wijders, indien het geschieden kon dat de mensch geen veranderingen kon lijden, dan die door de natuur van de mensch zelf alleen verstaan zouden konnen worden, zo zou, (volgens, de vierde en zeste Voorstelling van het darde deel) volgen, dat hy niet zou konnen vergaan, maar dat hy altijt nootzakelijk Ga naar margenootiwezentlijk zou wezen. En dit zou moeten volgen uit een oorzaak, welks vermogen eindig, of oneindig is; namelijk of uit het enig vermogen van de mensch, te weten die machtig zou zijn om d' andere veränderingen, die van d' uitterlijke oorzaken zouden konnen voortkomen, van zich af te weren, of van het onëindig vermogen van de natuur, van 't welk alle bezondere dingen in dier voegen gestiert worden, dat de mensch geen andere veränderingen zou konnen lijden, dan die tot zijn behoudenis dienstig zijn. Maar 't eerste (volgens de voorgaande Ga naar margenootkVoorstelling, welker Ga naar margenootlbetoging algemeen is, en tot alle bezondere dingen toegepast kan worden) is ongerijmt. Dieshalven, indien 't mogelijk is dat de mensch geen veränderingen zou lijden, dan die door de natuur van de mensch zelf alleen verstaan zouden konnen worden, en by gevolg (gelijk wy alreê getoont hebben) dat hy altijt nootzakelijk Ga naar margenootmwezentlijk zou wezen, zo zou dit moeten volgen uit Gods onëindig vermogen; en by gevolg zou (volgens de zestiende Ga naar margenootnVoorstelling van 't eerste deel) d'ordening van de gehele natuur, voor zo veel zy onder de Ga naar margenoototoeëigeningen van Ga naar margenootpuitgestrektheit en Ga naar margenootqdenking bevat word, uit de nootz akelijkheit van de goddelijke natuur, voor zo veel God met het denkbeelt van enig mensch aangemerkt word, afgeleid moeten worder; en dieshalven zou (volgens d' eenëntwintigste Voorstelling van het tweede deel) volgen dat de mensch onëindig zou wezen; 't welk | |||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||
(volgens 't eerste deel hier af) ongerijmt is. 't Is dan onmogelijk dat de mensch geen veränderingen zou lijden, dan de genen, van de welken hy zelf Ga naar margenootrd'evenmatige oorzaak zou zijn: 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Ga naar margenootsToegift.Hier uit volgt dat de mensch nootzakelijk altijt de Ga naar margenoottlijdingen onderworpen is, en de gemene ordening der natuur volgt, en de zelfde gehoorzaamt, en zich naar de zelfde voegt, voor zo veel de natuur der dingen verëischt. | |||||||||||||||
Vyfde Ga naar margenootuVoorstelling.De kracht en aanwas van yder Ga naar margenootwlijding, en van der zelfder volharding Ga naar margenootxwezentlijk te zijn, word niet bepaalt door het verwogen, door 't welk wy pogen te volharden in wezentlijk te zijn, maar door 't vermogen van een uitterlijke oorzaak, met het onze vergeleken. | |||||||||||||||
Ga naar margenootyBetoging.De Ga naar margenootkWezentheit van de Ga naar margenootllijding kan niet door onze wezentheit alleen verklaart worden; (volgens d' eerste en tweède Ga naar margenootmBepaling van het darde deel) dat is (volgens de zevende Ga naar margenootnVoorstelling van het darde deel) het Ga naar margenootovermogen van de Ga naar margenootplijding kan niet bepaalt worden door het vermogen, daar door wy pogen in onz Ga naar margenootqwezen te volharden, maar moet (gelijk in de zestiende Voorstelling van het tweede deel getoontis) nootzakelijk door 't vermogen van een uitwendige oorzaak, methet onze vergeleken, bepaalt worden; gelijk voorgestelt wierd. | |||||||||||||||
Zeste Ga naar margenootrVoorstelling.De kracht van enige Ga naar margenootslijding, of Ga naar margenootthartstocht kan d' andere Ga naar margenootudoeningen van de mensch, of zijn Ga naar margenootwvermogen overwinnen; in voegen dat de Ga naar margenootxhartstocht hardnekkiglijk den mensch byblijft. | |||||||||||||||
Ga naar margenootyBetoging.De kracht en aanwas van yder Ga naar margenootzlijding, en der zelfder volharding in Ga naar margenootawezentlijk te zijn, word door het vermogen van een uitwendige oorzaak, met het onze vergeleken, bepaalt, (volgens de voorgaande Ga naar margenootbVoorstelling) en kan dieshalven (volgens de darde voorstelling van dit deel) het vermogen van de mensch verwinnen, enz. (gelikj voorgestelt wierd. | |||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||
Zevende Ga naar margenootcVoorstelling.Een Ga naar margenootdhartstocht kan niet ingetoomt, noch wechgenomen worden; dan door een strijdige hartstocht, en die sterker is, dan de geen, die ingetoomt moet worden. | |||||||||||||||
Ga naar margenooteBetoging.De Ga naar margenootfhartstocht, voor zo veel hy tot de ziel toegepast word, is een Ga naar margenootgdenkbeelt, door 't welk de ziel meerder of minder kracht haars lighaams van Ga naar margenoothwezentlijk te zijn, dan te voren, bevestigt; volgens d' algemene Ga naar margenootiBepaling der Ga naar margenootkhartstochten. Als dan de ziel van enige hartstocht word bestreden, zo word te gelijk het lighaam Ga naar margenootlaangedaan door Ga naar margenootmd' aandoening, door de welke des zelfs Ga naar margenootnvermogen van te doen vermeerdert, of vermindert word. Wijders, deze aandoening des lighaams (volgens de vijfde Ga naar margenootoVoorstelling van dit deel) ontfangt van haar oorzaak de kracht van in haar Ga naar margenootpwezen te volharden, de welke dieshalven niet ingetoomt, noch wechgenomen kan worden, dan van een lighamelijke oorzaak, (volgens de zeste Voorstelling van het tweede deel) die 't lighaam met een Ga naar margenootqaendoening, tegen het zelfde strijdig, Ga naar margenootraandoet, (volgens de vifde Voorstelling van het darde deel) en met een sterker aandoening; volgens de Ga naar margenootsKundigheit van dit deel. En dieshalven, de ziel zal met het Ga naar margenoottdenkbeelt van een sterker Ga naar margenootuaandoening, tegen de voorgaande strijdig, aangedaan worden; dat is, (volgens d' algemene Ga naar margenootwBepaling der Ga naar margenootxhartstochten) de ziel zal aangedaan worden met een sterker hartstocht, en die tegen de voorgaande strijdig is, te weten, die de Ga naar margenootywezentlijkheit van de voorgaande uitsluit, of wechneemt: en dieshalven, de Ga naar margenootzhartstocht kan niet wechgenomen, noch ingetoomt worden, dan door een strijdige en sterker hartstocht; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Ga naar margenootaToegift.De hartstocht, voor zo veel hy tot de ziel toegepast word, kan niet ingetoomt, noch wechgenomen worden, dan door het Ga naar margenootbdenkbeelt van een strijdige Ga naar margenootcaandoening des lighaams, en sterker dan d'aandoening, door de welke wy lijden. Want de hartstocht, door de welk wy lijden, kan niet ingetoomt, noch wechgenomen worden, dan door een hartstocht, sterker dan de zelfde, en daar tegen strijdig; (volgens de voorgaande Ga naar margenooteVoorstelling) dat is (volgens d' algemene Ga naar margenootfBepaling der hartstochten) niet dan door het Ga naar margenootgdenkbeelt des lighaams van een sterker Ga naar margenoothaandoening, en strijdig tegen d' aandoening, door de welke wy lijden. | |||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||
Achtste Ga naar margenootiVoorstelling.De kennis van goet en quaat is niets anders, dan de Ga naar margenootkhartstocht van blijschap, of droefheit, voor zo veel wy daar af Ga naar margenootlmeêwustig zijn. | |||||||||||||||
Ga naar margenootmBetoging.Wy noemen dit goet, of quaat, 't welk vorderlijk of schadelijk is om onz Ga naar margenootnwezen te behouden; (volgens d'eerste en tweede Ga naar margenootoBepaling van dit deel) dat is (volgens de zevende Ga naar margenootpVoorstelling van het darde deel) 't welk onz vermogen van te doen vermeerdert, of vermindert, bevordert, of intoomt. Voor zo veel wy dan (volgens de Ga naar margenootqBepalingen van blyschap en droefheit, die te zien zijn in het Ga naar margenootrByvoegsel van d'elfde Ga naar margenootsVoorstelling in het darde deel) bevatten dat enigding ons met blijschap of droefheit aandoet, voor zo veel noemen wy het zelfde goet, of quaat; en dieshalven is de kennis van goet en quaat niets anders, dan het Ga naar margenoottdenkbeelt van blijschap of droefheit, 't welk nootzakelijk uit de Ga naar margenootuhartstocht zelf van blijschap of droefheit volgt; volgens de tweeëntwintigste Voorstelling van het tweede deel. Maar dit denkbeelt is op de zelfde wijze met de hartstocht vereenigt, als de ziel met het lighaam verëenigt is; volgens d'eenëntwintigste Voorstelling van het tweede deel) dat is, (gelijk wy in Ga naar margenootw't Byvoegsel van de zelfde Ga naar margenootxVoorstelling getoont hebben) dit Ga naar margenootydenkbeelt word van de Ga naar margenootzhartstocht zelf, of (volgens d'algemene Ga naar margenootaBepaling der hartstochten) van het denkbeelt van des lighaams Ga naar margenootbaandoening warelijk niet onderscheiden, dan door de Ga naar margenootcbevatting alleen: dieshalven, deze kennis van 't goet en quaat is niets anders, dan de hartstocht zelf, voor zo veel wy daar af meêwustig zijn; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Negende Ga naar margenootdVoorstelling.De Ga naar margenootehartstocht, welks oorzaak wy ons inbeelden tegenwoordiglijk by ons te zijn, is sterker dan of wy ons inbeelden dat hy noch niet tegenwoordig was. | |||||||||||||||
Ga naar margenootfBetoging.Ga naar margenootgD'inbeelding is het Ga naar margenoothdenkbeelt, door 't welk de ziel de zaak als tegenwoordig beschout, (bezie de Ga naar margenootiBepaling daar af in het Ga naar margenootkByvoegsel van de zeventiende Ga naar margenootlVoorstelling in het tweede deel) de welke echter meer de Ga naar margenootmgesteltenis van 't menschelijk lighaam, dan de natuur van d'uitwendige zaak aanwijst; volgens de tweede Ga naar margenootnToegift | |||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||
van de zestiende Ga naar margenootoVoorstelling in het tweede deel. De Ga naar margenootphartstochs dan (volgens d'algemene Ga naar margenootqBepaling der hartstochten) is een Ga naar margenootrinbeelding, voor zo veel hy de Ga naar margenootsgesteltenis des lighaams aanwijst. Maar d'inbeelding (volgens de zeventiende Voorstelling van het tweede deel) is Ga naar margenoottmeer ingespannen, zo lang wy ons niets inbeelden, dat de tegenwoordige Ga naar margenootuwezentlijkheit van d' uitterlijke zaak uitsluit: dieshalven, de hartstocht, welker oorzaak wy ons inbeelden tegenwoordiglijk by ons te zijn, is ook meer ingespannen, of krachtiger, dan of wy ons inbeeldden dat de zelfden niet tegenwoordig was; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Ga naar margenootwByvoegsel.Als ik hier voor (in d'achtiende Ga naar margenootxVoorstelling van het darde deel) gezegt heb, dat wy door het beelt van de toekomende, of verlede zaak met een zelfde Ga naar margenootyhartstocht aangedaan worden, als of d'ingebeelde zaak tegenwoordig was, zo heb ik wel uitdrukkelijk gezegt, dat dit waar is, voor zo veel wy op het beelt van de zaak zelve alleen merken; want het is van een zelfde natuur, 't zy d'ingebeelde zaak tegenwoordig is, of niet. Doch ik ontken niet dat de zelfde zwakker word, als wy andere zaken, aan ons tegenwoordig, en die de tegenwoordige Ga naar margenootzwezentlijkheit van de toekomende zaak uitsluiten, beschouwen; 't welk ik toen nagelaten heb te vermanen, om dat ik in dit deel voorgenomen had van de krachten der Ga naar margenootahartstochten te handelen. | |||||||||||||||
Ga naar margenootbToegift.Het beelt van de toekomende, of verlede zaak, dat is van die zaak, de welke wy, met Ga naar margenootcbetrekking tot de toekomende of verlede tijt, met uitsluiting van de tegenwoordige, aanschouwen, is, als 't overige gelijk is, zwakker dan het beelt van de tegenwoordige zaak; en by gevolg is de Ga naar margenootdhartstocht tot de toekomende, of verlede zaak, als d'andere dingen gelijk zijn, flaauwer dan de hartstocht tot de tegenwoordige zaak. | |||||||||||||||
Tiende Ga naar margenooteVoorstelling.Wy worden tot een toekomende zaak, die wy ons inbeelden dat haast zal komen, naerstiglijker aangedaan, dan zo wy ons inbeelden dat der zelfder tijt van Ga naar margenootfwezentlijk te zijn, veerder van de tegenwoordige af is: en wy worden ook door de geheugenis van enig ding, 't welk wy ons inbeelden niet lang | |||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||
voorby te zijn, naerstiglijker aangedaan, dan zo wy ons inbeelden dat het zelfde al lang voorby is. | |||||||||||||||
Ga naar margenootgBetoging.Want voor zo veel wy ons inbeelden dat een zaak haast zal komen, of onlangs voorby is gegaan, daar door zelf beelden wy ons iets in, 't welk de tegenwoordigheit van de zaak minder uitsluit, dan als wy ons inbeelden dat der zelfder aanstaande tijt van Ga naar margenoothwezentlijk te zijn veerder van de tegenwoordige af, of al overlang voorby is; (gelijk uit zich bekent is) en dieshalven zullen wy (volgens de voorgaande Ga naar margenootiVoorstelling) zo veel te naerstiglijker tot de zelfde Ga naar margenootkaangedaan worden; 't welk te betogenstond. | |||||||||||||||
Ga naar margenootlByvoegsel.Uit de dingen, die wy (op de zeste Ga naar margenootmBepaling van dit deel) aangemerkt hebben, volgt dat wy tot die Ga naar margenootnvoorwerpen, die een langer Ga naar margenoototusschenwijtte van tijt van de tegenwoordige af zijn, dan wy met inbeelden konnen bepalen, hoewel wy verstaan dat zy onderling een lange tusschenwijtte van tijt van malkander af zijn, echter ever flaauwelijk Ga naar margenootpaangedaan worden. | |||||||||||||||
Elfde Ga naar margenootqVoorstelling.De Ga naar margenootrhartstocht tot een zaak, die wy ons als nootzakelijk inbeelden, is, als d'andere dingen gelijk zijn, Ga naar margenootskrachtiger ingespannen, dan tot de Ga naar margenoottmogelijke, of Ga naar margenootugebeurelijke, of Ga naar margenootwniet nootzakelijke. | |||||||||||||||
Ga naar margenootxBetoging.Voor zo veel wy ons inbeelden enige zaak nootzakelijk te zijn, voor zo veel bevestigen wy der zelfder Ga naar margenootywezentlijkheit; en in tegendeel, ontkennen de wezentlijkheit van de zaak, voor zo veel wy ons inbeelden de zelfde niet nootzakelijk te wezen volgens 't eerste Ga naar margenootzByvoegsel van de drieëndartigste Ga naar margenootaVoorstelling in 't eerste deel: en dieshalven, (volgens de negende Voorstelling in dit deel) de Ga naar margenootbhartstocht tot de nootzakelijke zaak, als d'andere dingen gelijk zijn, is Ga naar margenootckrachtiger ingespannen, dan tot de niet nootzakelijke; gelijk te betogen stond. | |||||||||||||||
Twaalfde Ga naar margenootdVoorstelling.De Ga naar margenootehartstocht tot een zaak, die wy weten dat tegenwoordiglijk niet Ga naar margenootfwezentlijk is, en die wy ons als Ga naar margenootgmogelijk in- | |||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||
beelden, is, als d'andere dingen gelijk zijn, Ga naar margenoothkrachtiger ingespannen, dan tot de Ga naar margenootigebeurelijke. | |||||||||||||||
Ga naar margenootkBetoging.Voor zo veel als wy ons een zaak als Ga naar margenootlgebeurelijk inbeelden, worden wy met geen beelt van een andere zaak aangedaan, die de Ga naar margenootmwezentlijkheit van de zaak stelt; volgens de darde Ga naar margenootnBepaling in dit deel. Maar in tegendeel, (volgens Ga naar margenootod' onderstelling) wy beelden ons sommige dingen in, die der zelfder tegenwoordige Ga naar margenootpwezentlijkheit uitsluiten. Doch voor zo veel wy ons inbeelden dat de zaak voor 't aanstaande Ga naar margenootqmogelijk is, voor zo veel beelden wy ons enige dingen in, die de wezentlijkheit van de zaak stellen; (volgens de vierde Ga naar margenootrBepaling in dit deel) dat is (volgens d'achtiende Ga naar margenootsVoorstelling van 't darde deel) die de hoop of vrees voeden; en zo verre is de Ga naar margenootthartstocht tot de mogelijke zaak geweldiger; 't welk te betogenstond. | |||||||||||||||
Ga naar margenootuToegift.Ga naar margenootwDe hartstocht tot een zaak, van de welke wy weten dat zy tegenwoordiglijk niet Ga naar margenootxwezentlijk is, en die wy als Ga naar margenootygebeurelijk inbeelden, is veel flaauwer, dan of wy ons inbeelden dat de zaak tegenwoordiglijk by ons is. | |||||||||||||||
Ga naar margenootzBetoging.De Ga naar margenootahartstocht tot een zaak, die wy ons inbeelden tegenwoordig Ga naar margenootbwezentlijk te zijn, is Ga naar margenootckrachtiglijker, ingespannen, dan of wy ons de zelfde als toekomende inbeelden, (volgens de Ga naar margenootdToegift van de negende Ga naar margenooteVoorstelling in dit deel) en veel geweldiger, zo wy ons inbeelden dat de toekomende tijt verre van de tegenwoordige af is; volgens de tiende Voorstelling in dit deel. De hartstocht dan tot een zaak, welker tijt van wezentlijk te zijn wy ons inbeelden verre van de tegenwoordige af te wezen, is veel flaauwer, dan zo wy ons de zelfde als tegenwoordig inbeelden: en echter is hy (volgens de voorgaande Voorstelling) Ga naar margenootfkrachtiglijker, ingespannen, dan of wy de zelfde zaak als Ga naar margenootggebeurelijk in beelden; en dus verre zal de Ga naar margenoothhartstocht tot een gebeurelijke zaak veel flaauwer wezen, dan of wy ons inbeelden dat de zaak tegenwoordiglijk by ons is; 't welk te betogenstond. | |||||||||||||||
Dartiende Ga naar margenootiVoorstelling.De hartstocht tot een Ga naar margenootkgebeurelijke zaak, van de welke wy weten dat zy tegenwoordig niet wezentlijk is, is, zo d'andere dingen gelijk zijn, flaauwer dan de Ga naar margenootlhartstocht tot de verlede zaak. | |||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||
Ga naar margenootmBetoging.Zo lang wy ons een zaak als Ga naar margenootngebeurelijk inbeelden, zo worden wy door geen beelt van een andere zaak aangedaan, die de Ga naar margenootowezentlijkheit van de zaak zal stellen; volgens de darde Ga naar margenootpBepaling van dit deel: Maar in tegendeel, (volgens Ga naar margenootqd'onderstelling) wy beelden ons enige dingen in, die der zelfder tegenwoordige wezentlijkheit uitsluiten. Doch voor zo veel wy ons de zelfde, met Ga naar margenootrbetrekking tot de verlede tijt, inbeelden, voor zo veel Ga naar margenootsonderstellen wy dat wy ons iets inbeelden, 't welk de zelfde voor de geheugenis brengt, of 't welk het beelt van de zaak verwekt, (bezie d'achtiende Ga naar margenoottVoorstelling van het tweede deel, met der zelfder Ga naar margenootuByvoegsel) en brengt dieshalven zo veel te weeg, dat wy de zelfde, als of zy tegenwoordig was, aanschouwen; (volgens de Ga naar margenootwToegift van de zeventiende Voorstelling in het tweede deel) en voor zo veel (volgens de negende Voorstelling van dit deel) zal de Ga naar margenootxhartstocht tot de Ga naar margenootygebeurelijke zaak, van de welke wy weten dat zy tegenwoordig niet Ga naar margenootzwezentlijk is, als d'andere dingen gelijk zijn, flaauwer wezen dan de hartstocht tot een voorgaande zaak; 't welk te betogenstond. | |||||||||||||||
Veertiende Ga naar margenootaVoorstelling.De ware kennis van 't goet en quaat, voor zo veel als waar, kan geen Ga naar margenootbhartstocht intomen, maar alleenlijk voor zo veel zy als een hartstocht aangemerkt word. | |||||||||||||||
Ga naar margenootcBetoging.De Ga naar margenootdhartstocht is een Ga naar margenootedenkbeelt, daar door de ziel een meerder of minder kracht haars lighaams van wezentlijk te zijn, dan te voren, bevestigt; (volgens d' algemene Ga naar margenootfBepaling der hartstochten) en heeft dieshalven (volgens d' eerste Ga naar margenootgVoorstelling in dit deel) niets Ga naar margenoothstellig, 't welk door de tegenwoordigheit van 't ware kan wechgenomen worden; en by gevolg kan de ware kennis van 't goet en quaat, voor zo veel zy waar is, geen hartstocht intomen; maar zo veel zy een hartstocht is, (besie d' achtste Voorstelling in dit deel) kan zy, zo zy krachtiger is dan de hartstocht, die ingetoomt moet worden, alleenlijk (volgens de zevende Voorstelling in dit deel) de hartstocht intomen; gelijk te betogen stond. | |||||||||||||||
Vyentiende Ga naar margenootiVoorstelling.De Ga naar margenootkbegeerte, die uit de ware kennis van goet en quaat spruit, kan door veel andere begeerten, die uit de Ga naar margenootlharts- | |||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||
tochten rijzen, de welken ons bestrijden, ingetoomt, of bedwongen woaden. | |||||||||||||||
Ga naar margenootmBetoging.Uit de ware kennis van 't goet en quaat, voor zo veel de zelfde (volgens d' achtste Ga naar margenootnVoorstelling in dit deel) een Ga naar margenootohartstocht is, spruit nootzakelijk de Ga naar margenootpbegeerte, (volgens d' eerste Ga naar margenootqBepaling der hartstochten) de welke zo veel te groter is, als de hartstocht, daar zy uit rijst, groter is; volgens de zevenëndartigste Voorstelling van het darde deel. Maar dewijl deze begeerte (volgens Ga naar margenootronderstelling) hier uit spruit, dat wy warelijk iets verstaan, zo volgt dat zy in ons is, voor zo veel wy doen, of werken; (volgens de darde Ga naar margenootsVoorstelling in het darde deel) en voor zo veel moet zy door onze enige Ga naar margenoottwezentheit verstaan worden; (volgens de tweede Ga naar margenootuBepaling van het darde deel) en by gevolg (volgens de zevende Voorstelling van het darde deel) moet der zelfder kracht en aanwas door het menschelijk vermogen alleen bepaalt worden. Wijders, de Ga naar margenootwbegeerten, die uyt de Ga naar margenootxhartstochten spruiten, van de welken wy bestreden worden, zijn zo veel te groter, als deze hartstochten geweldiger zullen wezen: en dus verre moet hun kracht en aanwas (volgens de vijfde Voorstelling in dit deel) door 't vermogen der uitterlijke oorzaken bepaalt worden, 't welk, zo het met het onze vergeleken word, onz vermogen onëindiglijk overtreft; volgens de darde Bepaling in dit deel: en dus verre konnen de begeerten, die uit gelijke hartstochten spruiten, geweldiger zijn dan die, de welke uit de ware kennis van 't goet en quaat spruit, en konnen dieshalven (volgens de zevende Voorstelling in dit deel) de zelfde intomen, of intrekken: 't welk te betogenstond. | |||||||||||||||
