Twee handen in het lege
(1994)–Erik Spinoy– Auteursrechtelijk beschermdPaul van Ostaijen en de esthetica van het verhevene (Kant, Lyotard)
[pagina XIII]
| |
Bij wijze van inleiding‘Partis à la recherche d'une anti-esthétique, des hommes audacieux ont abouti aux normes d'une esthétique rénovée, brutale.’Ga naar voetnoot1 | |
1.Korte tijd nadat wij hadden uitgemaakt dat het onderwerp van ons proefschrift het werk van Paul van Ostaijen zou zijn, en dus nog volop in het onzekere stadium van de ‘oriënterende lectuur’, stootten wij in het beroemde eerste opstel uit Le postmoderne expliqué aux enfants van Jean-François Lyotard op de volgende intrigerende stelling: ‘c'est dans l'esthétique du sublime que l'art moderne (y compris la littérature) trouve son ressort, et la logique des avant-gardes ses axiomes.’Ga naar voetnoot2 Ons vermoeden dat deze stelling ook relevant moest zijn voor het werk van de belangrijkste avant-gardistische literator uit ons taalgebied, werd nog versterkt toen we doorlezend, op deze passage stootten:
J'appellerai moderne l'art qui consacre son ‘petit technique’, comme disait Diderot, à présenter qu'il y a de l'imprésentable. Faire voir qu'il y a quelque chose que l'on peut concevoir en que l'on ne peut pas voir ni faire voir: voilà l'enjeu de la peinture moderne.Ga naar voetnoot3
Deze passage riep bij ons niet alleen bekende uitspraken van onder meer Klee en Apollinaire in gedachten,Ga naar voetnoot4 maar ook uitspraken van Van Ostaijen, zoals de bewering uit ‘Oscar Jespers’ dat ‘het “zichtbaar-maken van het transcendente” [...] naar een gelukkige uitdrukking van Däubler het wezen der kunst is.’ (IV, 225) De vraag die we, uitgaande van Lyotard, aan Van Ostaijens werk konden stellen, zou derhalve geformuleerd kunnen worden als: wordt Van Ostaijens werk inderdaad gemotiveerd door de esthetica van het verhevene? Op deze vraag hebben we op grond van ons onderzoek uiteindelijk bevestigend geantwoord. De weg naar dit antwoord is echter moeizaam en geaccidenteerd geweest, wat zich reflecteert in de ‘gewrongenheid’ van de opbouw van dit proefschrift. Zo hebben we ons eerst vertrouwd moeten maken met de andere geschriften van de late Lyotard. Dat was nodig omdat Lyotard ook daar geregeld op de verheveneproblematiek in het algemeen en op de relatie van deze problematiek tot de (moderne) kunst in het bijzonder ingaat, maar ook omdat men alleen vanuit een goede vertrouwdheid met dit werk kan begrijpen hoe de verhevene-problematiek in Lyotards werk functioneert. Daarbij bleek echter al snel dat Lyotards opvattingen over het verhevene niet begrepen kunnen worden zonder een goede voorkennis van Kant, en dit uiteraard vooral van de Kritik der Urteilskraft maar daarnaast ook van de beide andere Kritiken en van de historisch-politieke geschriften. | |
[pagina XIV]
| |
Voorts zij erop gewezen dat Lyotard, in overeenstemming met zijn uitgangspunten, geen systematisch theoreticus is, maar veeleer een reflecterend - ‘experimenterend’ - denker. Zijn opvattingen over het verhevene als motivatie van de moderne kunst moeten dan ook uit zijn hele late werk, uit verspreide en vaak slechts terloops gemaakte opmerkingen, worden gedistilleerd. De verwijzingen naar de ‘concrete’ artistieke realiteit van de avant-gardekunst blijven daarbij bijna altijd beperkt tot aanzetten en grote lijnen. Lyotard stelt ons voor onze poging om Van Ostaijens werk in het licht van de hoger geciteerde stelling te lezen dan ook geen ‘model’ of ‘methode’ ter hand. Noodgedwongen hebben we daarom, met Kant en Lyotard als uitgangspunt, zelfstandig een vraagstelling ontwikkeld die ons moet toelaten om de relevantie van de verheveneproblematiek voor het werk van Van Ostaijen te onderzoeken. | |