Zestiende Ga naar margenootyVoorstelling.De Ga naar margenootzbegeerte, die uit de kennis van goet en quaat spruit, voor zo veel deze kennis op het toekomende ziet, kan lichtelijker door de begeerte der dingen, die tegenwoordiglijk zoet en aangenaam zijn, ingetoomt en bedwongen worden. | |||||||||||||||
Ga naar margenootaBetoging.De Ga naar margenootbhartstocht tot een zaak, die wy ons toekomende inbeelden, is flaauwer dan tot een tegenwoordige zaak; (volgens de Ga naar margenootcToegift van de negende Ga naar margenootdVoorstelling in dit deel. Maar de Ga naar margenootebegeerte, die uit de ware kennis van 't goet en quaat spruit, schoon deze kennis omtrent dingen verkeert, die tegenwoordiglijk goet zijn, kan door enige | |||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||
Ga naar margenootfroekeloze begeerte (volgens de voorgaande Ga naar margenootgVoorstelling, welker Ga naar margenoothBetoging algemeen is) ingetoomt en bedwongen worden: Dieshalven, de begeerte, die uit de zelfde kennis voortkoomt, voor zo veel deze het toekomende voorziet, zal lichtelijker ingetoomt, of bedwongen konnen worden, enz. gelijk te betogen was. | |||||||||||||||
Zeventiende Ga naar margenootiVoorstelling.De Ga naar margenootkbegeerte, die uit de kennis van 't goet en quaat spruit, voor zo veel de zelfde omtrent de Ga naar margenootlgebeurelijke dingen verkeert, kan noch veel lichtelijker door de begeerte der dingen, die tegenwoordig zijn, ingetoomt worden. | |||||||||||||||
Betoging.Dit word op de zelfde wijze, als de voorgaande Voorstelling, uit de Ga naar margenootmToegift van de twaalfde Voorstelling in dit deel betoogt. | |||||||||||||||
Ga naar margenootnByvoegsel.Ik acht dat ik hier door d' oorzaak heb getoont, om de welke de menschen meer door de Ga naar margenootowaan, dan door de ware Ga naar margenootpreden, bewogen worden, en waaröm de ware kennis van 't goet en quaat ontroerenissen des gemoeds verwekt, en dikwijls voor alderhande onkuisheit en ontucht wijkt; daar uit dit van de Ga naar margenootqDichter spruit: Ik zie en ken beter dingen, en volg de genen, die erger zijn. Hier op schijnt ook de Prediker gezien te hebben, toen hy gezegt heeft: Die wetenschap vermeerdert, vermeerdert moeite. Ik zeg dit echter niet met dit ooggemerk, dat ik daar uit wil besluiten, dat het beter is onkundig te wezen, dan te weten, of dat 'er, in 't bezadigen van de Ga naar margenootrhartstochten, geen onderscheit tusschen de verstandige en dwaze is: maar alleenlijk hieröm, dat het nootzakelijk is zo wel het onvermogen, als het vermogen van onze natuur te kennen; op dat wy zouden konnen bepalen wat de reden in 't bezadigen van de hartstochten vermag, en niet vermag; en in dit deel heb ik gezegt dat ik alleenlijk van 't menschelijk onvermogen zou handelen: want ik heb voorgenomen bezonderlijk van de macht der reden op de hartstochten te spreken. | |||||||||||||||
Achtiende Ga naar margenootsVoorstelling.De Ga naar margenoottbegeerte, die uit Ga naar margenootublijschap spruit, is, als d' andere dingen gelijk zijn, krachtiger, dan de begeerte, die uit Ga naar margenootwdroefheit spruit. | |||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||
Ga naar margenootxBetoging.De begeerte is de Ga naar margenootywezentheit zelve van de mensch; (volgens d' eerste Ga naar margenootzBepaling der Ga naar margenootahartstochten) dat is, (volgens de Zevende Ga naar margenootbVoorstelling van het darde deel) de Ga naar margenootcpoging, door de welke de mensch in zijn Ga naar margenootdwezen poogt te volharden. En dieshalven word de Ga naar margenootebegeerte, die uit blijschap spruit, door de Ga naar margenootfhartstocht van blijschap zelf (volgens de Ga naar margenootgBepaling van de blijschap, die men in Ga naar margenooth't Byvoegsel van d' elfde Ga naar margenootiVoorstelling in het darde deel kan zien) geholpen, of vermeerdert. In tegendeel, de begeerte, die uit droefheit spruit, word door de Ga naar margenootkhartstocht van droefheit zelf (volgens het zelfde Ga naar margenootiByvoegsel) vermindert, of ingetrokken: en dieshalven moet de macht van de begeerte, die uit blijschap spruit, door het menschelijk vermogen, en gezamentlijk door 't vermogen van d' uitterlijke oorzaak, maar de begeerte, die uit de droefheit spruit, alleenlijk door 't menschelijk vermogen, bepaalt worden; 't welk ook oorzaak is van dat deze eerste krachtiger is, dan d' ander; gelijk te betogen stond. | |||||||||||||||
Ga naar margenootiByvoegsel.Ik heb met deze weinige woorden d' oorzaak van 't menschelijk onvermogen, en van de menschelijke onstantvastigheit verklaart, en waaröm de menschen Ga naar margenootld' onderwijzingen der reden niet gebruiken. Nu is noch overig dat ik toon wat het geen is, 't welk de reden aan ons voorschrijft, en welke Ga naar margenootmhartstochten met de regelen van de menschelijke reden overëenkomen, of welken, in tegendeel, daar tegen strijden. Maar eer ik begin deze dingen in 't brede, volgens onze Ga naar margenootuMeetkundige wijze, te betogen, zo zal ik hier eerst in 't kort de Ga naar margenootovoorspellingen zelven van de reden tonen, op dat yder de dingen, die ik gevoel, te lichtelijker zou konnen bevatten. Dewijl de reden niets verëischt, dat tegen de natuur is, zo verëischt zy dan dat yder zich zelf bemint, zijn Ga naar margenootpnut, 't welk warelijk nut is, zoekt, en naar al 't geen tracht, 't welk de mensch warelijk tot groter volmaaktheit leid, en, om Ga naar margenootqrechtüit te spreken, dat yder, zo veel in hem is, zijn Ga naar margenootrwezen poogt te behouden: 't welk immers zo nootzakelijk waar is, als dat het geheel groter, dan zijn deel is. (Bezie de vierde Ga naar margenootsVoorstelling van het darde deel. Wijders, dewijl de deucht (volgens d'achtste Bepaling van dit deel) niets anders is, dan naar de wetten van zijn eige natuur te doen, en niemant (volgens de zevende Voorstelling van het darde deel) zijn Ga naar margenoottwezen poogt te behouden, dan volgens de wetten van zijn eige natuur; zo volgt hier uit, voorëerst, dat de poging zelve van zijn eige wezen te bewaren de grontvest van de deucht is, en dat de gelukza- | |||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||
ligheit hier in bestaat, dat de mensch zijn wezen kan bewaren. Ten tweeden volgt, dat de deucht om zich zelve te begeren is, en dat 'er niets gevonden word, 't welk beter, of nutter aan ons is, om welks oorzaak zy begeert moet worden. Eindelijk en ten darden volgt, dat de genen, die zich zelven doden, hun gemoed niet machtig zijn, en dat zy gantschelijk van d'uitterlijke oorzaken, tegen hun natuur strijdende, verwonnen worden. Wijders, uit de vierde Ga naar margenootuVerëissching van het tweede deel volgt, dat wy nooit te weech konnen brengen, dat wy niet iets, 't welk buiten ons is, behoeven, om onz Ga naar margenootwwezen te bewaren, en dat wy in dier voegen levèn, dat wy niets met de dingen, die buiten ons zijn, te doen hebben; en dat, zo wy ook onze ziel aanmerken, onz verstant warelijk onvolmaakter zou wezen, indien de ziel alleen was, en niets behalven zich zelve verstond. Daar zijn dan buiten ons veel dingen, die aan ons nut zijn, en die wy dieshalven moeten begeren: en van de zodanigen konnen 'er geen voortreffelijker bedacht worden, als de genen, die gantschelijk met onze natuur overëenkomen. Want indien, tot een voorbeelt, twee Ga naar margenootxondeeligen, die gantschelijk van een zelfde natuur zijn, te zamen gevoegt worden, zo maken zy een ondeelig, dat tweemaal machtiger is, dan yder in 't bezonder. Daar is dan niets nutter voor de mensch, als der mensch. De menschen, zeg ik, konnen niet voortreffelijker wenschen, om hun Ga naar margenootywezen te bewaren, als dat zy alle in alles in dier voegen overëenkomen, dat de zielen en lighamen van hen alle als een ziel, en een lighaam maken, en alle te gelijk, zo veel als hen mogelijk is, hun wezen pogen te bewaren, en alle te gelijk het gemeen nut van hen alle voor zich zoeken. Hier uit volgt dan dat de menschen, die door reden bestiert worden, dat is, die, volgens het beleit der reden, hun nut zoeken, niets voor zich betrachten, 't welk zy ook niet voor d'andere menschen zouden begeren, en voor zo verre rechtvaerdig, getrou en eerlijk zijn. Dit zijn die Ga naar margenootyvoorspellingen van de reden, de welken ik voorgenemon had hier met weinig woorden te tonen, eer ik beginnen zou hen in breder ordening te Ga naar margenootabetogen. D'oorzaak, om de welke ik dit gedaan heb, is op dat ik, indien het mogelijk was, d'opmerking der gener zou bekomen, de welken geloven dat dit Ga naar margenootbbeginsel, namelijk dat yder gehouden is zijn nut te zoeken, de grontvest van goddeloosheit, en niet van deucht en godvruchtigheit is. Na dat ik dan met korte woorden getoont heb, dat het geheel anders met de zaak is gelegen, zo zal ik voortgaan met zulks door de zelfde middel, die ik tot hier toe gebruikt heb, te betogen. | |||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||
Negentiende Ga naar margenootcVoorstelling.Yder, volgens de wetten van zijn natuur, begeert nootzakelijk het geen, dat hy goet oordeelt, of heeft nootzakelijk een afkeer van 't geen, dat hy quaat acht. | |||||||||||||||
Ga naar margenootdBetoging.De kennis van 't goet en quaat is (volgens d'achtste Voorstelling in dit deel) zelve een Ga naar margenootehartstocht van blijschap, of droefheit, voor zo veel wy daar af bewust zijn. En dieshalven, (volgens d'achtëntwintigste Ga naar margenootfVoorstelling van het darde deel) yder begeert nootzakelijk het geen, dat hy goet acht, en heeft een afkeer van 't geen, dat hy quaat oordeelt. Maar deze Ga naar margenootglust is niets anders, dan de Ga naar margenoothwezentheit zelve van de mensch, of zijn natuur; volgens de Ga naar margenootiBepaling der Ga naar margenootklusten, die in het Ga naar margenootlByvoegsel van de negende Ga naar margenootmVoorstelling van het darde deel, en in d'eerste Bepaling der Ga naar margenootnhartstochten te zien is. Dieshalven, yder begeert, volgens de wetten van zijn natuur alleen, nootzakelijk dit, of heeft'er een afkeer af, enz. gelijk te betogenstond. | |||||||||||||||
Twintigste Voorstelling.Hoe meer yder zijn nut, dat is zijn Ga naar margenootowezen te bewaren, poogt en kan zoeken, hoe hy meer met deucht begaaft is. In tegendeel, voor zo veel iemant zijn nut, dat is zijn wezen te behouden, verwareloost, voor zo veel is hy ook onmachtig. | |||||||||||||||
Ga naar margenootpBetoging.De deucht is het menschelijk vermogen zelf, door 't welk alleen de Ga naar margenootqwezentheit van de mensch bepaalt word; (volgens d'achtste Ga naar margenootrBepaling in dit deel) dat is, (volgens de zevende Ga naar margenootsVoorstelling van het darde deel) de welke door d'enige Ga naar margenoottpoging bepaalt word, daar door de mensch poogt in zijn Ga naar margenootuwezen te volharden. Hoe meer dan yder poogt en kan zijn wezen behouden, hoe meer hy met deucht begaaft is; en by gevolg, (volgens de vierde en zeste Ga naar margenootwVoorstelling van het darde deel) voor zo veel iemant verwareloost zijn wezen te behouden, voor zo veel is hy ook onmachtig; gelijk te betogen stond. | |||||||||||||||
Ga naar margenootxByvoegsel.Niemant dan verwareloost zijn nut te betrachten, of zijn Ga naar margenootywezen te behouden, 't en zy hy van uitterlijke oorzaken, en die tegen zijn natuurstrijden, verwonnen is. Niemant heeft, zeg ik, uit noot- | |||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||
zakelijkheit van zijn natuur, maar door uitterlijke oorzaken gedwongen, af keer van 't voedsel, of doot zich zelf; 't welk op veel wijzen kan geschieden: want iemant doot zich zelf, als hy van een ander word gedwongen, die des zelfs rechte hant, met de welk hy by geval het zwaert gevat had, verdraait, en hem dwingt de degen naar zijn hart te wenden, of als hy, volgens het bevel van de dwingelant, gedwongen word, gelijk Seneka, zijn aderen t'openen, dat is, dat hy een meerder quaat door een minder begeert te schuwen; of eindelijk hier om, dat d'uitterlijke verborge oorzaken zijn Ga naar margenootzinbeelding in dier voegen schikken, en zijn lighaam op die wijze aandoen, dat het zelfde een andere natuur, tegen de voorgaande strijdig, aandoet, en van 't welk geen Ga naar margenootadenkbeelt in de ziel gestelt kan worden; volgens de tiende Ga naar margenootbVoorstelling van het darde deel. Maar dat de mensch, uit nootzakelijkheit van zijn natuur, zou pogen Ga naar margenootcniet wezentlijk te zijn, of in een andere Ga naar margenootdvorm te veränderen; dit is zo onmogelijk, als dat uit Ga naar margenooteniets Ga naar margenootfiets zou worden, dat een yder, zelfs met een weinig bedenken, kan zien. | |||||||||||||||
Eenentwintigste Ga naar margenootgVoorstelling.Niemant kan begeren zalig te zijn, wel te doen, en wel te leven, die gezamentlijk niet begeert te zijn, te doen, en te leven, dat is met'er daat Ga naar margenoothwezentlijk te wezen. | |||||||||||||||
Ga naar margenootiBetoging.De Betoging, of liever de zaak blijkt uit zich zelve, en ook uit de Ga naar margenootkBepaling van de begeerte. Want de Ga naar margenootlwezentheit van de mensch zelve, dat is, (volgens de zevende Ga naar margenootmVoorstelling van het darde deel) de Ga naar margenootnpoging, door de welke yder poogt zijn Ga naar margenootowezen te behouden, is (volgens d'eerste Ga naar margenootpBepaling der Ga naar margenootqhartstochten) een Ga naar margenootrbegeerte van zalig, of wel te leven, te doen, enz. | |||||||||||||||
Tweentwintigste Ga naar margenootsVoorstelling.Geen deucht kan eerder dan deze (namelijk dan de Ga naar margenoottpoging van zich zelf te behouden) bevat worden. | |||||||||||||||
Ga naar margenootuBetoging.De poging van zich zelf te behouden, is de Ga naar margenootwwezentheit zelve van de zaak; volgens de zevende Ga naar margenootxVoorstelling van 't darde deel. Indien dan enige deucht eerder dan deze, namelijk dan deze Ga naar margenootypoging, bevat kon worden, zo zou (volgens d'achtste Ga naar margenootzBepaling van dit deel) de Ga naar margenootawezentheit zelve van de zaak eerder dan zich zelve bevat worden; 't welk (gelijk uit zich zelfblijkt) ongerijmt is. | |||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||
Ga naar margenootbToegift.De poging van zich zelf te behouden is d'eerste en enige Ga naar margenootcgrontvest des deuchts. Want men kan geen ander Ga naar margenootdbeginsel eerder als dit bevatten; (volgens de voorgaande Voorstelling) en zonder het zelfde (volgens d'eenëntwintigste Voorstelling in dit deel) kan geen deucht bevat worden. | |||||||||||||||
Drieentwintigste Ga naar margenooteVoorstelling.Demensch, voor zo veel hy hier door, dat hy Ga naar margenootfonëvenmatige denkbeelden heeft, bepaalt word tot iets te doen, kan niet volkomentlijk gezegt worden uit deucht te doen; maar alleenlijk voor zo veel hy uit het geen, dat hy verstaat, bepaalt word. | |||||||||||||||
Ga naar margenootgBetoging.Voor zo veel de mensch hier door, dat hy Ga naar margenoothonëvenmatige denkbeelden heeft, bepaalt word tot te doen, voor zo veel (volgens d'eerste Ga naar margenootiVoorstelling van het darde deel) lijd hy, dat is, (volgens d'eerste en tweede Ga naar margenootkBepaling van het darde deel) voor zo veel doet hy iets, 't welk door zijn enige Ga naar margenootlwezentheit niet bevat kan worden; dat is, (volgens d'achtste Bepaling in dit deel) 't welk uit zijn deucht niet volgt. Maar voor zo veel hy hier door, dat hy verstaat, bepaalt word tot iets te doen, voor zo veel (volgens de zelfde eerste Ga naar margenootmVoorstelling van het darde deel) werkt hy; dat is (volgens de tweede Bepaling van het darde deel) doet hy iets, 't welk door zijn Ga naar margenootnwezentheit alleen bevat word; of (volgens d'achtste Ga naar margenootoBepaling van dit deel) 't welk uit zijn deucht Ga naar margenootpevenmatiglijk volgt; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Vierentwintigste Ga naar margenootqVoorstelling.Uit de deucht volkomentlijk te werken is by ons niets anders, dan uit het beleit van de reden te werken, te leven, en zijn Ga naar margenootrwezen te behouden, (deze drie dingen hebben een zelfde betekenis) en dit uit de grontvest van zijn eige nut te zoeken. | |||||||||||||||
Ga naar margenootsBetoging.Uit de deucht Ga naar margenoottvolkomentlijk te werken is niet anders, (volgens d'achtste Bepaling in dit deel) dan uit de wetten van d'eige natuur te werken. Maar wy werken alleenlijk voor zo veel, als wy verstaan; | |||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||
(volgens de darde Ga naar margenootuVoorstelling in het darde deel) dieshalven, uit deucht te werken is in ons niets anders, dan uit het beleit der reden te werken, leven, en zijn Ga naar margenootwwezen te behouden, en dit (volgens de Ga naar margenootxToegift van de tweeëntwintigste Voorstelling in dit deel) uit de Ga naar margenootygrontvest van zijn nut te zoeken, 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Vyfentwintigste Ga naar margenootzVoorstelling.Niemant poogt Ga naar margenootazijn wezen om een andere zaak te behouden. | |||||||||||||||
Ga naar margenootbBetoging.De Ga naar margenootcpoging, door de welke yder ding poogt in Ga naar margenootdzijn wezen te volharden, word door de Ga naar margenootewezentheit van de zaak zelve alleen bepaalt; volgens de zevende Ga naar margenootfVoorstelling in het darde deel: en als dit alleen gestelt is, zo volgt, doch niet uit de wezentheit van enig andere zaak, nootzakelijk (volgens de zeste Voorstelling van het darde deel) dat yder poogt Ga naar margenootgzijn wezen te behouden. Wijders, deze Voorstelling blijkt uit de Ga naar margenoothToegift van de tweeëntwintigste Voorstelling in dit deel. Want indien de mensch poogde om een andere zaak zijn Ga naar margenootiwezen te behouden, zo zou deze zaak d'eerste grontvest van de deucht zijn; gelijk van zelfs blijkt) 't welk (volgens de voorgedachte Ga naar margenootkToegift) ongerijmt is. | |||||||||||||||
Zesentwintigste Ga naar margenootlVoorstelllng.Al'tgeen dat wy uit de reden pogen, is niets anders, dan verstaan: en de ziel, voor zo veel zy de reden gebruikt, oordeelt niets anders nut voor zich te wezen, dan dit, 't welk tot verstaan dienstig is. | |||||||||||||||
Ga naar margenootmBetoging.De Ga naar margenootnpoging van zich zelf te behouden is niets, dan de Ga naar margenootowezentheit van de zaak zelve, (volgens de zevende Ga naar margenootpVoorstelling van het darde deel) de welke, voor zo veel zy zodanig is, bevat word macht te hebben tot te volharden Ga naar margenootqin wezentlijk te zijn, (volgens de zeste Voorstelling van het darde deel) en tot die dingen te doen, de welken uit hun gestelde natuur nootzakelijk volgen. (Bezie hier af de Ga naar margenootrBepaling van de Ga naar margenootslust Ga naar margenoott't Byvoegsel van de negende Ga naar margenootuVoostèlling in het darde deel. Maar de Ga naar margenootwwezentheit der reden is niets anders, dan onze Ga naar margenootxziel, voor zo veel zy klarelijk en onderscheidelijk verstaat: (bezie der zelfder Bepaling in het tweede Byvoegsel van de veertigste Voorstelling in het tweede deel) dieshalven, (volgens de veertigste | |||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||
Voorstelling in het tweede deel) al 't geen, dat wy uit reden pogen, is niets anders, dan verstaan. Wijders, dewijl deze poging der ziel, daar door de ziel, voor zo veel zy Ga naar margenootyredeneert, Ga naar margenootzhaar wezen poogt te behouden, niets anders is, dan verstaan, (volgens 't eerste deel hier af) zo is deze poging van te verstaan (volgens de Ga naar margenootaToegift van de tweeëntwintigste Voorstelling in dit deel) d'eerste en enige grontvest des deuchts; en wy zullen niet om enig einde (volgens de vijfëntwintigste Voorstelling van dit deel) de zaken pogen te verstaan: maar in tegendeel, de ziel, voor zo veel zy redeneert, zal niet konnen bevatten dat iets goet voor haar is, als het geen, dat tot verstaan dienstig is; volgens d' eerste Ga naar margenootbBepaling in dit deel) 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Zevenentwintigste Ga naar margenootcVoorstelling.Wy weten niet zekerlijk dat iets goet of quat is, dan 't geen, 't welk warelijk tot verstaan dienstig is, of 't welk beletten kan dat wy verstaan. | |||||||||||||||
Ga naar margenootdBetoging.De ziel, voor zo veel zy redeneert, betracht niets anders, dan te verstaan. Zy acht ook niets anders nut voor zich, dan 't geen, 't welk tot verstaan dienstig is: volgens de voorgaande Ga naar margenooteVoorfelling. Maar de Ga naar margenootfziel (volgens d' een- en drieënveertigste Voorstellingen van het tweede deel) daar af men ook het Byvoegsel nazien kan) heeft niet de zekerheit der dingen, dan voor zo veel zy Ga naar margenootgevenmatige denkbeelden heeft, of, 't welk (volgens het Ga naar margenoothByvoegsel van de veertigste Voorstelling in het tweede deel) het zelfde is, voor zo veel zy redeneert: dieshalven, wy weten niet zekerlijk dat iets goet is, dan dit, 't welk warelijk tot verstaan dienstig is, en in tegendeel, dit quaat, 't welk beletten kan dat wy verstaan; 't welk te betogen was. | |||||||||||||||
Achtentwintigste Ga naar margenootiVoorstelling.De kennis van God is 't opperste goet der ziel, en God te kennen d' opperste deucht van de ziel. | |||||||||||||||
Ga naar margenootkBetoging.God is het opperste, 't welk van de ziel verstaan kan worden, dat is, (volgens de zeste Ga naar margenootlBepaling van 't eerste deel) dat hy een Ga naar margenootmgantschelijk onëindig wezend is, en zonder 't welk (volgens de vijftiende Ga naar margenootnVoorstelling van 't eerste deel) niets kan zijn, noch bevat worden; en dieshalven (volgens de zes- en zevenëntwintigste Voorstellingen | |||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||
van dit deel)Ga naar margenooto't opperste nut van de ziel: of (volgens d' eerste Bepaling van dit deel) 't opperste goet van de ziel is Gods kennis. Wijders, de ziel werkt alleenlijk voor zo veel, als zy verstaat; volgens d' eerste en darde Voorstelling van 't darde deel: en voor zo veel (volgens de drieëntwintigste Voorstelling van dit deel: alleenlijk kan zy volkomentlijk gezegt worden dat zy uit deucht werkt. Het verstaan dan is een volstrekte deucht van de ziel. Maar het opperste, 't welk de ziel verstaan kan, is God, gelijk wy alreê betoogt hebben: dieshalven, d' opperste deucht van de ziel is, God te verstaan, of te kennen; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Negenentwintigste Ga naar margenootpVoorstelling.Yder bezonder ding, welks natuur gantschelijk van d' onze verscheiden is, kan raan onz vermogen van te werken noch behulfsaam, noch nadeelig wezen: ja geen ding, wat het ook is, kan ons goet of quaat zijn, 't en zy het iets met ons gemeen heeft. | |||||||||||||||
Ga naar margenootqBetoging.Het Ga naar margenootrvermogen van yder bezonder ding, en by gevolg (volgens de Ga naar margenootsToegift van de tiende Ga naar margenoottVoorstelling in het tweede deel) van de ziel, daar door zy Ga naar margenootuwezentlijk is, en werkt, word niet bepaalt, dan van een ander bezonder ding, (volgens d' achtëntwintigste Voorstelling van 't eerste deel) welks natuur (volgens de zeste Voorstelling van het tweede deel) door de zelfde Ga naar margenootwtoeëigening, door de welke de menschelijke natuur word bevat, verstaan moet worden. Onz Ga naar margenootxvermogen dan van te werken, hoe het zelfde ook bevat word, kan door het vermogen van een ander bezonder ding, dat iets met ons gemeen heeft, en niet door het vermogen van een ding, welks natuur gantschelijk van d' onze verscheiden is, bepaalt, en by gevolg geholpen, of ingekort en ingetoomt worden: en dewijl wy dit goet of quaat noemen, 't welk oorzaak van blijschap, of van droef heit is, (volgens d' achtste Voorstelling van dit deel) dat is, (volgens het Ga naar margenootyByvoegsel van d' elfde Voorstelling in het darde deel) 't welk onz vermogen van te werken vermeerdert, of vermindert, bevordert, of intoomt; zo kan een ding, welks natuur gantschelijk van d' onze verscheiden is, aan ons noch goet, noch quaat wezen: 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Dartigste Ga naar margenootzVoorstelling.Geen ding kan, volgens het geen, dat het met onze natuur | |||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||
gemeen heeft quaat wezen: maar voor zo veel het quaat voor ons is, voor zo veel is het strijdig tegen ons. | |||||||||||||||
Ga naar margenootaBetoging.Wy noemen dit quaat, 't welk oorzaak van droef heit is; (volgens d' achtste Ga naar margenootbVoorstelling van dit deel) dat is, (volgens des zelfs Ga naar margenootcBepaling, die in Ga naar margenootd't Byvoegsel van d' elfde Voorstelling in 't darde deel te zien is) 't welk onz vermogen van te werken vermindert, of intoomt. Indien dan enig ding door dit, 't welk het met ons gemeen heeft, quaat aan ons kon wezen, zo zou het ding, dit zelfde, dat het met ons gemeen heeft, konnen verminderen, of intomen; 't welk (volgens de vierde Ga naar margenooteVoorstelling van 't darde deel) ongerijmt is. Geen ding dan kan door dit, 't welk het met ons gemeen heeft, quaat aan ons wezen: maar, in tegendeel, voor zo veel het quaat is, dat is, (gelijk wy alreê getoont hebben) voor zo veel het onz vermogen van te werken kan verminderen, of intomen, voor zo veel (volgens de vijfde Voorstelling in het darde deel) is het strijdig tegen ons; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Eenendartigste Ga naar margenootfVoorstelling.Voor zo veel enig ding met onze natuur overëenkoomt, voor zo veel is het nootzakelijk goet. | |||||||||||||||
Ga naar margenootgBetoging.Want voor zo veel enig ding met onze natuur overëenkoomt, kan het (volgens de voorgaande Voorstelling) niet quaat wezen. Het zal dan nootzakelijk of goet, of Ga naar margenoothmiddelmatig zijn. Indien men dit leste stelt, te weten, dat het noch goet, noch quaat is, zo zal 'er (volgens de Ga naar margenootigemene Kundigheit van dit deel) niets uit des zelfs natuur volgen, 't welk tot de behoudenis van onze natuur dient; dat is, (volgens Ga naar margenootkonderstelling) 't welk tot de behoudenis der natuur van het ding zelf dient. Maar dit is ongerijmt; volgens de zeste Ga naar margenootlVoorstelling in 't darde deel. Het zal dan, voor zo veel het met onze natuur overëenkoomt, nootzakelijk goet wezen; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Ga naar margenootmToegift.Hier uit volgt dat enig ding zo veel te nutter, of beter aan ons is, als het meer met onze natuur overëenkoomt. In tegendeel, hoe enig ding nutter aan ons is, hoe het ook meer met onze natuur overëenkoomt. Want voor zo veel het met onze natuur niet overëenkoomt, voor zo veel zal het nootzakelijk verscheiden van onze natuur | |||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||
zijn, of daar tegen strijden. Indien het verscheiden is, zo zal het (volgens de negenëntwintigste Ga naar margenootnVoorstelling in dit deel) noch goet noch quaat konnen wezen. Maar indien het strijdig is, zo zal het ook strijdig tegen 't geen zijn, 't welk met onze natuur overëenkoomt; dat is, (volgens de voorgaande Voorstelling) strijdig teger 't goet; of anders quaat. Dieshalven, niets kan goet zijn, dan voor zo veel het met onze natuur overëenkoomt: en daarom, hoe enig ding meer met onze natuur overëenkoomt, hoe het nutter is; er weêr het tegendeel, gelijk voorgestelt is. | |||||||||||||||
Tweeendartigste Ga naar margenootoVoorstelling.Voor zo veel de menschen de Ga naar margenootplijdingen onderworpen zijn, voor zo veel konnen zy niet gezegt worden in natuur overëen te komen. | |||||||||||||||
Ga naar margenootqBetoging.De dingen, die gezegt worden in natuur overëen te komen, worden verstaan in macht of Ga naar margenootrvermogen overëen te komen; volgens de zevende Ga naar margenootsVoorstelling van het darde deel: maar niet in onvermogen, of in Ga naar margenoottd'ontkenning, en by gevolg (bezie het Ga naar margenootuByvoegsel van de darde Voorstelling in het darde deel) ook niet in Ga naar margenootwlijding. Dieshalven konnen de menschen, voor zo veel zy de lijdingen onderworpen zijn, niet gezegt worden dat zy in natuur overëenkomen; gelijk te betogen stond. | |||||||||||||||
Ga naar margenootxByvoegsel.Deze zaak blijkt ook uit zich zelve. Want de geen, die zegt dat het wit en zwart hier in alleenlijk overëenkomen, dat geen van beiden root is, bevestigt volkomentlijk dat het wit en zwart nergens in overëenkomen. Zo ook, indien iemant zegt dat een steen en een mensch alleenlijk hier in overëenkomen, dat zy beide Ga naar margenootyeindig, Ga naar margenootzonvermogende, of uit de nootzakelijkheit van hun natuur Ga naar margenootaniet wezentlijk zijn, of eindelijk dat zy door 't vermogen der uitwendige oorzaken Ga naar margenootbonbepaaldelijk overtroffen worden; deze bevestigt gantschelijk dat een steen, en een mensch nergens in overëenkomen: want de dingen, die in d'enige Ga naar margenootcontkenning, of in 't geen, dat zy niet hebben, overëenkomen, komen warelijk nergens in overëen. | |||||||||||||||
Drieendartigste Ga naar margenootdVoorstelling.De menschen konnen van natuur verschillen, voor zo veel zy van de Ga naar margenootehartstochten, die Ga naar margenootflijdingen zijn, bestreden | |||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||
worden; en voor zo veel is ook een en de zelfde mensch veranderlijk en onstantvastig. | |||||||||||||||
Ga naar margenootgBetoging.De Ga naar margenoothwezentheit der Ga naar margenootihartstochten, of der zelfder natuur kan niet door onze wezentheit, of natuur alleen verklaart worden; volgens d'eerste en tweede Ga naar margenootkBepaling van het darde deel: maar moet door Ga naar margenootl't vermogen, dat is (volgens de zevende Ga naar margenootmVoorstelling van 't darde deel) door de natuur der uitwendige oorzaken, met d'onze vergeleken, bepaalt worden. Hier uit spruit het dat'er zo veel Ga naar margenootnsoorten of gedaanten van yder Ga naar margenootohartstocht gestelt worden, als'er soorten of gedaanten van Ga naar margenootpvoorwerpen zijn, van de welken wy aangedaan worden; (bezie de zesenvijftigste Ga naar margenootqVoorstelling in het darde deel) en dat de menschen van een en 't zelfde voorwerp op verscheide wijzen worden aangedaan, (bezie d' eenënvijftigste Voorstelling van 't darde deel) en dus verre van natuur verschillen; en eindelijk dat een en de zelfde mensch (volgens de zelfde eenënvijftigste Voorstelling van het darde deel) tot het zelfde Ga naar margenootrvoorwerp verscheidelijk aangedaan word, en dus verre verscheiden is, enz. gelijk te betogen stond. | |||||||||||||||
Vierendartigste Ga naar margenootsVoorstelling.Voor zo veel de menschen van de Ga naar margenootthartstochten, die Ga naar margenootulijdingen zijn, bestreden woorden, voor zo veel konnen zy strijdig tegen malkander wezen. | |||||||||||||||
Ga naar margenootwBetoging.Tot een voorbeelt, de mensch Pieter kan oorzaak zijn van dat Jan bedroeft is, om dat hy iets heeft, 't welk met het geen gelijk is, dat van Jan gehaat word; (volgens de zestiende Ga naar margenootxVoorstelling van 't darde deel) of om dat Pieter alleen enig ding bezit, 't welk ook van Jan zelf word bemint; (bezie de tweeëndartigste Voorstelling van 't darde deel, met der zelfder Ga naar margenootyByvoegsel) of om andere oorzaken. Bezie de voornaamsten hier af in het Byvoegsel van de vijfënvijftigste Voorstelling in 't darde deel. En dieshalven zal hier uit spruiten, (volgens de zevende Ga naar margenootzBepaling der Ga naar margenootahartstochten) dat Jan Pieter haat; en by gevolg zal lichtelijk gebeuren, (volgens de veertigste Ga naar margenootbVoorstelling van 't darde deel, met der zelfder Ga naar margenootcByvoegsel) dat Pieter in tegendeel ook Jan haat, en dat zy dieshalven (volgens de negenëndartigste Voorstelling van 't darde deel) zullen pogen malkander quaat aan te doen; dat is, (volgens de dartigste Voor- | |||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||
stelling van dit deel) dat zy strijdig tegen malkander zullen wezen. Maar de Ga naar margenootdhartstocht van droefheit is altijt Ga naar margenootelijding; volgens de negenënvijftigste Voorstelling van 't darde deel: dieshalven, de menschen, voor zo veel zy van hartstochten, die lijdingen zijn, bestreden worden, konnen strijdig tegen malkander wezen; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Ga naar margenootfByvoegsel.Ik heb gezegt dat Jan Pieter zal haten, om dat hy zich inbeeld dat de zelfde het geen bezit, 't welk van Jan zelf ook bemint word: daar uit met Ga naar margenootgd'eerste aanschouwing schijnt te volgen-dat deze twee hier uit, dat zy een zelfde ding beminnen, en by gevolg hier uit, dat zy in natuur overëenkomen, aan malkander schadelijk zijn; en dieshalven, indien dit waarächtig is, zo zullen de dartigste en eenendartigste Ga naar margenoothVoorstellingen van dit deel valsch wezen. Maar indien wy de zaak gelijkmatiglijk willen onderzoeken, zo zullen wy bevinden dat alle deze dingen gantschelijk overëenkomen. Want deze twee zijn niet laftig aan malkander voor zo veel zy in natuur overëenkomen, dat is, voor zo veel zy beide een zelfde ding beminnen; maar voor zo veel zy van malkander verschillen. Want voor zo veel zy beide een zelfde ding beminnen, zo word daar door zelf hun beider liefde gevoed; (volgens d' eenëndartigste Ga naar margenootiVoorstelling van 't darde deel) dat is, (volgens de zeste Ga naar margenootkBepaling der Ga naar margenootlhartstochten) daar door zelf word hun beider blijschap gevoed. 't Is dieshalven verre van daar, dat zy, voor zo veel zy een zelfde ding beminnen, en in natuur overëenkomen, lastig aan malkander zijn. Maar daar is, gelijk ik gezegt heb, geen andere oorzaak van deze zaak, dan om dat men Ga naar margenootmonderstelt dat zy in natuur verschillen. Want wy onderstellen dat Pieter het Ga naar margenootndenkbeelt van een beminde zaak, die alreê bezeten word, heeft, en Jan in tegendeel het denkbeelt van een verlore beminde zaak. Hier uit spruit het dat deze leste met droefheit, en d'ander, in tegendeel, met blischap aangedaan word; en voor zo veel zijn zy tegen malkander strijdig. En op deze wijze konnen wy lichtelijk tonen, dat d'andere oorzaken van haat alleenlijk hier van afhangen, dat de menschen van natuur verschillen, en niet hier in, daar in zy overëenkomen. | |||||||||||||||
Vyfendartigste Ga naar margenootoVoorstelling.Voor zo veel de menschen naar 't beleit van de reden leven, voor zo veel alleenlijk komen zy altijt nootzakelijk in natuur overëen. | |||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||
Ga naar margenootpBetoging.Voor zo veel de menschen van Ga naar margenootqhartstochten, die Ga naar margenootrlijdingen zijn, bestreden worden, voor zo veel konnen zy verscheiden van natuur, (volgens de drieëndartigste Ga naar margenootsVoorstelling van dit deel) en strijdig tegen malkander wezen; volgens de voorgaande Voorstelling. Maar de menschen worden gezegt alleenlijk voor zo veel te Ga naar margenoottwerken, als zy naar 't beleit der reden leven; volgens de darde Voorstelling van 't darde deel. En dieshalven, al 't geen, dat uit de menschelijke natuur volgt, voor zo veel zy door de reden bepaalt word, moet (volgens de tweede Ga naar margenootuBepaling van 't darde deel) door de menschelijke natuur alleen, als door zijn naaste oorzaak, verstaan worden. Maar dewijl yder, volgens de wetten van zijn natuur, het geen betracht, 't welk hy goet oordeelt, en het geen poogt af te weren, dat hy quaat acht te wezen; (volgens de negentiende Ga naar margenootwVoorstelling van dit deel) en dewijl wijders het geen, 't welk wy uit de Ga naar margenootxvoorspelling der reden goet of quaat oordeelen te zijn, nootzakelijk goet of quaat is; volgens d' eenënveertigste Voorstelling van het tweede deel: zo werken de menschen, voor zo veel zy naar 't beleit van de reden leven, alleenlijk nootzakelijk die dingen, die voor de menschelijke natuur, en by gevolg voor yder mensch, nootzakelijk goet zijn; dat is, (volgens de Ga naar margenootyToegift van d' eenëndartigste Voorstelling in dit deel) die met de natuur van yder mensch overëenkomen: en in dezer voegen komen ook de menschen, voor zo veel zy naar 't beleit van de reden leven, nootzakelijk altijt met malkander overëen; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Eerste Ga naar margenootzToegift.In de natuur der dingen is niets bezonder, 't welk nutter voor de mensch is, als de mensch zelf, die naar 't beleit van de reden leeft. Want dit is het nutste voor de mensch, 't welk meest met zijn natuur overëenkoomt; (volgens de Ga naar margenootaToegift van d' eenëndartigste Ga naar margenootbVoorstelling in dit deel) dat is, (gelijk uit zich zelf blijkt) de mensch. Maar de mensch werkt volkomentlijk volgens de wetten van zijn natuur, als hy naar 't beleit der reden leeft; (volgens de tweede Bepaling van het darde deel) en dus verre alleenlijk koomt hy nootzakelijk altijt met de natuur van een ander mensch overëen; volgens de voorgaande Voorstelling. Daar is dan, onder de bezondere dingen, niets nutter voor de mensch, dan de mensch zelf, enz. gelijk te betogen stond. | |||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||
Tweede Ga naar margenootdToegift.Dewijl yder mensch voornamelijk zijn nut voor zich zoekt, zo zijn de menschen voornamelijk aan malkander nut. Want hoe meer yder zijn nut zoekt, en zich zelf poogt te behouden, hoe hy meer met deucht begaaft is, volgens de twintigste Ga naar margenooteVoorstelling van dit deel) of, 't welk het zelfde is, (volgens d' achtste Ga naar margenootfBepaling van dit deel) hoe hy met groter Ga naar margenootgvermogen begaaft is, om volgens de wetten van zijn natuur te werken; dat is, (volgens de darde Voorstelling van 't darde deel) om naar 't beleit der reden te leven. Maar de menschen komen dan meest in natuur overëen, als zy naar 't beleit der reden leven; volgens de voorgaande Voorstelling: dieshalven, volgens de voorgaande Ga naar margenoothToegift) de menschen zijn dan voornamelijk nut aan malkander, als yder voornamelijk zijn nut voor zich zoekt; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Ga naar margenootiByvoegsel.D'ervarentheit zelve betuigt ook dagelijks het geen, dat wy nu getoont hebben, en dit door zo veel, en zo klaarblijkelijke getuigenissen, dat by na alle menschen in de mont hebben, dat de mensch een god voor de mensch is. Het gebeurt echter zelden dat de menschen naar 't beleit van de reden leven; maar 't is met hen in dier voegen gestelt, dat zy deurgaans nijdig, en aan malkander lastig zijn. Zy konnen nochtans naauwelijks hun leven in eenzaamheit overbrengen; 't welk zo verre loopt, dat deze Ga naar margenootkBepaling, dat de mensch een gezellig dier is, aan veel zeer wel behaagt heeft. En zeker, 't is in dier voegen gestelt, dat 'er veel meer voordeelen, dan schaden, uit de gemene gezelligheit der menschen rijzen. Dat dieshalven de schimpers en hekelaars de menschelijke zaken zo veel, als zy willen, belachen, en de Ga naar margenootlgodgeleerden hen verfoejen, en de Ga naar margenootmnaargeestigen een woest en eenzaam leven, zo veel, als hen mogelijk is, prijzen, de menschen verächten, en over de beesten verwondert zijn; zy zullen echter bevinden dat de menschen, door onderlinge behulpsaamheit, veel lichtelijker die dingen, de welken zy behoeven, voor zich verkrijgen, en niet, dan met samengevoegde krachten, de gevarelijkheden, die hen van alle zijden dreigen, konnen vermijden: ik verzwijg noch dat het veel voortreffelijker, en waerdiger voor onze kennis is, de werken der menschen, dan die van de beesten, t' aanschouwen; doch hier af bredelijker in een andere plaats. | |||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||
Zesendartigste Ga naar margenootnVoorstelling.'t Opperste goet der gener, die de deucht volgen, is aan alle gemeen; en alle menschen konnen het zelfde gelijkelijk genieten. | |||||||||||||||
Ga naar margenootoBetoging.Uit deucht te werken is naar 't beleit der reden te werken; volgens de vierëntwintigste Voorstelling van dit deel: en al 't geen, dat wy uit reden pogen te werken, is verstaan; volgens de zesentwintigste Voorstelling van dit deel: en dieshalven (volgens d' achtëntwintigste Ga naar margenootpVoorstelling van dit deel) 't opperste goet der gener, die de deucht volgen, is, Godt te kennen; dat is, (volgens de zevenënveertigste Voorstelling van het tweede deel, en der zelfder Ga naar margenootqByvoegsel) een goet, 't welk aan alle menschen gemeen is, en van alle menschen, voor zo veel zy van een zelfde natuur zijn, gelijkelijk bezeten kan worden; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Ga naar margenootrByvoegsel.Maar indien iemant vraagt; wat dan, zo 't opperste goet der gener, die de deucht volgen, niet aan alle gemeen was? zou daar uit niet, gelijk hier voor, (bezie de vierëndartigste Ga naar margenootsVoorstelling van dit deel) volgen, dat de menschen, die naar 't beleit der reden leven, dat is, (volgens de vijfëndartigste Voorstelling in dit deel) de menschen, voor zo veel zy in natuur overëenkomen, tegen malkander strijdig zouden wezen? Aan deze zal dit tot antwoort dienen; dat niet uit Ga naar margenootttoeval, maar uit de natuur van de reden voortkoomt, dat het opperste goet van de mensch aan alle menschen gemeen is: namelijk om dat het van de menschelijke Ga naar margenootuwezentheit zelve, voor zo veel het naar de reden is bepaalt, afgeleid word; en om dat de mensch niet kan zijn, noch bevat worden, indien hy niet de macht had van dit opperste goet te genieten: want het behoort (volgens de zevenënveertigste voorstelling van het tweede deel) tot de wezentheit van de menschelijke ziel, een Ga naar margenootwevenmatige kennis van Gods eeuwige en onëindige Ga naar margenootxwezentheit te hebben. | |||||||||||||||
Zevenendartigste Ga naar margenootyVoorstelling.Yder, die de deucht volgt, zal ook het goet, dat hy voor zich betracht, voor d' andere menschen begeren, en zo veel te meer, als hy groter kennis van God heeft. | |||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||
Ga naar margenootzBetoging.De menschen, voor zo veel zy naar 't beleit der reden leven, zijn nutst aan de mensch; volgens d' eerste Ga naar margenootaToegift van de vijfëndartigste Ga naar margenootbVoorstelling in dit deel). En dieshalven, (volgens de negentiende Voorstelling van dit deet) naar 't beleit der reden zullen wy nootzakelijk pogen te weeg te brengen, dat de menschen naar 't beleit der reden leven. Maar 't goet, 't welk yder, die naar de Ga naar margenootcvoorspelling der reden leeft, dat is, (volgens de vierëntwintigste Voorstelling van dit deel) die de deucht volgt, voor zich zelf betracht, is verstaan; volgens de zesentwintigste Voorstelling in dit deel: dieshalven, yder, die de deucht volgt, zal ook 't goet, 't welk hy voor zich betracht, voor d' andere menschen begeren. Wijders, de Ga naar margenootdbegeerte, voor zo veeel zy tot de ziel toegepast word, is de Ga naar margenootewezentheit zelve der ziel; volgens d'eerste Ga naar margenootfBepaling der Ga naar margenootgHartstochten: maar de wezentheit der ziel bestaat in de kennis, (volgens d' elfde Ga naar margenoothVoorstelling in het tweede deel) die Gods kennis insluit, (volgens de Zevenenveertigste voorstelling in het tweede deel) en zonder de welke (volgens de vijftiende Voorstelling in 't eerste deel) zy niet kan wezen, noch bevat worden: in voegen dat, hoe de Ga naar margenootiwezentheit der ziel groter kennis van God insluit, hoe de begeerte, door de welke de geen, die de deucht volgt, het goet, 't welk hy voor zich betracht, voor een ander begeert, ook groter zal wezen, 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Anders:De mensch zal het goet, 't welk hy voor zich betracht, en dat hy bemint, stantvastiglijker beminnen, zo hy ziet dat anderen het zelfde beminnen; volgens d' eenëndartigste Ga naar margenootkVoorstelling in 't darde deel: en dieshalven zal hy (volgens de Ga naar margenootlToegift van de zelfde Voorstelling) trachten dat d' anderen het zelfde beminnen. En dewijl dit goet (volgens de voorgaande Voorstelling) aan alle menschen gemeen is, en alle menschen het zelfde gelijkelijk konnen genieten, zo zal hy, (volgens de zelfde reden) pogen dat alle menschen het zelfde genieten, en (volgens de zevenëndartigste Voorstelling van 't darde deel) zo veel te meer, als hy dit goet meer geniet; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Eerste Ga naar margenootmByvoegsel.De geen, die uit Ga naar margenootnhartstocht alleen poogt te maken dat d' anderen het geen beminnen, 't welk hy zelf bemint, en dat d' anderen naar zijn Ga naar margenootoverstant leven, werkt alleenlijk door Ga naar margenootpdrift, en is dieshalven hatelijk, voornamelijk by de genen, die in andere dingen vermaak | |||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||
scheppen, en de welken dieshalven ook hun vlijt aanwenden, en met een zelfde drift betrachten, dat, in tegendeel, d' anderen naar hun verstant leven. Wijders, dewijl het opperste goet, daar de menschen zo vuriglijk naar trachten, dikwijls zodanig is, dat een alleenlijk de bezitter daar af kan wezen, zo gebeurt dat de genen, die beminnen, geen vaste zinnen hebben, en vrezen dat zy gelooft zullen worden, terwijl zy vermaak scheppen in 't lof van de zaak, die zy beminnen, te verhalen. Doch de geen, die d' anderen door de reden poogt te leiden, werkt niet door Ga naar margenootqdrift, maar op een vriendelijke en meêgaande wijze, en koomt meest met zich zelf overëen. Voorts, al 't geen, dat wy begeren en werken, van 't welk wy oorzaak zijn, voor zo veel wy Gods Ga naar margenootrdenkbeelt hebben, of voor zo veel wy God kennen, pas ik op de Ga naar margenootsgodsdienst toe. Maar de Ga naar margenoottbegeerte van wel te doen, die hier uit in ons voortkoomt, dat wy naar 't beleit der reden leven, noem ik Ga naar margenootugodvruchtigheit. Wijders, de begeerte, door de welke de mensch, die naar 't beleit van de reden leeft, verplicht is d' anderen door vrientschap aan zich te vervoegen, noem ik eerlijk, gelijk ook 't geen, 't welk van de menschen, die naar 't beleit der reden leven, geprezen word; en in tegendeel, dat schandelijk, 't welk strijdig is tot vrientschap te verkrijgen. Ik heb ook getoont welke de Ga naar margenootwgrontvesten van een Staat zijn. Voorts, het onderscheit tusschen de ware deucht, en 't onvermogen word lichtelijk uit het geen, dat hier voren gezegt is, verstaan; te weten, dat de ware deucht niets anders is, dan alleenlijk naar 't beleit der reden te leven: en dieshalven bestaat het onvermogen alleenlijk hier in, dat de mensch lijd dat hy van de dingen, die buiten hem zijn, geleid, en daar door bepaalt word tot die dingen te doen, tot de welken een gemene gesteltheit der uitterlijke zaken word verëischt, en niet tot die dingen te werken, tot de welken zijn eige natuur, in zich alleen aangemerkt, word gevordert. Dit is 't geen, 't welk ik (in Ga naar margenootx't Byvoegsel van d' achtiende Ga naar margenootyVoorstelling in dit deel) belooft heb te betogen; uit het welk blijkt dat deze wet, van de beesten niet te slachten, meer op een ydel waangeloof, en wijffelijk meêdogen, dan op de gezonde reden, gegrontvest is. De reden van onz nut te zoeken leert ons wel de nootzakelijkheit van ons met de menschen te vervoegen, maar niet met de beesten, of met die dingen, welker natuur van de menschelijke natuur verscheiden is, en dat wy een zelfde recht over hen, als zy over ons hebben. Ja dewijl yders recht door yders deucht, of vermogen bepaalt word, zo hebben de menschen veel groter recht over de beesten, dan de beesten over de menschen. Ik ontken echter | |||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||
niet dat de beesten gevoelen: maar ik ontken dat het ons daaröm niet geöorloft zou zijn onze nuttigheit te bevorderen, en hen naar onz believen te gebruiken, en hen te handelen naar dat het meest dienstig voor ons is; dewijl zy van natuur niet met ons overëenkomen, en dewijl hun Ga naar margenootzhartstochten van de menschelijke hartstochten, zo veel hun natuur aangaat, verscheiden zijn, Bezie het Ga naar margenootaByvoegsel van de zevenenvijftigste Voorstelling in 't darde deel. Nu is noch overig dat ik verklaar wat gerechtig, wat ongerechtig, wat zonde, en eindelijk wat verdienste is. Maar bezie hier af het volgende Byvoegsel. | |||||||||||||||
Tweede Ga naar margenootbByvoegsel.Ik heb (in Ga naar margenootc't Aanhangsel van 't eerste deel) belooft te verklaren, wat lof en laster, verdienste en zonde, rechtvaerdig en onrechtvaerdig is. Wat lof en laster aangaat, ik heb hen (in Ga naar margenootd't Byvoegsel van de negenëntwintigste Ga naar margenooteVoorstelling in 't darde deel) verklaart. Doch wat d'overigen aangaan, wy zullen, hier nu daar af spreken. Maar eerst staat ons iets van de naturelijke en burgerlijke stant van de mensch te zeggen. Yder bestaat door 't opperste recht der natuur, en by gevolg yder doet door 't opperste recht der natuur die dingen, de welken uit de nootzakelijkheit van zijn natuur volgen; en dieshalven, yder oordeelt, door 't opperste recht der natuur, wat goet, en wat quaat is, en zorgt voor zijn nuttigheit volgens zijn verstant, (bezie de negentiende en twintigste Voorstelling van dit deel) en verdedigt zich zelf, (bezie de tweede Ga naar margenootfToegift van de veertigste Ga naar margenootgVoorstelling in het tweede deel) en poogt het geen, dat hy bemint, te behouden, en het geen, dat hy haat, te vernietigen. Bezie d'achtëntwintigste Voorstelling in 't darde deel. Voorts, indien de menschen naar 't beleit der reden leefden, zo zou yder (volgens d'eerste Ga naar margenoothToegift van de vijfendartigste, Voorstelling in dit deel) dit zijn recht, zonder eens anders schade, genieten. Maar dewijl zy de Ga naar margenootihartstochten onderworpen zijn, (volgens de Ga naar margenootkToegift van de vierde Ga naar margenootlVoorstelling in dit deel) die het menschelijk vermogen, of de menschelijke macht verre overtreffen; volgens de zeste Voorstelling van dit deel: zo worden zy dikwijls verscheidelijk getrokken, (volgens de drieëndartigste Voorstelling van dit deel) en zijn strijdig tegen malkander, (volgens de vierëndartigste Voorstelling in dit deel) terwijl zy malkanders hulp behoeven; volgens het Ga naar margenootmByvoegsel van de vijfëndartigste Ga naar margenootnVoorstelling in dit deel. Op dat dan de menschen eendrachtiglijk | |||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||
zouden konnen leven, en aan malkander tot hulp verstrekken, zo is nootzakelijk dat zy van hun naturelijk recht afgaan, en aan malkander verzekeren dat zy niets zullen doen, 't welk tot des anders schade en nadeel kan gedijen. Doch door welke middel dit zou konnen geschieden, namelijk dat de menschen, die nootzakelijk de Ga naar margenootohartstochten onderworpen, (volgens de Ga naar margenootpToegift van de vierde Voorstelling in dit deel) en aan zich zelven onstantvastig en verscheiden zijn, malkander zouden konnen zeker maken, en getrou aan elkänder wezen; dit blijkt uit de zevende Ga naar margenootqVoorstelling van dit, en uit de negenëndartigste Voorstelling van 't darde deel; te weten, dat geen Ga naar margenootrhartstocht ingetoomt kan worden, dan met de zelfde door een sterker hartstocht, tegen d'ander strijdig, te dwingen, en dat yder zich, door vrees van groter schade, onthoud van schade aan te doen. Op deze voorwaarde dan zal de Ga naar margenootsgemeenschap bevestigt konnen worden, indien zy zelve het recht, dat yder heeft, van zich te wreken, en van 't goet en quaat t'oordeelen, aan zich trekt, en indien zy in dezer voegen macht heeft om een gemene regel van te leven voor te schrijven, en wetten te maken, en de zelfden niet door de reden, de welken de Ga naar margenootthartstochten niet kan intomen, (volgens het Ga naar margenootuByvoegsel van de zeventiende Voorstelling in dit deel) maar door dreigingen te bevestigen. Deze Ga naar margenootwgemeenschap, door wetten en macht, van zich zelve te behoeden, bevestigt, word Ga naar margenootxStaat, en de genen, die door haar recht verdedigt worden, Ga naar margenootyburgers genoemt. Wy konnen hier uit lichtelijk verstaan dat 'er in de naturelijke stant niets is, 't welk volgens aller toestemming goet of quaat is; vermits yder, die in de naturelijke stant staat, alleenlijk voor zijn eige nuttigheit zorgt, en volgens zijn verstant, en alleenlijk voor zo veel hy inzicht op zijn nuttigheit heeft, oordeelt wat goet, of wat quaat is, en door geen wet verbonden is voor iemant anders, als voor zich zelf alleen, te zorgen: in voegen dat in de naturelijke stant geen zonde bevat kan worden; maar wel in de burgerlijke stant, daar met gemene toestemming geöordeelt word wat goet, en wat quaat is, en daar in yder gehouden is de Ga naar margenootzStaat onderdanig te wezen. De zonde dan is niets anders, dan een ongehoorzaamheit, die dieshalven alleenlijk naar 't recht van de Staat gestraft word. In tegendeel, de gehoorzaamheit word met recht in een burgerhoog geächt, om dat hy daar door waerdig geöordeelt word tot de voordeelen van de Staat te genieten. Wijders, in de naturelijke stant is niemant met gemene toestemming Heer van enig ding; en in de natuur is niets, 't welk gezegt mag worden aan deze, en niet aan die | |||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||
mensch te behoren; maar alles behoort aan alle: en dieshalven, in de naturelijke stant kan geen wil van aan yder het zijne te geven, of van iemant het geen, dat het zijne is, af te nemen bevat worden: dat is, in de naturelijke stant word niets gedaan, 't welk gerechtig, of ongerechtig genoemt kan worden: maar wel in de burgerlijke stant, daar met gemene stemming onderscheiden word wat aan deze, of wat aan die behoort. Uit deze dingen blijkt dan, dat gerechtig en ongerechtig, zonde en verdienste uitterlijke Ga naar margenootaKundigheden zijn, en geen Ga naar margenootbtoeëigeningen, die de natuur van de ziel verklaren. Maar hier af genoech gesproken. | |||||||||||||||
Achtendartigste Ga naar margenootcVoorstelling.Het geen, 't welk het menschelijk lighaam in dier voegen schikt, dat het op veel wijzen aangedaan kan worden, of 't welk het zelfde bequaam maakt om d'uitterlijke lighamen op veel wijzen aan te doen, is aan de mensch nut, en zo veel te nutter, als het lighaam daar door bequamer gemaakt word om op veelderhande wijzen aangedaan te worden, en andere lighamen aan te doen. In tegendeel, dit is schadelijk, 't welk het lighaam hier toe minder bequaam maakt. | |||||||||||||||
Ga naar margenootdBetoging.Hoe het lighaam hier toe bequamer word gemaakt, hoe de ziel ook bequamer tot bevatten gemaakt word; volgens de veertiende Ga naar margenooteVoorstelling in het tweede deel. Dieshalven, 't geen, 't welk het lighaam door deze middel schikt, en hier toe bequaam maakt, is nootzakelijk goet, of nut, (volgens de zes- en zevenëntwintigste Voorstelling in dit deel) en zo veel te nutter, als 't het lighaam hier toe bequamer kan maken; en in tegendeel (volgens de zelfde veertiende Voorstelling van het tweede deel, omgekeert zijnde, en volgens de zes- en zevenëntwintigste Voorstelling van dit deel) schadelijk, indien 't het lighaam hier toe minder bequaam maakt; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Negenendartigste Ga naar margenootfVoorstelling.De dingen, die maken dat de Ga naar margenootgreden van beweging en rust, de welken de delen van 't menschelijk lighaam op hun beurt hebben, behouden word, zijn goet, en in tegendeel de genen quaat, de welken maken dat de delen van 't menschelijk lig- | |||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||
haam op hun beurt een andere reden van beweging en rust hebben. | |||||||||||||||
Ga naar margenoothBetoging.Het menschelijk lighaam behoeft, om bewaart en behouden te worden, zeer veel andere lighamen; volgens de vierde Ga naar margenootiVerëissching van het tweede deel. Maar dit, 't welk de Ga naar margenootkvorm van 't menschelijk lighaam stelt, bestaat hier in, dat des zelfs delen hun bewegingen, naar zekere maat en regel, aan malkander mededelen; volgens de Ga naar margenootlBepaling voor het vierde Ga naar margenootmVoorbewijs, 't welk achter de dartiende Ga naar margenootnVoorstelling van het tweede deel te zien is. Dieshalven, de zelfde dingen, de welken maken dat de Ga naar margenootoreden van beweging en rust, de welken de delen van 't menschelijk lighaam onderling hebben, behouden en bewaart worden, bewaren en behouden ook de Ga naar margenootpvorm van 't menschelijk lighaam, en maken by gevolg (volgens de darde en zeste Ga naar margenootqVerëisschingen van het tweede deel) dat het menschelijk lighaam op veel wijzen aangedaan kan worden, en dat het zelfde d'uitterlijke lighamen op veel wijzen kan aandoen; en zijn dieshalven goet; volgens de voorgaande Ga naar margenootrVoorstelling. Wijders, de zelfde dingen, de welken maken dat de delen van 't menschelijk lighaam een andere Ga naar margenootsreden van beweging en rust verkrijgen, maken ook (volgens de zelfde Ga naar margenoottBepaling van het tweede deel) dat het menschelijk lighaam een andere Ga naar margenootuvorm aanneemt; dat is, (gelijk uit zich zelf blijkt, en gelijk wy in 't einde der voorreeden van dit deel vermaant hebben) dat het menschelijk lighaam vernietigt, gesloopt, en by gevolg gantschelijk onbequaam gemaakt word, om op veel wijzen aangedaan te worden: en dieshalven (volgens de voorgaande Ga naar margenootwVoorstelling) zijn zy quaat; gelijk te betogen stond. | |||||||||||||||
Ga naar margenootxByvoegsel.Hoe zeer deze dingen schadelijk, of vorderlijk aan de ziel konnen zijn, zal in 't vijfde deel verklaart worden. Maar hier staat aan te merken, dat ik versta dat het lighaam dan sterft, als des zelfs delen in dier voegen geschikt worden, dat zy onderling een andere Ga naar margenootyreden van beweging en rust verkrijgen: want ik dar niet loghenen dat het menschelijk lighaam, met behouding van Ga naar margenootzd'omloop des bloets, en d'andere dingen, om de welken men acht dat het lighaam leeft, echter in een andere natuur, die gantschelijk van de zijne verscheiden is, verändert word: dewijl'er geen reden is, die my dwingt te stellen dat het lighaam niet sterft, 't en zy het in een lijk verändert; te meer vermits d' ervarentheit zelve anders schijnt t' overreden. | |||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||
Want het gebeurt somtijts dat de mensch zodanige veränderingen lijd, dat ik niet gaerne zou zeggen, dat hy de zelfde was: gelijk ik van zeker Spaansch Ga naar margenootaDichter heb horen verhalen, die van een ziekte aangetast had geweest; en hoewel hy weêr gezont wierd, zo bleef hy echter zo onkundig van zijn voorgaande leven, dat hy niet geloofde dat de fabelen en treurspeelen, die hy gemaakt had, de zijnen waren, en warelijk voor een volwasse kint gehouden had mogen worden, zo hy ook zijn moederlijke taal vergeten had gehad. En indien dit ongelooffelijk schijnt, wat zullen wy van de kinderen zeggen? welker natuur een mensch, tot hoge jaren gekomen, gelooft zo verre van de zijne verscheiden te wezen, dat men hem niet zou konnen overreden dat hy ooit een kint had geweest, zo hy niet, naar 't voorbeelt van d'anderen, gissing van zich zelf maakte. Maar op dat ik aan de Ga naar margenootbwaangelovigen geen stoffe, van nieuwe geschillen op te brengen, zou geven, zo wil ik dit liever daar laten. | |||||||||||||||
Veertigste Ga naar margenootcVoorstelling.De dingen, de welken tot de gemeenschap der menschen dienstig zijn, of de welken maken dat de menschen eendrachtiglijk leven, zijn nut: in tegendeel, de dingen, die tweedracht in een Staat invoeren, zijn quaat. | |||||||||||||||
Ga naar margenootdBetoging.Want de dingen, de welken maken dat de menschen in eendracht leven, maken ook dat zy naar 't beleit der reden leven; (volgens de vijfëndartigste Ga naar margenooteVoorstelling in dit deel) en zijn dieshalven goet; (volgens de zes- en zevenëntwintigste Voorstelling in dit deel) en (volgens de zelfde Ga naar margenootfreden) de genen, die tweedracht en onëenigheit verwekken, zijn daarëntegen quaat. | |||||||||||||||
Eenenveertigste Ga naar margenootgVoorstelling.De Ga naar margenoothblijschap is Ga naar margenootiregelrecht niet quaat, maar goet: maar de droefheit in tegendeel is regelrecht quaat. | |||||||||||||||
Ga naar margenootkBetoging.De blijschap (volgens d'elfde Voorstelling van het darde deel, en der zelfder Ga naar margenootlByvoegsel) is een Ga naar margenootmhartstocht, door 't welk des lighaams vermogen van te werken vergroot, of geholpen word: maar de droefheit in tegendeel is een hartstocht, door de welk des lighaams vermogen van te werken vermindert, of ingetoomt word. | |||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||
Dieshalven (volgens d' achtëndartigste Voorstelling van dit deel) de blijschap is Ga naar margenootnregelrecht goet, enz. gelijk te betogen stond. | |||||||||||||||
Tweeenveertigste Ga naar margenootoVoorstelling.De Ga naar margenootpVrolijkheit kan geen overmaat hebben, maar is altijt goet, en, in tegendeel, de Ga naar margenootqNaargeestigheit altijt quaat. | |||||||||||||||
Ga naar margenootrBetoging.De Ga naar margenootsvrolijkheit (bezie der zelfder Ga naar margenoottBepaling in het Ga naar margenootuByvoegsel van d' elfde Ga naar margenootwVoorstelling in het darde deel) is een Ga naar margenootxblijschap, die, voor zo veel zy tot het lighaam toegepast word, hier in bestaat, dat alle de delen van 't lighaam gelijkelijk aangedaan zijn; dat is, (volgens d' elfde Voorstelling in 't darde deel) dat des lighaams vermogen van te werken, in dier voegen vermeerdert, of geholpen word, dat alle des zelfs delen onderling een zelfde reden van beweging en rust verkrijgen: en dieshalven (volgens de negenëndartigste Voorstelling in dit deel) is de Ga naar margenootyvrolijkheit altijt goet, en kan geen overmaat hebben. Maar de Ga naar margenootznaargeestigheit (bezie der zelfder Ga naar margenootaBepaling ook in het zelfde Ga naar margenootbByvoegsel van d' elfde Ga naar margenootcVoorstelling in 't darde deel) is een Ga naar margenootddroefheit, die, voor zo veel zy tot het lighaam toegepast word, hier in bestaat, dat zy des lighaams vermogen van te werken gantschelijk vermindert, of intoomt, en dieshalven (volgens d' achtendartigste Voorstelling van dit deel) altijt quaat; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Drieenveertigste Ga naar margenooteVoorstelling.De Ga naar margenootfKitteling kan overmaat hebben, en quaat wezen. Maar de Ga naar margenootgTreurigheit kan voor zo veel goet zijn, als de kitteling, of Ga naar margenoothblijschap quaat is. | |||||||||||||||
Ga naar margenootiBetoging.De Ga naar margenootkkitteling is een Ga naar margenootlblijschap, die, voor zo veel zy tot het lighaam toegepast word, hier in bestaat, dat een, of enigen van des zelfs delen, meer dan d' anderen, aangedaan worden; bezie der zelfder Ga naar margenootmBepaling in Ga naar margenootn't Byvoegsel van d' elfde Ga naar margenootoVoorstelling in 't darde deel: en het vermogen van deze Ga naar margenootphartstocht kan zo groot wezen, dat het d' andere werken des lighaams overtreft, (volgens de zeste voorstelling in dit deel) en hardnekkiglijk daar aan kleeft, en dieshalven maakt dat het lighaam niet bequaam is om op veel andere wijzen aangedaan te worden, en dus verre (volgens d' achtëndartigste Voorstelling in dit deel) quaat kan wezen. In tegendeel, de Ga naar margenootqTreurigheit, | |||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||
die de Ga naar margenootrdroefheit is, in zich alleenlijk aangemerkt, kan niet goet zijn; volgens d'eenënveertigste Ga naar margenootsVoorstelling van dit deel. Maar dewijl der zelfder kracht en aanwas door 't vermogen van een uitwendige oorzaak, met d' onze vergeleken, bepaalt word; volgens de vijfde Voorstelling van dit deel: zo konnen wy onëindige trappen en wijzen der krachten van deze Ga naar margenootthartstocht begrijpen, (volgens de darde Voorstelling in dit deel) en ook zodanig een bevatten, die de Ga naar margenootuKitteling zou konnen intomen, en die geen overmaat heeft, en dus verre (volgens 't eerste deel van deze Voorstelling) te weeg brengen, dat het lighaam niet minder bequaam word; en dieshalven zal zy dus verre goet wezen; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Vierenveertigste Ga naar margenootwVoorstelling.De Ga naar margenootxLiefde en Ga naar margenootyBegeerte konnen overmaat hebben. | |||||||||||||||
Ga naar margenootzBetoging.De Ga naar margenootaLiefde (volgens de zeste Ga naar margenootbBepaling der Ga naar margenootcHartstochten) is een Ga naar margenootdblijschap, door het Ga naar margenootedenkbeelt van een uitwendige oorzaak verzelt. De Ga naar margenootfkitteling dan, (volgens het Ga naar margenootgByvoegsel van d' elfde Voorstelling in 't darde deel) van het Ga naar margenoothdenkbeelt van een uitterlijke oorzaak verzelt, is liefde; en dieshalven kan de liefde (volgens de voorgaande Ga naar margenootiVoorstelling) Ga naar margenootkovermaat hebben. Wijders, de Ga naar margenootlbegeerte is zo veel te groter, als de Ga naar margenootmhartstocht, daar zy uit rijst, groter is; volgens de zevenëndartigste Voorstelling van 't darde deel. Dieshalven, gelijk de hartstocht (volgens de zeste Voorstelling van dit deel) d' andere nwerkingen van de mensch kan overtreffen, zoGa naar margenootu kan ook de Ga naar margenootobegeerte, die uit de zelfde Ga naar margenootphartstocht spruit, d' andere begeerten overtreffen, en dieshalven de zelfde Ga naar margenootqovermaat hebben, die, gelijk wy in de voorgaande Voorstelling hebben getoont, de Ga naar margenootrkitteling heeft; gelijk voorgestelt wierd. | |||||||||||||||
Ga naar margenootsByvoegsel.De Ga naar margenoottvrolijkheit, die ik goet genoemt heb, kan lichtelijker bevat, dan waargenomen worden. Want de Ga naar margenootuhartstochten, de welken ons dagelijks bestrijden, worden gemenelijk tot enig deel van 't lighaam toegepast, dat meer dan d' anderen aangedaan word. En dieshalven hebben de hartstochten ten meestendeel Ga naar margenootwovermaat, en houden de Ga naar margenootxziel in dier voegen in een enige Ga naar margenootybeschouwing van een enig Ga naar margenootzvoorwerp, dat zy op geen anderen kan denken: en hoewel de menschen veel Ga naar margenootahartstochten onderworpen zijn, en dat 'er dieshalven | |||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||
weinig gevonden worden, die altijt van een en de zelfde hartstocht worden bestreden, zo zijn 'er echter geen gebreck van zodanigen, den welken een en de zelfde hartstocht hardnekkiglijk aankleeft. Want wy zien dat de menschen somtijts van een Ga naar margenootbvoorwerp in dier voegen aangedaan worden, dat zy, schoon het niet tegenwoordig is, echter geloven dat zy 't voor hen hebben; en als dit een mensch, die niet slaapt, overkoomt, zo zeggen wy dat de zelfde sporeloos, en buiten westen is. Men gelooft ook dat de genen niet minder sporeloos zijn, die van liefde branden, en die gehele dagen en nachten nergens anders, dan op hun vrijster, of boelin denken, om dat zy zich in 't gemeen belachelijk maken. Doch als een gierigaart nergens anders, dan op winst, en op zijn gelt denkt, en een eerzuchtige op roem, enz. zo gelooft men niet dat de zodanigen buiten 't spoor hollen, om dat zy gemenelijk lastig zijn, en hatenswaerdig geächt worden. Maar warelijk, de gierigheit, eerzucht, onkuisheit, enz. zijn Ga naar margenootcsoorten, of gedaanten van Ga naar margenootdsporeloosheit, hoewel zy niet onder de ziekten getelt worden. | |||||||||||||||
Vyfenveertigste Ga naar margenooteVoorstelling.De Ga naar margenootfHaat kan nooit goet wezen. | |||||||||||||||
Ga naar margenootgBetoging.Wy pogen de mensch, die wy haten, te dempen; volgens de negenendartigste Ga naar margenoothVoorstelling in 't darde deel) dat is, (volgens de zevendartigste Voorstelling van dit deel) wy pogen naar iets, dat quaat is. | |||||||||||||||
Ga naar margenootiByvoegsel.Men heeft aan te merken dat ik hier, en in 't volgende, by Ga naar margenootkhaat alleenlijk de gene versta, die tegen de menschen is. | |||||||||||||||
Eerste Ga naar margenootlToegift.De Ga naar margenootmnijt, Ga naar margenootnbespotting, Ga naar margenootoversmading, Ga naar margenootpgramschap, Ga naar margenootqwraak, en d' andere Ga naar margenootrhartstochten, die tot de haat toegepast worden, of daar uit spruiten, zijn quaat; 't welk ook uit de negenëndartigste Ga naar margenootsVoorstelling van 't darde deel, en uit de zevenëndartigste Voorstelling van dit deel blijkt. | |||||||||||||||
Tweede Ga naar margenoottToegift.Al 't geen, 't welk wy hier uit, dat wy met haat aangedaan zijn, betrachten, is schandelijk, en in een Staat ongerechtig; 't welk ook uit de negenëndartigste Ga naar margenootuVoorstelling van 't darde deel, en uit de Ga naar margenootwBepalingen van het schandelijke en ongerechtige blijkt, die men | |||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||
in 't Byvoegsel van de zevenëndartigste Voorstelling in dit deel nazien kan. | |||||||||||||||
Ga naar margenootxByvoegsel.Ik maak groot onderscheit tusschen Ga naar margenootybespotting, die ik (in d'eerste Toegift) quaat heb genoemt, en Ga naar margenootzgelach. Want het gelach, gelijk ook het Ga naar margenootajok, of de boertery is een zuivere blijschap, en, indien het geen Ga naar margenootbovermaat heeft, voor zo verre goet door zich; volgens d'eenënveertigste Ga naar margenootcVoorstelling in dit deel. En zeker, daar is niets, dan het stuursch en droevig Ga naar margenootdwaangeloof, 't welk verbied vermaak te scheppen: want waaröm past het beter de honger en dorst te blusschen, dan de Ga naar margenootenaargeestigheit te verdrijven? Dit is mijn Ga naar margenootfreden, en regel; en dus heb ik mijn gemoed aangestelt. Geen godheit, noch iemant anders, dan de nijdige, schept vermaak in mijn onvermogen, en ongemak, noch acht de tranen, zuchten, vrees, en andere diergelijke dingen, die tekenen van een gemoed zijn, 't welk geen heer van zich zelf is, voor deucht in ons. Maar in tegendeel, hoe wy met groter blijschap aangedaan worden, hoe wy tot groter volmaaktheit overgaan; dat is, hoe wy nootzakelijk meer van de goddelijke natuur deelächtig moeten wezen. Dieshalven, 't ampt van een wijs man is, de dingen te gebruiken, en zich zo veel, als 't mogelijk is, daar meê te vermaken: doch niet tot walgens toe; want dit is geen vermaak scheppen. 't Ampt van een wijs man, zeg ik, is zich met matige en aangename spijs en drank te verheugen; gelijk ook met reuken, aangename groente, verçiering, zang en speelkunst, oeffenspeelen, schouspeelen, en met andere diergelijke dingen, die van yder, zonder eens anders schade, gebruikt konnen worden: want het menschelijk lighaam bestaat uit zeer veel delen van verscheide natuur, die geduriglijk nieu en verscheide voedsel behoeven; op dat het geheel lighaam tot alles, dat uit zijn natuur kan volgen, even bequaam zou wezen, en by gevolg op dat ook de ziel even bequaam zou zijn om veel dingen te gelijk te verstaan. Deze gewoonte van leven dan koomt best met onze beginselen, en met de gemene oeffening overëen. Dieshalven, deze wijze van leven is de beste, die'er gevonden word, en moet op alle wijzen aangeprezen worden: en 't is niet nootzakelijk hier af klarelijker en bredelijker te handelen. | |||||||||||||||
Zesenveertigste Ga naar margenootgVoorstelling.De geen, die naar 't beleit van de reden leeft, poogt, zo veel als hem mogelijk is, eens anders haat, gramschap, | |||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||
versmading, enz. tot hem, met liefde, of edelmoedigheit daarentegen te vergelden. | |||||||||||||||
Ga naar margenoothBetoging.Alle haat is een quade Ga naar margenootihartstocht; volgens d'eerste Ga naar margenootkToegift van de voorgaande Ga naar margenootlVoorstelling. Dieshalven, de geen, die naar 't beleit der reden leeft, zal, zo veel als hem mogelijk is, pogen te weeg te brengen dat hy niet van de Ga naar margenootmhartstochten van haat bestreden word; volgens de negentiende Voorstelling van dit deel: en by gevolg (volgens de zevenëndartigste Voorstelling van dit deel) zal pogen dat een ander ook niet de zelfde hartstochten lijd. Maar de haat word door onderlinge haat vergroot, en kan, in tegendeel, door liefde uitgebluscht worden; volgens de drieënveertigste Voorstelling van 't darde deel: in voegen dat de haat tot liefde overgaat; volgens de vierënveertigste Voorstelling van 't darde deel: dieshalven, de geen, die naar 't beleit der reden leeft, zal pogen eens anders haat, enz. daarentegen door liefde te vergelden, dat is door Ga naar margenootnedelmoedigheit; (bezie de Ga naar margenootoBepaling hier af in Ga naar margenootp't Byvoegsel van de negenënvijftigste Ga naar margenootqVoorstelling in 't darde deel) 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Ga naar margenootrByvoegsel.De geen, die 't ongelijk met onderlinge haat wil wreken, leeft warelijk in elende. Maar in tegendeel, de geen, die poogt de haat door liefde te verwinnen, strijd met vrolijkheit en veiligheit, wederstaat zo lichtelijk een enig mensch, als veel, en heeft d'onderstant van 't geval zeer weinig van noden; en de genen, die hy verwint, wijken blijdelijk, niet uit gebrek, maar door vermeerdering van krachten. Alle welke dingen zo klarelijk uit de Ga naar margenootsBepalingen van liefde en verstant alleen volgen, dat het niet nodig is de zelfden bezonderlijk te betogen. | |||||||||||||||
Zevenenveertigste Ga naar margenoottVoorstelling.De Ga naar margenootuhartstochten van hoop en vrees konnen uit zich zelven niet goet wezen. | |||||||||||||||
Ga naar margenootwBetoging.De Ga naar margenootxhartstochten van hoop en vrees zijn niet zonder droefheit: want de vrees (volgens de dartiende Ga naar margenootyBepaling der hartstochten) is een droefheit; en de hoop (bezie de verklaring van de twaalfde en dartiende der Bepalingen van de hartstochten) is niet zonder vrees: en dieshalven, (volgens d'eenënveertigste Ga naar margenootzVoorstelling in dit deel) deze hartstochten konnen uit zich zelven niet goet zijn; maar alleen- | |||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||
lijk voor zo veel zy Ga naar margenootad'overmaat van blijschap konnen intomen; (volgens de drieënveertigste Voorstelling in dit deel) 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Ga naar margenootbByvoegsel.Hier koomt noch by, dat deze Ga naar margenootchartstochten gebrek van kennis, en onvermogen van de ziel aanwijzen: en om deze oorzaak zijn de Ga naar margenootdgerustheit, Ga naar margenootewanhoop, Ga naar margenootfvreucht, en knaging van 't geweten tekenen van een onvermogend en zwak gemoed. Want hoewel de gerustheit en vreucht Ga naar margenootghartstochten van blijschap zijn, zo onderstellen zy echter dat'er droefheit voorgegaan is, te weten hoop en vrees. Hoe wy dan meer pogen naar 't beleit der reden te leven, hoe wy meer pogen weinig van hoop af te hangen, ons zelven van vrees t'ontslaan, en zo veel, als wy konnen, over 't geval te heerschen, en onze Ga naar margenoothwerking naar zekere berading der reden te stieren. | |||||||||||||||
Achtenveertigste Ga naar margenootiVoorstelling.De Ga naar margenootkhartstochten van Ga naar margenootlAchting en Ga naar margenootmVerächting zijn altijt quaat. | |||||||||||||||
Ga naar margenootnBetoging.Want deze Ga naar margenootohartstochten (volgens d' een- en tweeëntwintigste Ga naar margenootpBepalingen der hartstochten) strijden tegen de reden, en zijn (volgens de zes- en zevenëntwintigste Ga naar margenootqVoorstellingen in dit deel) dieshalven quaat; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Negenenveertigste Ga naar margenootrVoorstelling.Ga naar margenootsD' Achting maakt de mensch, die geächt word, lichtelijk Ga naar margenoottverwaant. | |||||||||||||||
Ga naar margenootuBetoging.Indien iemant ziet dat een ander door liefde hoger, dan billijk is, van hem gevoelt, zo zal hy zich lichtelijk verhovaerdigen, (volgens het Ga naar margenootwByvoegsel van d'eenënveertigste Ga naar margenootxVoorstelling in 't darde deel) of met blijschap aangedaan worden, (volgens de negenëntwintigste Ga naar margenootyBepaling der Ga naar margenootzhartstochten) en dit goede, dat hy van zich hoort verkondigen, lichtelijk geloven, (volgens de vijfëntwintigste Voorstelling van 't darde deel) en dus, van wegen eige liefde, hoger, dan billijk is, van zich gevoelen: dat is, (volgens de zevenëntwintigste Bepaling der hartstochten) lichtelijk verwaant en hovaerdig worden; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||
Vyftigste Ga naar margenootaVoorstelling.Het Ga naar margenootbMedelijden in een mensch, die naar 't beleit der reden leeft, is uit zich zelve quaat, en onnut. | |||||||||||||||
Ga naar margenootcBetoging.Want het Ga naar margenootdmedelijden (volgens d' achtiende Ga naar margenooteBepaling der Ga naar margenootfhartstochten) is een droefheit, en dieshalven (volgens d' eenënveertigste Ga naar margenootgVoorstelling van dit deel) uit zich zelve quaat. Wat het goet aangaat, 't welk daar uit volgt, namelijk dat wy de mensch, met de welk wy medelijden hebben, van d'elende pogen te verlossen, (volgens de darde Ga naar margenoothToegift van de zevenëntwintigste Voorstelling in 't darde deel) wy begeren het zelfde alleenlijk uit de Ga naar margenootivoorspelling der reden te doen, (volgens de zevenëndartigste Voorstelling in dit deel) en konnen niet iets doen, 't welk wy zekerlijk weten goet te wezen, dan volgens d'enige voorspelling van de reden; volgens de zevenëntwintigste Voorstelling van dit deel: en dieshalven, Ga naar margenootkhet medelijden in een mensch, die naar 't beleit der reden leeft, is uit zich zelve quaat, en onnut; 't welk te betogen was. | |||||||||||||||
Ga naar margenootlToegift.Hier uit volgt, dat de mensch, die naar de Ga naar margenootmvoorspelling der reden leeft, poogt, zo veel als hem mogelijk is, te weech te brengen, dat hy niet van Ga naar margenootnmedelijden geraakt zal worden. | |||||||||||||||
Ga naar margenootoByvoegsel.De geen, die wel en recht weet, dat alle dingen uit nootzakelijkheit van de goddelijke natuur volgen, en volgens eeuwige wetten en regelen der natuur geschieden, zal warelijk niets vinden, dat haat, gelach, of versmading waerdig is, noch met iemant medelijden hebben; maar, zo veel de menschelijke deucht meêbrengt, pogen wel te doen, (gelijk men zegt) en vrolijk te wezen. Hier koomt noch by, dat de geen, die lichtelijk van de Ga naar margenootphartstocht van Ga naar margenootqmedelijden geraakt, en door eens anders elende, of tranen bewogen word, dikwijls iets doet, daar af hy namaals berou heeft: zo om dat wy niets uit hartstocht doen, 't welk wy zekerlijk weten goet te wezen, als om dat wy door valsche tranen lichtelijk bedrogen worden. Ik spreek hier uitdrukkelijk van die mensch, de welk naar 't beleit van de reden leeft: want de geen, die noch door reden, noch door medelijden bewogen word om aan anderen behulpsaam te zijn, word met recht onmenschelijk, of ontmenscht genoemt; dewijl hy (vol- | |||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||
gens de zevenëntwintigste Voorstelling in het darde deel) den mensch ongelijk schijnt te wezen, of alle menschelijkheit uitgetrokken te hebben. | |||||||||||||||
Eenenvyftigste Ga naar margenootrVoorstelling.De Ga naar margenootsGunst strijd niet tegen de reden, maar kan met de zelfde overëenkomen, en daar uit spruiten. | |||||||||||||||
Ga naar margenoottBetoging.Want de Ga naar margenootugunst is een liefde tot de geen, die aan een ander welgedaan heeft, (volgens de negentiende Ga naar margenootwBepaling der Ga naar margenootxHartstochten) en kan dieshalven tot de ziel toegepast worden, voor zo veel zy gezegt word te werken; (volgens de negenënvijftigste Ga naar margenootyVoorstelling in het darde deel) dat is, (volgens de darde Voorstelling van 't darde deel) voor zo veel zy verstaat; en koomt dieshalven met de reden overëen, enz. gelijk te betogen stond. | |||||||||||||||
Anders.De geen, die naar 't beleit van de reden leeft, begeert het goet, 't welk hy voor zich zelf betracht, ook voor een ander; volgens de zevenëndartigste Ga naar margenootzVoorstelling van dit deel: dieshalven, om dat hy ziet dat iemant aan een ander weldoet, zo word daar door zelfs zijn poging van wel te doen geholpen, dat is, (volgens d' elfde Voorstelling van 't darde deel) verblijd, en dit (volgens Ga naar margenootad' onderstelling) met verzelling van Ga naar margenootb't denkbeelt des geens, die aan een ander weldoet, en dieshalven (volgens de negentiende Ga naar margenootcBepaling der Ga naar margenootdhartstochten) hem begunstigt. | |||||||||||||||
Ga naar margenooteByvoegsel.Ga naar margenootfD'Euvelneeming, gelijk zy van ons bepaalt word, (bezie de twintigste Ga naar margenootgBepaling der Ga naar margenoothhartstochten) is nootzakelijk quaat; volgens de vijfënveertigste Ga naar margenootiVoorstelling van dit deel. Maar hier staat aan te merken dat, als d' opperste macht, uit begeerte van de rust en vrede te verdedigen, een burger straft, die een ander ongelijk aangedaan heeft, ik niet zeg dat de zelfde Ga naar margenootkmet euvel tegen deze burger ingenomen is, om dat deze macht niet door haat, om deze burger te verdelgen, aangeprikkelt is, maar door godvruchtigheit, tot hem te straffen, word bewogen. | |||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||
Tweeenvyftigste Ga naar margenootlVoorstelling.Ga naar margenootmGerustheit in zich zelf kan uit reden spruiten; en deze gerustheit alleen, die uit reden spruit, is d' opperste, die 'er kan wezen. | |||||||||||||||
Ga naar margenootnBetoging.Ga naar margenootoGerustheit in zich zelf is een Ga naar margenootpblijschap, die hier uit spruit, dat de mensch zich zelf, en zijn vermogen van te werken aanschout; volgens de vijfëntwintigste Ga naar margenootqBepaling der Ga naar margenootrhartstochten. Maar des menschen waar vermogen van te werken, of zijn Ga naar margenootsdeucht is de reden zelve, (volgens de darde Ga naar margenoottVoorstelling van 't darde deel) die van de mensch klarelijk en onderscheidelijk aangeschout word; volgens de veertigste en drieënveertigste Voorstelling van het tweede deel: dieshalven, de gerustheit in zich zelf spruit uit de reden. Wijders, de mensch, terwijl hy zich zelf beschout, bevat niets Ga naar margenootuklarelijk en Ga naar margenootwonderscheidelijk, of Ga naar margenootxevenmatiglijk, dan die dingen, de welken uit zijn vermogen van te werken volgen; (volgens de tweede Ga naar margenootyBepaling van 't darde deel) dat is, (volgens de darde Voorstelling van 't darde deel) die uit zijn vermogen van te verstaan volgen: en dieshalven, uit deze enige Ga naar margenootzbeschouwing spruit d'opperste Ga naar margenootagerustheit, die 'er wezen kan; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Ga naar margenootbByvoegsel.Warelijk, de gerustheit in zich zelf is het opperste, dat wy verhopen konnen. Want, (gelijk wy in de vijfëntwintigste Ga naar margenootcVoorstelling van dit deel getoont hebben) niemant poogt Ga naar margenootdzijn wezen om enig einde te behouden. En dewijl deze Ga naar margenootegerustheit door lof meer en meer gevoed en versterkt word, (volgens de Ga naar margenootfToegift van de drieënvijftigste Voorstelling in 't darde deel en in tegendeel (volgens de Toegift van de vijfënvijftigste Voorstelling van het darde deel) door laster meer en meer ontroert word, zo worden wy meest door Ga naar margenootgroem geleid, en konnen naauwelijks een leven, dat met schand vermengt is, verdragen. | |||||||||||||||
Drieenvyftigste Ga naar margenoothVoorstelling.De Ga naar margenootiNederigheit is geen deucht, en spruit niet uit reden. | |||||||||||||||
Ga naar margenootkBetoging.De Ga naar margenootlNederigheit is een Ga naar margenootmdroefheit, die hier uit volgt, dat de mensch zijn onvermogen aanschout; volgens de zesentwintigste Ga naar margenootnBepaling der Ga naar margenootohartstochten. Maar voor zo veel de mensch zich zelf | |||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||
door ware reden kent, voor zo veel word hy Ga naar margenootponderstelt zijn Ga naar margenootqwezentheit, dat is, (volgens de zevende Ga naar margenootrVoorstelling van 't darde deel) zijn vermogen, te verstaan. Dieshalven, indien de mensch, terwijl hy zich zelf aanschout, zijn onvermogen bevat, dit spruit niet hier uit, dat hy zich zelf verstaat; maar (gelijk wy in de vijfënvijftigste Voorstelling van 't darde deel getoont hebben) hier uit, dat zijn vermogen van te werken ingetoomt word. Doch indien wy Ga naar margenootsonderstellen, dat de mensch zijn onvermogen hier uit bevat, dat hy verstaat dat 'er iets machtiger is, dan hy, door welks kennis hy zijn vermogen van te werken Ga naar margenoottbepaalt, zo bevatten wy niets anders, dan dat de mensch zich zelf Ga naar margenootuonderscheidelijk verstaat, of (volgens de zesentwintigste Ga naar margenootwVoorstelling van dit deel) dat zijn vermogen van te werken geholpen word. Dieshalven, de Ga naar margenootxnederigheit, of Ga naar margenootydroefheit, die hier uit spruit, dat de mensch zijn onvermogen aanschout, rijst niet uit ware Ga naar margenootzbeschouwing, of uit de reden; en is ook geen deucht, maar een Ga naar margenootalijding; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Vierenvyftigste Ga naar margenootbVoorstelling.Ga naar margenootcBerou is geen deucht; en spruit niet uit reden: maar de geen, die berou van zijn bedrijf heeft, is dubbelt elendig, of onvermogende. | |||||||||||||||
Ga naar margenootdBetoging.Het eerste deel hier af word gelijk de voorgaande Ga naar margenooteVoorstelling betoogt; en het tweede blijkt alleenlijk uit de Ga naar margenootfBepaling van deze Ga naar margenootghartstocht; bezie de zevenëntwintigste Bepaling der hartstochten. Want voorëerst lijd hy dat hy door een bedorve begeerte, en daar na door droefheit verwonnen word. | |||||||||||||||
Ga naar margenoothByvoegsel.Dewijl de menschen zelden naar Ga naar margenooti't Voorschrift der reden leven, zo brengen deze twee Ga naar margenootkhartstochten, namentlijk Ga naar margenootlnederigheit en Ga naar margenootmberou, en, behalven dezen, de hoop en vrees, meer nuttigheit, dan schade aan; en dieshalven heeft men, als men doch zondigen moet, liever over deze zijde te zondigen. Want indien de menschen, onmachtig om hun gemoed te bedwingen, alle even verwaant waren, zich niets schaamden, en niets vreesden; met welke banden zouden zy dan te zamen gevoegt, en bedwongen konnen worden? De menigte is verschrikkelijk; zo zy niet vreest. 't Is dieshalven geen wonder dat de Profeten, die niet voor de welstant van weinigen, maar voor 't gemeen nut gezorgt hebben, de Ga naar margenootnnederigheit, het Ga naar margenootoberou, | |||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||
en Ga naar margenootpd' eerbiedigheit zo hoog aanbevolen hebben. En zeker, de genen, die deze Ga naar margenootqhartstochten onderworpen zijn, konnen veel lichtelijker, dan anderen, bewogen worden om eindelijk naar 't beleit der reden te leven, dat is, om vry te zijn, en 't leven der zaligen te genieten. | |||||||||||||||
Vyfenvyftigste Ga naar margenootrVoorstelling.De grootste Ga naar margenootsVerwaantheit, of Ga naar margenoottNederslachtigheit is de grootste onkunde van zich. | |||||||||||||||
Ga naar margenootuBetoging.De Betoging blijkt uit d' acht- en negenëntwintigste Ga naar margenootwBepaling der Ga naar margenootxhartstochten. | |||||||||||||||
Zesenvyftigste Ga naar margenootyVoorstelling.De grootste Ga naar margenootzVerwaantheit, of aNederslachtigheit, wijst Ga naar margenootbde grootste onmacht des gemoeds aan. | |||||||||||||||
Ga naar margenootcBetoging.D' eerste grontvest van de deucht is, Ga naar margenootdzijn wezen te behouden; (volgens de Ga naar margenooteToegift van de tweeëntwintigste Ga naar margenootfVoorstelling in dit deel) en dit naar 't beleit der reden; volgens de vierëntwintigste Voorstelling van dit deel. De geen dan, die van zich zelf onkundig is, is onkundig van de grontvest aller deuchden, en by gevolg van alle deuchden zelven. Wijders, uit deucht te werken is niets anders, dan naar 't beleit der reden te werken; volgens de vierëntwintigste Voorstelling van dit deel: en de geen, die naar 't beleit der reden werkt, moet nootzakelijk weten dat hy naar 't beleit der reden werkt; volgens de drieënveertigste Voorstelling van het tweede deel. De geen dan, die van zich zelf, en by gevolg (gelijk wy alreê getoont hebben) van alle deuchden meest onkundig is, werkt geensins uit deucht; dat is, gelijk uit d' achtste Ga naar margenootgBepaling van dit deel blijkt) is meest onmachtig van gemoed: en dieshalven, (volgens de voorgaande Voorstelling) de grootste Ga naar margenoothverwaantheit, of Ga naar margenootinederslachtigheit wijst de grootste onmacht van 't gemoed aan; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Ga naar margenootkToegift.Hier uit volgt zeer klaarblijkelijk, dat de Ga naar margenootlverwaanden en Ga naar margenootmnederslachtigen de Ga naar margenootnhartstochten meest onderworpen zijn. | |||||||||||||||
Ga naar margenootoByvoegsel.De Ga naar margenootpnederslachtigheit kan echter lichtelijker verbetert, en te | |||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||
recht gebracht worden, dan de Ga naar margenootqverwaantheit; dewijl deze leste een Ga naar margenootrhartstocht van blijschap, en d' ander van droefheit, en dieshalven (volgens d' achtiende Voorstelling van dit deel) deze leste sterker dan d' eerste is. | |||||||||||||||
Zevenenvyftigste Ga naar margenootsVoorstelling.De Ga naar margenoottverwaande bemint de tegenwoordigheit der vleiders en pluimstrijkers, en haat Ga naar margenootud'edelmoedigen. | |||||||||||||||
Ga naar margenootwBetoging.De Ga naar margenootxverwaantheit is een blijschap, hier uit gesproten, dat de mensch hoger, dan billijk is, van zich gevoelt; volgens d'achtentwintigste en zeste Ga naar margenootyBepaling der Ga naar margenootzhartstochten: en een verwaant mensch zal pogen, zo veel als hem mogelijk is, deze Ga naar margenootawaan te voeden; bezie het Ga naar margenootbByvoegsel van de dartiende Ga naar margenootcVoorstelling in dit deel. De Ga naar margenootdverwaanden dan zullen de tegenwoordigheit der vleiders en pluimstrijkers (welker Ga naar margenooteBepaling ik nagelaten heb, om dat zy al te wel bekent zijn) beminnen, en die van Ga naar margenootfd'edelmoedigen, de welken van zich zelven gevoelen naar dat het billijk is, vlieden. | |||||||||||||||
Ga naar margenootgByvoegsel.Alle de quaden van de Ga naar margenoothverwaantheit hier op te tellen zou al te langwijlig wezen: dewijl de Ga naar margenootiverwaanden alle de Ga naar margenootkhartstochten onderworpen zijn; doch geen minder, dan de hartstochten van liefde en barmhartigheit. Maar hier staat geensins te verzwijgen, dat deze ook verwaant word genoemt, die van anderen laeger, dan billijk is, gevoelt. En dieshalven moet de Ga naar margenootlverwaantheit dus Ga naar margenootmbepaalt worden, dat zy een Ga naar margenootnblijschap is, uit een valsche Ga naar margenootowaan gesproten van dat de mensch zich hoger, dan anderen, acht. De Ga naar margenootpnederslachtigheit, rechtstrijdig tegen deze verwaantheit, zou dus bepaalt konnen worden, dat zy een Ga naar margenootqdroefheit is, uit een valsche waan gesproten, van dat de mensch zich laeger, dan anderen, acht. Uit deze Ga naar margenootrstelling konnen wy lichtelijk bevatten, dat de verwaande nootzakelijk nijdig moet wezen, (bezie het Ga naar margenootsByvoegsel van de vijfënvijftigste Ga naar margenoottVoorstelling in 't darde deel) en voornamentlijk de genen haten, die, om hun deuchden, hoogst geprezen zijn, en dat hun haat niet lichtelijk door liefde, of weldaat verwonnen kan worden, (bezie het Byvoegsel van d'eenënveertigste Voorstelling in 't darde deel) en dat zy alleenlijk door de tegenwoordigheit der gener, die hen in hun onmachtig gemoed volgen, vermaak scheppen, en hen van zotten tot ontzinnigen maken. | |||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||
Wat de Ga naar margenootunederslachtigheit aangaat, hoewel zy rechtstrijdig tegen de Ga naar margenootwverwaantheit is, zo is echter de nederslachtige naast aan de verwaande. Want dewijl zijn droefheit hier uit spruit, dat hy zijn onmacht naar eens anders vermogen, of deucht oordeelt, zo zal zijn droefheit verlicht worden; dat is, hy zal zich verblijden, zo zijn Ga naar margenootxinbeelding zich bezich houd in de gebreken van anderen t'aanschouwen. En hier uit spruit dit spreekwoort: Medegezellen in 't quaat te hebben is een vertroosting voor d'elendigen. In tegendeel, hy zal zich zo veel te meer bedroeven, als hy zich minder dan d'anderen acht. Hier uit spruit het, dat'er geen meerder tot nijt zijn genegen, dan de Ga naar margenootynederslachtigen, en dat de zodanigen meest pogen de werken der menschen waar te nemen, meer om hen te berispen, dan om hen te verbeteren, en eindelijk, dat zy de Ga naar margenootznederslachtigheit alleen prijzen, en daar op roemen; maar in dier voegen, dat zy echter nederslachtig schijnen. Deze dingen volgen uit deze Ga naar margenootahartstocht zo nootzakelijk, als uit de natuur van de Ga naar margenootbdriehoek, dat zijn driehoeken Ga naar margenootceven groot zijn als twee rechten. Ik heb alreê gezegt, dat ik deze en diergelijke Ga naar margenootdhartstochten quaat noem, voor zo veel ik op de menschelijke nuttigheit alleen merk: maar dat de wetten der natuur hun opzicht op de gemene ordening der natuur hebben, van de welke de mensch een deel is: 't welk ik hier, als in 't voorbygaan, heb willen vermanen, op dat niemant zou achten, dat ik hier de gebreken der menschen, en hun ongerijmde werken heb willen verhalen, en niet de natuur en Ga naar margenooteeigenschappen der dingen betogen. Want, gelijk ik in de Voorreeden van 't darde deel gezegt heb, ik aanmerk de menschelijke Ga naar margenootfhartstochten, en hun eigenschappen even als d'andere naturelijke dingen. En zeker, de menschelijke hartstochten wijzen, is 't niet het menschelijk vermogen, ten minsten dat van de natuur, en de kunst, niet minder aan, dan veel andere dingen, over de welken wy verwondert zijn, en door welker beschouwing wy verheugt worden. Maar ik ga voort met die dingen van de Ga naar margenootghartstochten aan te merken, de welken den menschen nuttigheit toebrengen, of hen schade aandoen. | |||||||||||||||
Achtenvyftigste Ga naar margenoothVoorstelling.De Ga naar margenootiroem strijd niet tegen de reden, maar kan daar uit voortkomen. | |||||||||||||||
Betoging.De Ga naar margenootkBetoging blijkt uit de dartigste Ga naar margenootlBepaling der Ga naar margenootmhartstoch- | |||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||
ten, en uit de Bepaling van 't eerlijke, de welke men in 't eerste Ga naar margenootnByvoegsel van de zevenëndartigste Ga naar margenootoVoorstelling in dit deel kan zien. | |||||||||||||||
Ga naar margenootpByvoegsel.De Ga naar margenootqroem, die ydel gezegt word, is een Ga naar margenootrgerustheit in zich zelf, die alleenlijk door de Ga naar margenootswaan van 't gemeen volk gevoed word; en als deze waan ophoud, zo houd ook de gerustheit zelve op; dat is (volgens het Ga naar margenoottByvoegsel van de tweeënvijftigste Ga naar margenootuVoorstelling in dit deel) het opperste goet, 't welk van yder bemint word. Hier uit spruit het dat de geen, die zich op de waan van 't gemeen verheft, door de dagelijkse bekommering aangetast, het gerucht poogt en tracht te behouden: want het gemeen volk is veränderlijk en onbestandig; en dieshalven verdwijnt het gerucht wel haast, zo het niet waargenomen word. Ja dewijl alle menschen naar de toejuighing van 't gemeen trachten, zo verdrukt yder gaerne d'achting van een ander; daar uit (dewijl men om dat goet strijd, 't welk het opperste geächt word) een grote begeerte van malkander op alle wijzen te verdrukken spruit; en de geen, die eindelijk verwinner word, roemt meer hier op, dat hy aan een ander schadelijk, dan dat hy aan zich zelf vorderlijk geweest heeft. Deze Ga naar margenootwroem dan, of Ga naar margenootxgerustheit is warelijk ydel, om dat hy niets is. De dingen, die van de Ga naar margenootySchaamte aan te merken zijn, worden lichtelijk uit het geen verstaan, 't welk wy van de Ga naar margenootzbarmhartigheit, en van Ga naar margenoota't berou gezegt hebben. Ik zal 'er alleenlijk dit byvoegen, dat de schaamte, hoewel zy geen deucht is, echter zo wel, als het Ga naar margenootbmedelijden, goet is, voor zo veel zy aanwijst dat in de mensch, die van schaamte overstort word, een begeerte van eerlijk te leven is; gelijk de pijn, die voor zo veel goet gezegt word, als zy aanwijst dat het gequetste deel noch niet bedorven en verrot is. Dieshalven, hoewel de mensch, de welk berou over enig bedrijf heeft, warelijk droevig is, zo is hy echter beter en volmaakter dan d'onbeschaamde, die geen begeerte van eerlijk te leven heeft. Dit is 't geen, 't welk ik aangenomen had van de Ga naar margenootchartstochten van Ga naar margenootdblijschap en Ga naar margenootedroefheit aan te tekenen. Maar wat de Ga naar margenootfbegeerten aangaat, dezen zijn warelijk goet of quaat, voor zo veel zy uit goede, of quade Ga naar margenootghartstochten spruiten. Doch zy alle, voor zo veel zy uit de hartstochten, die Ga naar margenoothlijdingen zijn, in ons voortgebracht worden, zijn warelijk blint, (gelijk men lichtelijk uit het geen kan verstaan, 't welk wy, in Ga naar margenooti't Byvoegsel van de vierënveertigste Ga naar margenootkVoorstelling in dit deel gezegt hebben) en zouden zonder gebruik zijn, | |||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||
zo de menschen lichtelijk bewogen konden worden om naar d'enige Ga naar margenootlvoorspelling van de deucht te leven, gelijk ik nu met weinig woorden zal tonen. | |||||||||||||||
Negenenvyftigste Ga naar margenootmVoorstelling.Wy konnen tot alle de Ga naar margenootndoeningen, tot de welken wy door enig Ga naar margenootohartstocht, die een Ga naar margenootplijding is, worden bepaalt, zonder deze hartstocht, door de reden bepaalt worden. | |||||||||||||||
Ga naar margenootqBetoging.Uit de reden te werken is niets anders, (volgens de darde Ga naar margenootrVoorstelling, en de tweede Ga naar margenootsBepaling van 't darde deel) dan die dingen te doen, de welken uit de nootzakelijkheit van onze natuur, in zich alleen aangemerkt, volgen: Maar de droefheit is voor zo veel quaat, als zy dit vermogen van te werken vermindert, of intoomt; (volgens d' eenënveertigste Voorstelling van dit deel: dieshalven, wy konnen door deze Ga naar margenootthartstocht tot geen Ga naar margenootuwerking bepaalt worden, die wy niet zouden doen, zo wy door reden geleid wierden. Wijders, de blijschap is alleenlijk voor zo veel quaat, als zy maakt dat de mensch minder tot werken bequaam is; volgens d'een- en drieënveertigste Ga naar margenootwVoorstellingen in dit deel: en dieshalven konnen wy dus verre ook tot geen Ga naar margenootxdoening bepaalt worden, die wy niet zouden konnen doen, zo wy door reden geleid wierden. Eindelijk, voor zo veel de blijschap goet is, voor zo veel koomt zy met de reden overëen: want zy bestaat hier in, dat zy des menschen vermogen van te werken vermeerdert, of bevordert. Zy is ook geen Ga naar margenootylijding, dan voor zo veel zy des menschen vermogen van te werken niet zo verre vermeerdert, dat hy zich zelf, en zijn Ga naar margenootzdoeningen Ga naar margenootaevenmatiglijk bevat; volgens de darde Ga naar margenootbVoorstelling van 't darde deel, met der zelfder Ga naar margenootcByvoegsel. Dieshalven, indien de mensch, van blijschap aangedaan, tot zulk een grote volmaaktheit geleid wierd, dat hy zich zelf, en zijn Ga naar margenootddoeningen Ga naar margenooteevenmatiglijk begreep, zo zou hy tot de zelfde doeningen, tot de welken hy nu door de Ga naar margenootfhartstochten, die Ga naar margenootglijdingen zijn, bepaalt word, bequaam, ja bequamer wezen. Maar alle hartstochten worden tot Ga naar margenoothblijschap, Ga naar margenootidroefheit, of Ga naar margenootkbegeerte toegepast: (bezie de Verklaring van de vierde Ga naar margenootlBepaling der Ga naar margenootmhartstochten) en de Ga naar margenootnbegeerte (volgens d'eerste Bepaling der hartstochten) is niets anders, dan de Ga naar margenootopoging zelve van te werken: dieshalven, wy konnen tot alle Ga naar margenootpdoeningen, tot de welken wy door enige Ga naar margenootqhartstocht, die een Ga naar margenootrlijding is, worden bepaalt, zonder deze hartstocht, door de reden alleen, bepaalt worden; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||
Anders.Alle Ga naar margenootswerking word voor zo veel quaat gezegt, als daar uit spruit, dat wy met haat, of met enige quade Ga naar margenootthartstocht aangedaan zijn; bezie d'eerste Ga naar margenootuToegift van de vijfënveertigste Ga naar margenootwVoorstelling in dit deel: Geen Ga naar margenootxwerking, in zich zelve aangemerkt, is goet, of quaat; gelijk wy in de voorreeden van dit deel getoont hebben) maar een, en de zelfde werking is nu goet, dan quaat: dieshalven, wy konnen tot de zelfde werking, die nu quaat is, of die uit enige quade Ga naar margenootyhartstocht spruit, door de reden geleid worden; volgens de negentiende Ga naar margenootzVoorstelling van dit deel: 't welk het voorgestelde was. | |||||||||||||||
Ga naar margenootaByvoegsel.Deze dingen worden klarelijker door een Ga naar margenootbvoorbeelt verklaart. De Ga naar margenootcdoening van te slaan, voor zo veel zy naturelijk aangemerkt word, en voor zo veel wy alleenlijk hier op merken, dat de mensch zijn arm opheft, de hant sluit, en de gehele arm met kracht nederwaarts drijft, is een Ga naar margenootddeucht, die uit het gebou van 't menschelijk lighaam bevat word. Indien dan de mensch, door gramschap, of haat bewogen, bepaalt word tot de hant te sluiten, of d' arm te bewegen, zo geschied dit (gelijk wy in het tweede deel getoont hebben) om dat een en de zelfde Ga naar margenootedoening by alle Ga naar margenootfbeelden der dingen gevoegt kan worden; en dieshalven konnen wy, zo wel door die beelden der dingen, de welken wy verwardelijk, als uit de genen, die wy klarelijk en onderscheidelijk bevatten, tot een en de zelfde doening bepaalt worden. Het blijkt dan dat alle Ga naar margenootgbegeerte, die uit een Ga naar margenoothhartstocht spruit, de welk een Ga naar margenootilijding is, van geen gebruik zou zijn, zo de menschen door reden geleid konden worden. Laat ons nu bezien waaröm de Ga naar margenootkbegeerte, die uit een hartstocht spruit, de welk een lijding is, van ons blint genoemt word. | |||||||||||||||
Zestigste fVoorstelling.Ga naar margenootlDe Ga naar margenootmBegeerte, die uit blijschap of droefheit spruit, de welke tot een, of tot enige, en niet tot alle de delen des lighaams toegepast word, heeft geen Ga naar margenootnopzicht tot nuttigheit van de gehelemensch. | |||||||||||||||
Ga naar margenootoBetoging.Men stel, tot een voorbeelt, dat het deel des lighaams A door de kracht van enige uitwendige oorzaak in dier voegen versterkt word, dat het d' anderen in kracht overtreft; volgens de zeste Ga naar margenootpVoor- | |||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||
stelling van dit deel. Dit deel zal echter niet pogen zijn krachten daarom te verliezen, op dat d' andere delen des lighaams hun dienst zouden bedienen: want het zou kracht, of vermogen van zijn krachten te verliezen moeten hebben; 't welk (volgens de zeste Voorstelling van 't darde deel) ongerijmt is. Dit deel dan, en by gevolg (volgens de zevende en twaalfde Voorstelling van't darde deel) ook de ziel, zal pogen die staat te behouden: dieshalven, de Ga naar margenootqbegeerte, die uit zodanige Ga naar margenootrhartstocht van Ga naar margenootsblijschap spruit, heeft geen Ga naar margenooteopzicht tot het geheel. Maar indien men, in tegendeel, onderstelt dat het deel A in dier voegen ingetoomt en geprangt word, dat d' anderen d' overhant hebben, zo word op de zelfde wijze betoogt, dat ook de begeerte, die uit droefheit spruit, geen opzicht tot het geheel heeft; gelijk voorgestelt is. | |||||||||||||||
Ga naar margenootfByvoegsel.Dewijl dan de blijschap deurgaans (volgens het Byvoegsel van de vierënveertigste Ga naar margenootgVoorstelling in dit deel) tot een enig gedeelte des lighaams toegepast word, zo begeren wy deurgaans Ga naar margenoothonz wezen te behouden, zonder enige opzicht op onze gehele gezontheit te hebben; daar noch bykoomt dat de Ga naar margenootibegeerten, daar wy meest aan gebonden zijn, (volgens de Ga naar margenootkToegift van de negende Voorstelling in dit deel) alleenlijk op de tegenwoordige, en niet op de toekomende tijt opzicht hebben. | |||||||||||||||
Eenenzestigste Ga naar margenootlVoorstelling.De Ga naar margenootmBegeerte, die uit reden spruit, kan geen Ga naar margenootnovermaat hebben. | |||||||||||||||
Ga naar margenootoBetoging.De Ga naar margenootpbegeerte, (volgens d' eerste Ga naar margenootqBepaling der Ga naar margenootrHartstochten) Ga naar margenootsvolstrektelijk aangemerkt, is de Ga naar margenoottwezentheit zelve van de mensch, voor zo veel zy op alderhande wijzen Ga naar margenootubepaalt bevat word tot iets te werken: dieshalven, de begeerte, die uit reden spruit, dat is, (volgens de darde Ga naar margenootwVoorstelling van't darde deel) die in ons voortgebracht word, voor zo veel als wy werken, is de wezentheit zelve van de mensch, of zijn natuur, voor zo veel zy bepaalt bevat word tot die dingen te werken, de welken alleenlijk door de wezentheit van de mensch Ga naar margenootxevenmatiglijk bevat worden; volgens de tweede Bepaling van't darde deel. Indien dan deze Ga naar margenootybegeerte Ga naar margenootzovermaat kon hebben, zo zou de menschelijke natuur, in zich alleen aangemerkt, zich zelve konnen overtreffen, of meer vermogen, dan zy vermag; | |||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||
't welk een klaarblijkelijke Ga naar margenootategenzeggelijkheit is; en dieshalven deze begeerte kan geen overmaat hebben; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Tweeenzestigste Ga naar margenootbVoorstelling.Voor zo veel de Ga naar margenootcziel naar het Ga naar margenootdvoorschrift van de reden de zaken bevat, zo word zy ook op de zelfde wijze aangedaan, 't zy het een Ga naar margenootedenkbeelt van een toekomende, of verlede, of tegenwoordige zaak is. | |||||||||||||||
Ga naar margenootfBetoging.Al 't geen, 't welk de ziel, door 't beleit van de reden, bevat, bevat zy onder een zelfde Ga naar margenootggedaante van eeuwigheit, of van nootzakelijkheit, (volgens de tweede Ga naar margenoothToegift van de vierënveertigste Ga naar margenootiVoorstelling in het tweede deel) en word met de zelfde zekerheit aangedaan; volgens de drieënveertigste Voorstelling van het tweede deel, en der zelfder Byvoegsel: dieshalven, 't zy het Ga naar margenootkdenkbeelt van een toekomende, of verlede, of tegenwoordige zaak is, de Ga naar margenootlziel bevat de zaak met de zelfde nootzakelijkheit, en word met de zelfde zekerheit aangedaan; en 't zy het Ga naar margenootmdenkbeelt van een toekomende, verlede, of tegenwoordige zaak is, zy zal echter even waar zijn; (volgen d' eenënveertigste Ga naar margenootnVoorstelling van het tweede deel) dat is, (volgens de vierde Ga naar margenootoBepaling in het tweede deel) zy zal echter altijt de zelfde Ga naar margenootpeigenschappen van Ga naar margenootq't evenmatig denkbeelt hebben; en word dieshalven, voor zo veel de ziel de zaken naar het Ga naar margenootrvoorschrift van de reden bevat, op de zelfde wijze aangedaan, 't zy het denkbeelt van een toekomende, verlede, of tegenwoordige zaak is; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Ga naar margenootsByvoegsel.Indien wy een Ga naar margenoottevenmatige kennis van de during der dingen konden hebben, en hun tijden Ga naar margenootuvan wezentlijk te zijn naar de reden bepalen, zo zouden wy de toekomende en tegenwoordige dingen met een zelfde Ga naar margenootwhartstocht aanschouwen, en het goede, 't welk de ziel als toekomende bevat, even als tegenwoordig, betrachten, en by gevolg het tegenwoordig minder goet om een groter toekomend goet nootzakelijk verwarelozen, en geensins het geen, dat tegenwoordiglijk wel goet is, maar echter d' oorzaak van enig toekomend quaat, begeren; gelijk wy terstont hier na zullen betogen. Maar wy konnen van de during der dingen (volgens d' eenëndartigste Ga naar margenootxVoorstelling van het tweede deel) geen, dan een zeer Ga naar margenootyonëvenmatige, kennis hebben; en wy Ga naar margenootzbepalen de tijden der dingen van we- | |||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||
zentlijk te zijn (volgens het Ga naar margenootaByvoegsel van de vierënveertigste Voorstelling in het tweede deel) alleenlijk door Ga naar margenootbd' inbeelding, die niet even zeer door het beelt van een tegenwoordige, als van een toekomende zaak aangedaan word. Hier uit spruit het dat de ware kennis van 't goet en quaat, welke wy hebben, niets anders, dan Ga naar margenootcafgetrokken, of Ga naar margenootdalgemeen is, en dat het oordeel, 't welk wy van d' ordening der dingen, en van de samenknoping der oorzaken doen, op dat wy zouden konnen Ga naar margenootebepalen wat tegenwoordiglijk goet of quaat voor ons is, eerder Ga naar margenootfinbeeldig, dan Ga naar margenootgzakelijk is. 't Is dieshalven geen wonder, zo de Ga naar margenoothbegeerte, die uit de kennis van 't goet en quaat spruit, voor zo veel de zelfde op het toekomende ziet, lichtelijker door de begeerte der dingen, die tegenwoordiglijk zoet en lieffelijk zijn, ingetoomt kan worden. Bezie hier af d' achtiende Voorstelling van dit deel. | |||||||||||||||
Drieenzestigste Ga naar margenootiVoorstelling.De geen, die door vrees geleid word, en het goet doet, om het quaat te mijden, word niet door reden geleid. | |||||||||||||||
Ga naar margenootkBetoging.Daar zijn geen andere Ga naar margenootlhartstochten, die tot de ziel, voor zo veel zy werkt, dat is, (volgens de darde Voorstelling van 't darde deel) die tot de reden toegepast worden, dan de hartstochten van blijschap en begeerte; volgens de negenënvijftigste Ga naar margenootmVoorstelling van 't darde deel: en dieshalven (volgens de dartiende Ga naar margenootnBepaling der hartstochten) de geen, die door vrees geleid word, en goet doet, uit vrees van quaat, word niet door reden geleid; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Ga naar margenootoByvoegsel.De Ga naar margenootpwaangelovigen, die meerder de zonden konnen verwijten, dan de deuchden onderwijzen, en die de menschen niet door reden pogen te leiden, maar door vrees in toom te houden, eerder om het quaat te vlieden, dan de deuchden te beminnen, trachten nergens anders naar, dan om d' anderen, even als zich zelven, elendig te maken: en dieshalven is 't geen wonder dat zy deurgaans aan de menschen lastig en hatelijk zijn. | |||||||||||||||
Ga naar margenootqToegift.Door de Ga naar margenootrbegeerte, die uit de reden spruit, volgen wy Ga naar margenootsregelrecht het goet, en vlieden het quaat Ga naar margenoottniet regelrecht. | |||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||
Ga naar margenootuBetoging.Want de begeerte, die uit reden spruit, kan alleenlijk uit de Ga naar margenootwhartstocht van blijschap, die geen Ga naar margenootxlijding is, spruiten; (volgens de negenënvijftigste Ga naar margenootyVoorstelling van 't darde deel) dat is, uit de Ga naar margenootzblijschap, die geen Ga naar margenootaovermaat kan hebben; volgens d' eenenzestigste Voorstelling van dit deel: maar niet uit de Ga naar margenootbdroefheit. Dieshalven, deze Ga naar margenootcbegeerte (volgens d'achtste Voorstelling van dit deel) spruit uit de kennis van 't goet, maar niet uit die van 't quaat: en in dezer voegen betrachten wy, uit het beleit der reden, Ga naar margenootdregelrecht het goet; en dus verre schuwen wy alleenlijk het quaat; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Ga naar margenooteByvoegsel.Deze Ga naar margenootfToegift word door het voorbeelt van de zieke en gezonde verklaart. De zieke eet, uit vrees van de doot, het geen, dat hem tegen is: maar de gezonde heeft vermaak in de spijs, en geniet dus beter het leven, dan of hy de doot vreesde, en hem dus Ga naar margenootgregelrecht begeerde te schuwen. In dezer voegen word de rechter, die niet door haat, gramschap, enz. maar alleenlijk door liefde tot de gemene welstant, de schuldige ter doot verwijst, door de reden alleen geleid. | |||||||||||||||
Vierenzestigste Ga naar margenoothVoorstelling.De kennis van 't quaat is een Ga naar margenootionëvenmatige kennis. | |||||||||||||||
Ga naar margenootkBetoging.De kennis van 't quaat (volgens d' achtste Ga naar margenootlVoorstelling in dit deel) is de droefheit zelve, voor zo veel wy daar af meêwustig zijn: maar de droefheit is een Ga naar margenootmoverganing tot een minder volmaaktheit, (volgens de darde Ga naar margenootnBepaling der Ga naar margenootohartstochten) de welke dieshalven niet door de Ga naar margenootpwezentheit zelve van de mensch verstaan kan worden; volgens de zeste en zevende Voorstellingen van't darde deel: en dieshalven is zy (volgens de tweede Ga naar margenootqBepaling van 't darde deel) een Ga naar margenootrlijding, de welke (volgens de darde Voorstelling van't darde deel) van Ga naar margenootsonëvenmatige denkbeelden af hangt; en by gevolg (volgens de negenëntwintigste Voorstelling van het tweede deel) is der zelfder kennis, namelijk de kennis van 't quaat, onëvenmatig; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Ga naar margenoottToegift.Hier uit volgt dat de menschelijke ziel, zo zy geen anderen dan Ga naar margenootuevenmatigedenkbeelden had, geen kennis van 't quaat zou Ga naar margenootwvormen. | |||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||
Vyfenzestigste Ga naar margenootxVoorstelling.Volgens het beleit van de reden zullen wy van twee goeden het meeste, en van twee quaden het minste volgen. | |||||||||||||||
Ga naar margenootyBetoging.Het goet, 't welk belet dat wy een groter goet genieten, is warelijk quaat: want goet en quaat (gelijk wy in de voorreeden van dit deel getoont hebben) word van de dingen gezegt, voor zo veel wy de zelfden met malkander vergelijken; en volgens de zelfde reden is een minder quaat warelijk goet. Dieshalven (volgens de Ga naar margenootzToegift van de voorgaande Ga naar margenootaVoorstelling) zullen wy, door 't beleit der reden, alleenlijk een meerder goet, en een minder quaat betrachten, of volgen; gelijk te betogen stond. | |||||||||||||||
Ga naar margenootbToegift.Wy zullen, door 't beleit der reden, een minder quaat als een meerder goet volgen, en een minder goet, 't welk oorzaak van een groter quaat is, verwarelozen. Want het quaat, 't welk hier minder gezegt word, is warelijk goet, en het goet in tegendeel quaat. Dieshalven (volgens de Ga naar margenootcToegift van de voorgaande Voorstelling) betrachten wy 't eerste, en verwarelozen het ander; gelijk voorgestelt wierd. | |||||||||||||||
Zesenzestigste Ga naar margenootdVoorstelling.Wy begeren, uit beleit van de reden, een groter toekomend, boven een minder tegenwoordig goet, en betrachten een minder tegenwoordig quaat, 't welk oorzaak is van enig toekomend groter goet. | |||||||||||||||
Ga naar margenooteBetoging.Indien de ziel een Ga naar margenootfevenmatige kennis van de toekomende zaak kon hebben, zo zou zy met een zelfde Ga naar margenootghartstocht tot de toekomende, als tot de tegenwoordige zaak aangedaan worden; volgens de tweeënzestigste Ga naar margenoothVoorstelling in dit deel. Dieshalven, voor zo veel wy op de reden zelve merken, gelijk wy Ga naar margenootionderstellen dat wy in deze Voorstelling doen, zo is 't een zelfde zaak, 't zy men een groter goet, of quaat toekomend, of tegenwoordig onderstelt: en daaröm (volgens de vijfënzestigste Voorstelling in dit deel) zullen wy een groter toekomend goet boven een minder tegenwoordig enz. begeren; gelijk te betogen stond. | |||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||
Ga naar margenootkToegift.Wy begeren, door 't beleit van de reden, een minder tegenwoordig quaat, 't welk oorzaak van een meerder toekomend goet is, en verwarelozen een minder tegenwoordig goet, dat oorzaak van een meerder toekomend quaat is. Deze Ga naar margenootlToegift heeft zich tot de voorgaande Ga naar margenootmVoorstelling, gelijk de Toegift van de vijfënzestigste Voorstelling tot de vijfënzestigste Voorstelling zelve. | |||||||||||||||
Ga naar margenootnByvoegsel.Indien wy dan deze dingen met de genen, die wy in dit deel, tot aan d'achtiende Ga naar margenootoVoorstelling, van de krachten der Ga naar margenootphartstochten getoont hebben, vergelijken, zo zullen wy lichtelijk zien wat onderscheit dat'er tusschen een mensch is, die alleenlijk van hartstocht, of Ga naar margenootqwaan geleid word, en een ander, die de reden tot zijn geleide heeft. Want d'eerste, 't zy hy wil of niet, doet het geen, daar af hy meest onkundig is: maar de leste is niemant, dan zich zelf, onderworpen, en doet alleenlijk die dingen, de welken hy de Ga naar margenootrvoornaamsten in 't leven kent te wezen, en die hy dieshalven meest begeert; om 't welk ik ook d'eerste een slaaf, en de leste vry noem; van welks vernuft en Ga naar margenootsregel van leven ik noch iets zal aantekenen. | |||||||||||||||
Zevenenzestigste Ga naar margenoottVoorstelling.Een vry mensch denkt nergens minder of, dan op de doot; en zijn wijsheit is geen overdenking des doots, maar des levens. | |||||||||||||||
Ga naar margenootuBetoging.Een vry mensch, dat is, die alleenlijk naar het Ga naar margenootwvoorschrift van de reden leeft, word niet door de vrees Ga naar margenootxbewogen; (volgens de drieënzestigste Ga naar margenootyVoorstelling in dit deel) maar begeert Ga naar margenootzregelrecht het goet; (volgens de Ga naar margenootaToegift van de zelfde Voorstelling) dat is te werken, te leven, en Ga naar margenootbzijn wezen te behouden, volgens de Ga naar margenootcgrontvest van zijn eige nut te zoeken; en denkt dieshalven nergens minder op, dan op de doot: maar Ga naar margenootpd'overdenking des levens is zijn wijsheit; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Achtenzestigste Ga naar margenootqVoorstelling.Indien de menschen vry geboren wierden, zo zouden zy geen Ga naar margenootrbevatting van goet en quaat vormen, zo lang zy vry waren. | |||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||
Ga naar margenootsBetoging.Ik noem de geen vry te wezen, die van de reden alleen geleid word. De geen dan, die vry geboren word, en vry blijft, heeft geen anderen, dan Ga naar margenoottevenmatige denkbeelden, en dieshalven geen Ga naar margenootubevatting van 't quaat; (volgens de Ga naar margenootwToegift van de vierënzestigste Ga naar margenootxVorstelling in deel) en by gevolg ook niet van't goet; want goet en quaat zijn niet dan betrekkingen, die op malkanderen zien: 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Ga naar margenootyByvoegsel.Uit de vierde Voorstelling van dit deel blijkt dat Ga naar margenootzd'onderstelling van deze Ga naar margenootaVoorstelling valsch is, en niet bevat kan worden, dan voor zo veel wy alleenlijk op de menschelijke natuur, of liever op God merken, niet voor zo veel hy Ga naar margenootbonëindig, maar alleenlijk voor zo veel hy oorzaak is van dat de mensch Ga naar margenootcwezentlijk is. Dit, en andere dingen, die wy alreê betoogt hebben, schijnen van Moses, in de historie van d'eerste mensch, aangewezen te worden. Want daar in word geen ander Ga naar margenootdvermogen van God begrepen, dan dit, door 't welk hy de mensch heeft geschapen; dat is een vermogen, door 't welk hy alleenlijk voor de nuttigheit en welstant van de mensch zorgt: en voor zo veel word verhaalt, dat God aan de vrije mensch verboden heeft van de boom der kennis des goets en quaats t' eten, en dat, zo haast als hy daar af geëten zou hebben, hy meer vrees voor de doot, dan begeerte om te leven zou hebben: wijders, dat de mensch, een gemalin gevonden hebbende, die gantschelijk met zijn natuur overëenquam, bekende dat'er in de natuur niets kon zijn, dat nutter, als zy, voor hem kon wezen; maar dat hy, na dat hy geloofde dat de beesten hem gelijk waren, terstont hun Ga naar margenootehartstochten begon na te volgen, (bezie de zevenëntwintigste Ga naar margenootfVoorstelling van 't darde deel) en zijn vrijheit te verliezen, de welke sedert van Ga naar margenootgd' Aartsvaders weder bekomen is, die door Christus geest geleid wierden, dat is door Gods Ga naar margenoothdenkbeelt, van 't welk alleen afhangt dat de mensch vry is, en dat hy het goet, 't welk hy voor zich begeert, ook voor d'andere menschen begeert; gelijk wy hier voor (in de zevenëndartigste Voorstelling van dit deel) betoogt hebben. | |||||||||||||||
Negenenzestigste Ga naar margenootiVoorstelling.De deucht van een vry mensch word even groot in de gevarelijkheden te mijden, als in hen te verwinnen, gezien. | |||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||
Ga naar margenootkBetogingDe Ga naar margenootlhartstocht kan niet bedwongen, noch wechgenomen worden, dan met hem door een strijdige en sterker hartstocht te bedwingen; volgens de negende Ga naar margenootmVoorstelling van dit deel: maar een blinde stoutheit en vrees zijn hartstochten, die even groot bevat konnen worden; volgens de vijfde en darde Voorstelling van dit deel: dieshalven, een even grote deucht des gemoeds, of kloekmoedigheit (bezie de Ga naar margenootnBepaling hier af in Ga naar margenooto't Byvoegsel van de negenënvijftigste Ga naar margenootpVoorstelling in 't darde deel) word verëischt zo wel om de stoutheit, als om de vrees te bedwingen: dat is, (volgens de veertigste en eenenveertigste Ga naar margenootqBepalingen der Ga naar margenootrHartstochten) een vry mensch ontwijkt met een zelfde deucht des gemoeds de gevarelijkheden, daar meê hy de zelfde poogt t' overwinnen; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Ga naar margenootsToegift.In een vry mensch dan word een tijdige vlucht, zo wel, als de strijt, grote stoutmoedigheit toegeëigent, dat is, de vrije mensch verkiest deze vlucht met de zelsde stoutmoedigheit, of stantvastigheit, als de strijt. | |||||||||||||||
Ga naar margenoottByvoegsel.Wat de Ga naar margenootukloekmoedigheit is, of wat ik daar by versta, heb ik in het Ga naar margenootwByvoegsel van de negenenvijftigste voorstelling in 't darde deel verklaart. By Ga naar margenootxgevarelijkheit versta ik dit alleen, 't welk oorzaak van enig quaat, namelijkj van droefheit, haat, tweedracht, enz. kan | |||||||||||||||
Zeventigste Ga naar margenootyVoorstelling.Een vry mensch, die onder de Ga naar margenootzbloden leeft, tracht, zo veel als hem mogelijk is, hun weldaden te schuwen. | |||||||||||||||
Ga naar margenootaBetoging.Yder oordeelt naar zijn verstant wat goet is; bezie het Ga naar margenootbByvoegsel van de negenëndartigste Ga naar margenootcVoorstelling in 't darde deel. De Ga naar margenootdblode dan, die aan iemant goet gedaan heeft, zal het zelfde naar zijn verstant schatten, en, zo hy ziet dat het van de geen, aan de welk het gegeven is, minder gëacht word, zich bedroeven; volgens de tweeënveertigste Voorstelling van 't darde deel. Maar een vry mensch poogt d' andere menschen door vrientschap aan zich te voegen, (volgens de zevenëndartigste Voorstelling van dit deel) en de menschen niet, naar hun Ga naar margenootehartstocht, met gelijke weldaden te vergelden, maar zich | |||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||
zelf, en d' anderen door een vry oordeel der reden te geleiden, en alleenlijk zodanige dingen te doen, die hy weet de voornaamsten te wezen: dieshalven, een vry mensch zal pogen, zo veel als hem mogelijk is, de weldaden der Ga naar margenootfbloden te mijden, om niet van hen gehaat te worden, en niet hun lust, maar de reden alleen te volgen. | |||||||||||||||
Ga naar margenootgByvoegsel.Ik zeg zo veel als hem mogelijk is. Want schoon de menschen Ga naar margenoothbloden waren, zo zijn zy echter menschen, die in de noden menschelijke hulp, de welke de beste van allen is, konnen toebrengen. Dieshalven gebeurt het dikwijls dat het nootzakelijk is weldaat van hen t' ontfangen, en by gevolg aan hen, naar hun verstant en oordeel, dank te bewijzen. Hier koomt noch by dat men, in hun weldaden te mijden, wel toezien moet, dat men niet schijnt hen te verachten, of uit gierigheit de vergelding te vrezen, en dat men dus, terwijl men hun haat ontvlucht, niet in hun gramschap valt. Men moet dan, in de weldaden te mijden, op 't nut en eerlijk acht nemen. | |||||||||||||||
Eenenzeventigste Ga naar margenootiVoorstelling.De vrije menschen alleen zijn dankbaar tegen malkander. | |||||||||||||||
Ga naar margenootkBetoging.De vrije menschen alleen zijn nutst aan malkander, en worden door de grootste nootzakelijkheit van vrientschap te zamen verbonden, (volgens de vijfëndartigste Ga naar margenootlVoorstelling van dit delt, en der zelfder eerste Ga naar margenootmToegift) en pogen door gelijke Ga naar margenootnpoging van liefde aan malkander wel te doen; volgens de zevenëndartigste Voorstelling van dit deel: dieshalven, de vrije menschen alleen (volgens de vierëndartigste Ga naar margenootoBepaling der Ga naar margenootphartstochten) zijn de dankbaarsten aan malkander; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Ga naar margenootqByvoegsel.De Ga naar margenootrdank, die de menschen, de welken van een blinde begeerte geleid worden, aan malkander bewijzen, is deurgaans koopmanschap, of eerder een aanloksel, dan dank. Voorts, Ga naar margenootsd' ondankbaarheit is geen Ga naar margenootthartstocht. En echter is zy schandelijk, om dat zy deurgaans aanwijst dat de mensch met al te grote haat, gramschap, verwaantheit, of gierigheit, enz. aangedaan is. Want de geen, die niet weet te vergelden, uit oorzaak van zijn dwaasheit, is niet ondankbaar, en noch veel minder de geen, die niet door hoerengiften bewogen word | |||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||
om aan de lust en wulpsheit der ontuchtigen behulpsaam te wezen, noch die door giften zo verre gebracht kan worden, dat hy de dieverijen van zodanig een, of van andere diergelijken verbergt. Want deze, in tegendeel, toont dat hy een bestandig gemoed heeft, 't welk zich niet, tot zijn schade, of tot die van 't gemeen, laat omkopen en verrukken. | |||||||||||||||
Tweeenzeventigste Ga naar margenootuVoorstelling.Een vry mensch handelt nooit door bedroch, maar getrouwelijk. | |||||||||||||||
Ga naar margenootwBetoging.Indien een vry mensch, voor zo veel als hy vry is, iets door bedroch deê, zo zou hy dit naar het Ga naar margenootxvoorschrift van de reden doen, (want voor zo veel word hy alleenlijk van ons vry genoemt) en zo zou door bedroch te werken deucht wezen, (volgens de vierëntwintigste Ga naar margenootyVoorstelling van dit deel) en by gevolg (volgens de zelfde Voorstelling) zou voor yder, om Ga naar margenootzzijn wezen te behouden, dienstiger zijn door bedroch te werken: dat is, (gelijk uit zich zelf blijkt) het zou voor de menschen dienstiger zijn alleenlijk met de woorden overëen te komen, en in de zaak strijdig tegen malkander te wezen: 't welk (volgens de Ga naar margenootaToegift van d' eenëndartigste Voorstelling in dit deel) ongerijmt is. | |||||||||||||||
Ga naar margenootbByvoegsel.Indien men vraagt, of, indien een mensch zich door meinëedigheit van het tegenwoordig gevaar des doots kan verlossen, de Ga naar margenootcregel van Ga naar margenootdzijn wezen te behouden hem niet gantschelijk zou raden meineedig te wezen? Men zal op de zelfde wijze hier op antwoorden, dat, zo de reden dit raad, zy dit aan alle menschen raad, en dat dieshalven de reden gantschelijk aan alle menschen raad, niet, dan met bedroch, verbonden te maken, de krachten te zamen te voegen, en gemene rechten te hebben, dat is, om warelijk geen gemene rechten te hebben; 't welk ongerijmt is. | |||||||||||||||
Drieenzeventigste Ga naar margenooteVoorstelling.Een mensch, die door reden geleid word, is meer vry in een Ga naar margenootfStaat, daar in men naar 't gemeen besluit leeft, dan in d' eensaamheit, daar hy zich zelf alleen gehoorzaamt. | |||||||||||||||
Ga naar margenootgBetoging.De mensch, die de reden volgt, word niet door vrees tot gehoorzamen geleid; (volgens de drieënzestigste Ga naar margenoothVoorstelling van dit | |||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||
deel) maar voor zo veel hy, volgens het Ga naar margenootivoorschrift van de reden, Ga naar margenootkzijn wezen poogt te behouden; dat is, (volgens het Ga naar margenootlByvoegsel van de ze sënzestigste Voorstelling in dit deel) voor zo veel hy vry poogt te leven, de Ga naar margenootmreden en regel van 't gemeen leven, en de gemene nuttigheit begeert te behouden, (volgens de zevenëndartigste Voorstelling van dit deel) en by gevolg (gelijk wy in het tweede Ga naar margenootnByvoegsel van de zevenëndartigste Voorstelling in dit deel getoont hebben) naar 't gemeen besluit van de Staat te leven. De mensch dan, die door reden geleid word, begeert de gemene rechten van de Staat, t' onderhouden, om vrijer te leven; 't welk te betogen stond. | |||||||||||||||
Ga naar margenootoByvoegsel.Deze en diergelijke dingen, die wy van de ware vrijheit van de mensch getoont hebben, worden tot de Ga naar margenootpvroomheit, dat is, (volgens het Ga naar margenootqByvoegsel van de negenënvijstigste Ga naar margenootrVoorstelling in 't darde deel) tot de Ga naar margenootskloekmoedigheit en Ga naar margenoottedelmoedigheit toegepast. Ik acht het ook niet nodig hier alle Ga naar margenootud'eigenschappen der Ga naar margenootwvroomheit bezonderlijk te betogen, en veel minder dat een Ga naar margenootxvroom man niemant haat, op niemant vergramt word, niemant benijd, zich tegen niemant kant, niemant versmaad, en geensins verwaant word. Want deze, en alle dingen, die hun opzicht op het ware leven, en de ware Godsdienst hebben, worden lichtelijk uit de zevenëndartigste en zesënveertigste Ga naar margenootyVoorstelling van dit deel bewezen: namelijk, dat de haat door liefde word verwonnen, en dat yder, die door de reden geleid word, het goet, 't welk hy voor zich zelf betracht, ook voor d' anderen begeert. Daar noch dit bykoomt, 't welk wy in Ga naar margenootz't Byvoegsel van de vijftigste Voorstelling in dit deel, en in andere plaatsen aangemerkt hebben; te weten dat een Ga naar margenootavroom man dit voornamelijk aanmerkt, te weten dat alle dingen uit de nootzakelijkheit van de goddelijke natuur volgen, en dieshalven, dat al 't geen, 't welk hy acht lastig en quaat te zijn, en wijders dat alles, 't welk boos, schrikkelijk, onrechtvaerdig en schandelijk schijnt, hier uit voortkoomt, dat hy de dingen zelven onördentlijk, verminktelijk en verwardelijk bevat; en dat hy om deze oorzaak voornamelijk poogt de dingen, gelijk zy in zich zijn, te bevatten, en de beletselen van de ware kennis te verdrijven; gelijk daar zijn de haat, gramschap, nijt, bespotting, verwaantheit, en andere diergelijken, die wy in 't voorgaande aangemerkt hebben: hy poogt dan, zo veel als hem mogelijk is, gelijk wy gezegt hebben, wel te doen, en vrolijk te wezen. Maar hoe verre de menschelijke deucht zich uitstrekt om deze dingen te verkrijgen, en wat zy vermag, zal ik in 't volgende deel betogen. | |||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||
Ga naar margenootaAanhangsel.De dingen, de welken ik in dit deel vertoont heb, namelijk van de rechte Ga naar margenootbmiddel en maat van te leven, zijn niet in dier voegen geschikt, dat zy met een enige aanschouwing gezien konnen worden. Maar ik heb hen verscheidelijk betoogt; te weten naar dat ik het een gemakkelijker van 't ander heb konnen afleiden: en dieshalven heb ik voorgenomen de zelfden hier weêr op te tellen, en in Hooftdeelen te brengen. | |||||||||||||||
Eerste Hooftdeel.Alle onze Ga naar margenootcpogingen, of Ga naar margenootdbegeerten volgen uit de nootzakelijkheit onzer natuur in dier voegen, dat zy of door de zelfde alleen, als door haar naaste oorzaak, verstaan konnen worden, of voor zo veel wy een deel van de natuur zijn, 't welk door zich, zonder d'andere Ga naar margenooteondeeligen, niet Ga naar margenootfevenmatiglijk begrepen kan worden. | |||||||||||||||
Tweede Hooftdeel.De Ga naar margenootgbegeerten, die uit onze natuur in dier voegen volgen, dat zy door de zelfde alleen verstaan konnen worden, zijn de zodanigen, die tot de Ga naar margenoothziel toegepast worden, voor zo veel deze bevat word uit Ga naar margenootievenmatige denkbeelden te bestaan. Maar d'andere begeerten worden niet tot de ziel betrokken en toegepast, dan voor zo veel zy de dingen Ga naar margenootkonëvenmatiglijk bevat, en welker kracht en aanwas niet door 't menschelijk vermogen, maar door de macht derdingen, die buiten ons zijn, Ga naar margenootlbepaalt moeten worden. En daaröm worden d'eersten met recht Ga naar margenootmdoeningen, en de lesten Ga naar margenootnlijdingen genoemt: want d'eersten geven altijt onz vermogen, en de lesten, in tegendeel, onz onvermogen, en gebrekkelijke kennis te kennen. | |||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||
Darde Hooftdeel.Onze Ga naar margenootodoeningen, dat is die Ga naar margenootpbegeerten, de welken door 't vermogen van de mensch, of door de reden bepaalt worden, zijn altijt goet: maar d'anderen konnen zo wel goet, als quaat wezen. | |||||||||||||||
Vierde Hooftdeel.In 't leven dan is voornamelijk nut, het verstant, of de reden, zo veel als ons mogelijk is, volmaakt te maken: en in dit enige bestaat het opperste geluk van de mensch, of de zaligheit; want de Ga naar margenootqzaligheit is niets anders, dan de Ga naar margenootrgerustistheit zelve des gemoeds, de welke uit Gods Ga naar margenootsinzienige kennis spruit. Maar 't verstant volmaakt te maken is ook niets anders, dan God, en Gods Ga naar margenootttoeëigeningen en Ga naar margenootuwerkingen, de welken uit de nootzakelijkheit van zijn natuur volgen, te verstaan. Dieshalven, 't uitterste einde van de mensch, die door de reden geleid word, dat is d'opperste begeerte, door de welken hy alle d'anderen poogt te regelen, is het geen, daar door hy bewogen word tot zich zelf, en alle de dingen, die in zijn Ga naar margenootwverstant konnen komen, Ga naar margenootxevenmatiglijk te bevatten. | |||||||||||||||
Vyfde Hooftdeel.Dat leven, 't welk zonder kennis is, kan geen leven genoemt worden: en de dingen zijn alleenlijk voor zo veel goet, als zy aan de mensch vorderlijk zijn tot het leven der ziel, 't welk door de Ga naar margenootzkennis bepaalt word, te genieten. In tegendeel, de dingen, de welken verhinderen dat de mensch de reden volmaakt kan maken, en een redelijk leven genieten, de zelfden worden alleenlijk quaat van ons genoemt. | |||||||||||||||
Zeste Hooftdeel.Maar dewijl alle de dingen, van de welken de mensch Ga naar margenootad'uitwerkende oorzaak is, nootzakelijk goet zijn, zo kan den mensch niets quaat overkomen, dan van d'uitterlijke | |||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||
oorzaken; namelijk voor zo veel hy een deel van de gehele natuur is, welks wetten de menschelijke natuur gedwongen word onderdanig te zijn, en zich, op byna onëindelijke wijzen, naar de zelfde te schikken. | |||||||||||||||
Zevende Hooftdeel.Het kan ook niet anders wezen, of de mensch moet een deel van de natuur zijn, en der zelfder gemene ordening volgen. Maar indien hy onder zodanige Ga naar margenootbondeeligen verkeert, die met de natuur van de mensch zelf overëenkomen, zo zal daar door des menschen vermogen van te werken geholpen en gevoed worden. In tegendeel, indien hy onder zodanigen is, die met zijn natuur geensins overëenkomen, zo zal hy zich, zonder zijn grote verändering, naauwelijks naar de zelfden konnen voegen. | |||||||||||||||
Achtste Hooftdeel.Het staat aan ons vry, al 't geen in de natuur, het welk wy oordeelen quaat te wezen, of te konnen beletten dat wy wezentlijk zijn, en een redelijk leven genieten, door die middel, de welk veiligst schijnt, van ons af te weren; en, in tegendeel, al 't geen, dat 'er is, het welk wy oordeelen goet, of nut te wezen tot onz wezen te behouden, en een redelijk leven te genieten, tot onz gebruik aan te tasten, en het zelfde op alderhande wijzen te gebruiken. Eindelijk, yder mag Ga naar margenootcvolstrektelijk met het hoogste recht der natuur het geen doen, 't welk hy oordeelt tot zijn nuttigheit dienstig te wezen. | |||||||||||||||
Negende Hooftdeel.Daar is niets, 't welk meer met de natuur van enig ding kan overëenkomen, als d'andere Ga naar margenootdondeeligen van de zelfdeGa naar margenootesoort; en dieshalven (volgens het zevende Hooftdeel) is 'er niets nutter voor de mensch, om Ga naar margenootfzijn wezen te behouden, en een redelijk leven te genieten, | |||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||
als de mensch, die door de reden geleid word. Wijders, dewijl wy onder de bezondere dingen niets kennen, dat voortreffelijker is, dan de mensch, die door de reden geleid word, zo kan yder door geen ding meer tonen hoe veel hy door kunst en vernuft vermag, als in de menschen in dier voegen op te voeden, dat zy eindelijk naar 't eige gebied der reden leven. | |||||||||||||||
Tiende hooftdeel.Voor zo veel de menschen door Ga naar margenootgnijt, of door enige andere Ga naar margenoothhartstocht van haat gedreven worden, voor zo veel zijn zy tegen malkander strijdig, en by gevolg zo veel meer te vrezen, als zy meer vermogen, dan d'andere Ga naar margenootiondeeligen der natuur. | |||||||||||||||
Elfde Hooftdeel.De Ga naar margenootkgemoeden worden echter niet door de wapenen, maar door Ga naar margenootlliefde en Ga naar margenootmedelmoedigheit verwonnen. | |||||||||||||||
Twaalfde Hooftdeel.Dieshalven is voor de menschen ten hoogsten nut zich door Ga naar margenootngemeenschap te zamen te voegen, en zich zelven met die banden te binden, door de welken zy alle tot een konnen worden, en Ga naar margenootovolstrektelijk die dingen werken, de welken dienstig zijn om vrientschap te bevestigen. | |||||||||||||||
Dartiende Hooftdeel.Maar hier toc word Ga naar margenootpkunst en Ga naar margenootqwakkerheit verëischt: want de menschen zijn verscheiden, (dewijl'er weinig zijn, die naar 't voorschrift van de reden leven) en echter deurgaans nijdig, en meer tot wraak, dan tot barmhertigheit genegen. Dieshalven word 'er een bezonder vermogen van 't gemoed verëischt om yder naar zijn Ga naar margenootrvernuft te dragen, en zich ondertusschen t'onthouden van hun Ga naar margenootshartstochten na te volgen. Maar in tegendeel, de genen, die de menschen weten te berispen, en de gebreken beter te verwijten, dan de deuchden t' onderwijzen, en de gemoeden der menschen | |||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||
niet te bevestigen, maar te breken, zijn aan zich zelven, en aan anderen lastig. Hier uit spruit het dat'er veel zijn, die, uit al te grote ongeduldigheit des gemoeds, en door een valsche betrachting van godsdienst, liever onder de beesten, dan onder de menschen zouden willen leven: gelijk de jongens, of jongelingen, die, het gekijf der ouders niet gelijkmoediglijk verdragen konnende, zich in de krijg begeven, en d' ongemakken van d' oorlog, en het gebied van een dwingelant boven de huisselijke gemakken, en de vaderlijke vermaningen verkiezen, en lijden dat hen alle lasten opgelegt worden, zo zy zich slechs aan hun ouders konnen wreken. | |||||||||||||||
Veertiende Hooftdeel.Hoewel dan de menschen deurgaans alles naar hun lust en believen bestieren, zo volgt echter uit hun gemene gezelligheit veel meer voordeel, dan schade. Dieshalven is 't beter dat wy alle ongelijk gelijkmoediglijk verdragen, en vlijt tot die dingen aanwenden, de welken dienstig zijn tot eendracht en vrientschap te verkrijgen. | |||||||||||||||
Vyftiende Hooftdeel.Die dingen, die tot de gerechtigheit, billijkheit en eerbaarheit betrokken en toegepast worden, brengen eendracht voort. Want de menschen konnen, behalven het geen, dat ongerechtig en onbillijk is, ook zwarelijk dit, dat schandelijk geacht word, verdragen, gelijk ook dat iemant de zeden en gewoonten, in een Staat aangenomen, versmaad. Maar om de liefde te verkrijgen, zijn voornamelijk die dingen nootzakelijk, de welken hun opzicht op de godsdienst en godvruchtigheit hebben. Bezie hier af het eerste en tweede Ga naar margenoottByvoegsel van de zevenëndartigste Ga naar margenootuVoorstelling, en het Byvoegsel van de zesenveertigste Voorstelling, en het Byvoegsel van de drieënzeventigste Voorstelling in 't vierde deel. | |||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||
Zestiende Hooftdeel.D'eendracht koomt ook dikwijls uit vrees voort, maar zonder getrouheit. Voeg hier by dat de vrees uit onvermogen des gemoeds rijst, en dieshalven niet tot redensgebruik behoort; gelijk ook niet het medelijden, hoewel het de schijn van godvruchtigheit schijnt te vertonen. | |||||||||||||||
Zeventiende Hooftdeel.De menschen worden ook door miltheit verwonnen, voornamelijk de genen, die geen middelen hebben om die dingen, de welken tot onderhouding van 't leven nootzakelijk zijn, te verkrijgen. Doch aan yder behoeftig mensch onderstant en hulp te bewijzen; dit gaat de krachten en middelen van een bezonder man verre te boven: want de rijkdom van een bezonder man is veel te zwak om dit uit te staan. Wijders, de bequaamheit van een enig man is al t' engelijk bepaalt, om alle menschen door vrientschap aan zich te konnen verbinden; en dieshalven behoort de bezorging der armen tot de gehele gemeenschap, en heeft alleenlijk haar opzicht op de gemene middelen. | |||||||||||||||
Achtiende Hooftdeel.In weldaden t'ontfangen, en dankbaarheit te bewijzen word gantschelijk een andere bezorging verëischt. Bezie hier af het Ga naar margenootwByvoegsel van de zeventigste Ga naar margenootxVoorstelling, en het Byvoegsel van d' eenënzeventigste Voorstelling in 't vierde deel. | |||||||||||||||
Negentiende Hooftdeel.Wijders, d' onkuische liefde, dat is de lust van voort tetelen, die uit de gestalte en schoonheit spruit, en Ga naar margenootyvolstrektelijk alle liefde, die enige andere oorzaak, als de vryheit des gemoeds, erkent, verändert lichtelijk in haat, 't en zy zy, 't welk erger is, zeker slach van Ga naar margenootzsporeloosheit is; | |||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||
en dan zal zy meer door twist, dan door enigheit gevoed worden. Bezie de Ga naar margenootaToegift van d' eenëndartigste Ga naar margenootbVoorstelling in het darde deel. | |||||||||||||||
Twintigste Hooftdeel.Wat het huwelijk aangaat, 't is zeker dat het met de reden overëenkoomt, zo de begeerte van de lighamen te zamente mengen niet alleenlijk uit de gestalte en schoonheit, maar ook uit liefde van kinderen te telen, en hen wijsselijk op te voeden voortkoomt, en wijders zo hun beider liefde, te weten van de man en zijn gemalin, niet alleenlijk de gestalte en schoonheit, maar voornamentlijk de vryheit des gemoeds tot oorzaak heeft. | |||||||||||||||
Eenentwintigste Hooftdeel.Het gevlei baart ook eendracht, maar door een vuile zonde van dienstbaarheit, of door ongetrouheit. En zeker, geen anderen worden meer door gevlei verstrikt, dan de verwaanden, die d' eersten en voornaamsten willen wezen, en niet zijn. | |||||||||||||||
Tweeentwintigste Hooftdeel.In de Ga naar margenootcnederslachtigheit is een valsche schijn van godvruchtigheit en godsdienst: en hoewel de nederslachtigheit rechtstrijdig tegen de Ga naar margenootdverwaantheit is, zo is echter de nederslachtige naast aan de verwaande. Bezie het Ga naar margenooteByvoegsel van de zevenënvijftigste Ga naar margenootfVoorstelling in 't vierde deel. | |||||||||||||||
Drieentwintigste Hooftdeel.Wijders, Ga naar margenootgde schaamte is ook behulpsaam tot d' eendracht, maar alleenlijk in die dingen, de welken niet konnen bedekt of geheim gehouden worden. Wijders, dewijl de schaamte zelve zeker Ga naar margenoothslach van droefheit is, zo behoort zy niet tot het gebruik der reden. | |||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||
Vierentwintigste Hooftdeel.D' andere Ga naar margenootihartstochten van droefheit tegens de menschen worden Ga naar margenootkregelrecht tegen de gerechtigheit, billijkheit, eerbaarheit, godvruchtigheit en godsdienst gestelt. En hoewel Ga naar margenootld'euvelneming een schijn van billijkheit schijnt te vertonen, zo leeft men echter zonder wet in die plaats, daar aan yder geöorloft is van eens anders werken t' oordeelen, en zijn eige, of eens anders recht te verdedigen. | |||||||||||||||
Vyfentwintigste Hooftdeel.De Ga naar margenootmzedigheit, dat is de begeerte van den menschen te behagen, de welke door de reden word bepaalt, word tot de godvruchtigheit betrokken en toegepast; gelijk wy in het eerste Ga naar margenootnByvoegsel van de zevenëndartigste Ga naar margenootoVoorstelling in het vierde deel gezegt hebben. Maar indien zy uit Ga naar margenootphartstocht voortkoomt, zo is zy Ga naar margenootqRoemzucht, of een Ga naar margenootrbegeerte, door de welke de menschen deurgaans, door een valsche vertoning van godvruchtigheit, tweedracht en beroerten verwekken. Want de geen, die d' anderen met raat of daat begeert te helpen, om gezamentlijk het opperste goet te genieten, zal eerder trachten dat zy hem beminnen, dan dat zy zich over hem verwonderen. Hy zal ook niet trachten dat zijn wetenschap naar hem genoemt word, of uit hem haar Ga naar margenootsbenaming heeft, noch ook Ga naar margenoottvolstrektelijk enige oorzaken tot Nijt geven. Wijders, in de gemene redenen zal hy zich hoeden van de gebreken der menschen te vertonen, en betrachten dat hy niet, dan schaarschelijk, van 't menschelijk onvermogen spreekt; maar bredelijk van de menschelijke deucht, van 't menschelijk vermogen, en door welke middel men kan uitwerken dat de menschen dus niet uit vrees, of uit afkeer, maar, door de Ga naar margenootuhartstocht van blijschap alleen bewogen, naar 't voorschrift van de reden, zo veel als hen mogelijk is, zullen pogen te leven. | |||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||
Zesentwintigste Hooftdeel.Behalven de menschen kennen wy niets bezonder in de natuur, met welks geest wy ons konnen verblijden, en dat wy door vrientschap, of door zeker Ga naar margenootwslach van gemeenschap aan ons voegen. Dieshalven, de reden van onze nuttigheit verëischt niet dat wy al 't geen, 't welk, behalven de menschen, in de natuur is, bewaren; maar leert aan ons het zelfde, naar zijn verscheide gebruik, te behouden, te vernietigen, of op alderhande wijzen tot onz gebruik bequaam te maken. | |||||||||||||||
Zevenentwintigste Hooftdeel.De voornaamste nuttigheit, die wy uit de dingen krijgen, de welken buiten ons zijn, is, behalven d'ervarentheit, en kennis, die wy hier uit verkrijgen, dat wy de zelfden waarneemen, en uit deze in andere vormen veränderen, de behouding van 't lighaam: en om deze oorzaak zijn voornamelijk die dingen nut, de welken het lighaam in dier voegen konnen voeden en onderhouden, dat alle des zelfs delen hun plicht recht en wel konnen waarneemen. Want hoe het lighaam bequamer is om op veelderhande wijzen aangedaan te konnen worden, en d'uitterlijke dingen op veelderhande wijzen aan te doen, hoe de ziel ook bequamer is om te denken. Bezie d'acht- en negenëndartigste Ga naar margenootxVoorstelling van 't vierde deel. Maar van deze slach schijnen 'er zeer weinig dingen in de natuur te wezen. Dieshalven, om het lighaam, gelijk verëischt is, te voeden, is het nootzakelijk veel voedselen van verscheide natuur te gebruiken. Want het menschelijk lighaam is uit veel delen van verscheide natuur te zamen gezet, die gedurig en verscheide voedsel behoeven, op dat het geheel lighaam even bequaam tot alle de dingen zou zijn, die uit zijn natuur konnen volgen, en by gevolg op dat de ziel ook even bequaam zou wezen om veel dingen te bevatten. | |||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||
Achtentwintigste Hooftdeel.Maarom deze dingen te verkrijgen, zijn naauwelijks yders krachten genoechsaam, 't en zy de menschen aan malkander behulpsaam zijn. Doch het gelt heeft het gerijf van alle dingen ingebracht; en hier uit is 't gesproten dat des zelfs beeltenis de geest van 't gemeen volk gemenelijk meest inneemt: dewijl men naauwelijks enig slach van blijschap kan inbeelden, 't en zy het Ga naar margenootydenkbeelt van 't gelt, als d'oorzaak, daar by verzelt is. | |||||||||||||||
Negenentwintigste Hooftdeel.Doch dit is alleenlijk een zonde van de genen, die niet uit behoefte, noch uit nootzakelijkheit, maar om dat zy de gewinkunsten geleert hebben, door de welken zy zich heerlijk vertonen, naar gelt trachten. Voorts, zy voeden het lighaam volgens de gewoonte, maar schaarschelijk, om dat zy menen dat zy zo veel van hun goederen verliezen, als zy tot behoudenis van hun lighaam besteden. Maar de genen, die 't waar gebruik van 't gelt kennen, en de maat der rijkdommen alleenlijk naar de behoefte meten, leven met weinig vernoegt. | |||||||||||||||
Dartigste Hooftdeel.Dewijl dan die dingen, de welken tot dienst van de delen des lighaams strekken, op dat zy hun ampt zouden uitvoeren, goet zijn, en de blijschap hier in bestaat, dat het vermogen van de mensch, voor zo veel hy uit ziel en lighaam te zamen gezet is, geholpen, of vermeerdert word; zo zijn alle die dingen goet, de welken blijschap aanbrengen. Doch dewijl de dingen, in tegendeel, niet met dit ooggemerk werken, op dat zy ons met blijschap zouden aandoen, en ook niet op dat der zelfder vermogen van te werken naar onze nuttigheit gematigt zou worden, en eindelijk, dewijl de blijschap | |||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||
deurgaans voornamelijk op een enig gedeelte des lighaams betrokken en toegepast word, zo hebben deurgaans ('t en zy 'er de reden en wakkerheit bykomen) de Ga naar margenootzhartstochten van blijschap Ga naar margenootaovermaat, gelijk ook by gevolg de Ga naar margenootbbegeerten, die daar uit voortkomen: daar noch bykoomt, dat wy volgens onze hartstocht, dat voornamentlijk achten, 't welk tegenwoordiglijk zoet is, en d'aanstaande dingen niet met gelijke hartstocht konnen schatten. Bezie het Ga naar margenootcByvoegsel van de vierënveertigste, en het Byvoegsel van de zestigste Ga naar margenootdVoorstellingen in 't vierde deel. | |||||||||||||||
Eenendartigste Hooftdeel.Het Ga naar margenootewaangeloof, in tegendeel, schijnt het geen, dat droefheit aanbrengt, voor goet te stellen, en dat voor quaat, 't welk blijschap meêbrengt. Maar, gelijk wy alreê gezegt hebben, (bezie het Ga naar margenootfByvoegsel van de vijfënveertigste Voorstelling in 't vierde deel) niemant, dan de nijdige, verheugt zich over mijn onvermogen, en ongemak. Want hoe wy van grooter blijschap aangedaan worden, hoe wy tot groter volmaaktheit overgaan, en by gevolg zo veel te meer aan de goddelijke natuur deelachtig zijn. De blijschap, die door de ware reden van onze nuttigheit gematigt word, kan ook nooit quaat wezen. In tegendeel, de geen, die door vrees geleid word, en het goede doet, om het quade te schuwen, word niet door reden geleid. | |||||||||||||||
Tweeendartigste Hooftdeel.Maar het menschelijk vermogen is zeer engelijk Ga naar margenootgbepaalt, en word van 't vermogen der uitwendige oorzaken onëindiglijk overtroffen: en dieshalven hebben wy geen Ga naar margenoothvolstrekte macht om de dingen, die buiten ons zijn, tot onz gebruik te schikken. En echter zullen wy de dingen, die ons tegen 't geen overkomen, 't welk de reden | |||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||
van onze nuttigheit verëischt, gelijkmoediglijk verdragen, zo wy meêwustig zijn dat wy onze plicht hebben voltrokken, en dat het vermogen, 't welk wy hebben, zich niet zo wijt heeft konnen uitstrekken, dat wy hen konden schuwen, en eindelijk dat wy een deel van de gehele natnur zijn, welker ordening wy volgen. Indien wy dit klarelijk en onderscheidelijk verstaan, zo zal dat deel van ons, 't welk door Ga naar margenooti't verstant bepaalt word, dat is het beste deel van ons, gantschelijk daar in gerust wezen, en in deze gerustheit pogen te blijven. Want voor zo veel als wy verstaan niets te begeren dan 't geen, dat nootzakelijk is, en ook niet volstrektelijk, dan in 't ware, gerust konnen zijn, en dieshalven, voor zo veel als wy deze dingen recht verstaan, voor zo veel koomt de poging van onz beste deel met d' ordening van de gehele natuur overëen.
Einde van 't vierde Deel. |
|