2.Bij het schrijven van het ‘theoretische’ deel van ons proefschrift zijn we uitgegaan van de noodzaak om ook de niet filosofisch geschoolde lezer met de voorliggende problematiek vertrouwd te maken. Deze optie verklaart waarom ons exposé in het eerste deel voor de vakfilosoof misschien wat al te ‘uitleggerig’ en vulgariserend zal zijn. De verhevene-problematiek is een moeilijke en complexe problematiek, maar we geloven al het mogelijke te hebben gedaan om de manier waarop ze door Kant en Lyotard wordt behandeld, zo bevattelijk en toegankelijk mogelijk te presenteren. Om te laten zien hoe de bespreking van de verheveneproblematiek in het late werk van Lyotard functioneert, geven we in het eerste hoofdstuk van Deel I een zo kernachtig mogelijke schets van de krachtlijnen van dit werk en de grote ‘enjeus’ die het karakteriseren. In het tweede hoofdstuk blijven we uitgebreid stilstaan bij Kants ‘Analytik des Erhabenen’, die het vertrekpunt vormt van bijna alle beschouwingen van Lyotard over het verhevene. In het derde hoofdstuk laten we zien op welke uiteenlopende manieren Lyotard de verhevene-problematiek in zijn eigen werk integreert en gaan we nader in op zijn bespreking van het verband tussen de esthetica van het verhevene en de kunst van de avant-garde. Op grond van dit alles proberen we in het slothoofdstuk van Deel I een vraagstelling te formuleren van waaruit we Van Ostaijens werk kunnen gaan lezen. | |
3.Anders dan we aanvankelijk hadden gedacht bleek dat we bij de uiteenzetting van onze theoretische uitgangspunten niet zonder meer konden aanknopen met een bespreking van Van Ostaijens creatieve en kritische werk in het licht van deze uitgangspunten. De complicatie waarmee we werden geconfronteerd, was de zich steeds nadrukkelijker opdringende vaststelling dat Van Ostaijen zich in de loop van zijn ontwikkeling tot een enthousiast ‘kantiaan’ ontpopte. Weliswaar verwijst Van Ostaijen nergens naar de ‘Analytik des Erhabenen’, zodat we op redelijke basis mogen vermoeden dat Van Ostaijen niet vertrouwd | |
[pagina XV]
| |
was met Kants kritische geschriften over het verhevene. Toch werd het ons al snel duidelijk dat een aantal grondgedachten uit Kants kennisleer de ontwikkeling van Van Ostaijens denken op een beslissende wijze hebben beïnvloed, en wel zo dat ze mede het terrein hebben geëffend voor de overgang van het werk van de late Van Ostaijen naar het ‘regime’ van de esthetica van het verhevene. Om dit aan te tonen en, in het algemeen, om een goed beeld te kunnen geven van de verhouding Kant - Van Ostaijen zullen we in Deel II nauwgezette lecturen ondernemen van een aantal creatieve en kritische teksten van Van Ostaijen waarin expliciet naar Kant wordt verwezen. Tegelijk echter zullen we deze lecturen ook aangrijpen om waar dat relevant blijkt het verband te leggen met andere teksten van Van Ostaijen. Met de genoemde teksten als ‘uitvalsbasis’ zullen we zo een aantal ‘sluipwegen’ door Van Ostaijens werk kunnen bewandelen. Dit alles zal ons toelaten om een beeld te schetsen van de ontwikkeling van de filosofische grondslagen van Van Ostaijens denken en, daaraan verbonden, van de ontwikkeling van zijn denken over het ethisch-politieke. Daarbij aansluitend zullen we betogen dat het precies deze kantiaans geïnspireerde ontwikkeling is die het mogelijk maakt dat Van Ostaijens late werk onder het regime van de esthetica van het verhevene komt te staan. Ten slotte zullen we waar dat pas geeft ook al wijzen op een aantal concrete consequenties daarvan voor zijn creatieve praxis. | |
4.In Deel III, ten slotte, zullen we ingaan op teksten die respectievelijk aan het begin- en aan het eindpunt van de genoemde evolutie staan, waardoor het ingrijpende karakter van deze evolutie, maar tegelijk ook een aantal constanten in Van Ostaijens werk goed tot hun recht zullen komen. Onze uiteenzetting zal er in de eerste plaats op gericht zijn om aan te tonen dat Van Ostaijen zich ontwikkelt van een ‘verblind’ idealist (een ‘pontifex’) tot een ‘ontnuchterd’, ‘kritisch’ idealist (een ‘agitator’) en dat - parallel aan en nauw verbonden met deze ontwikkeling - zijn creatieve werk overgaat van het regime van de esthetica van het schone naar dat van de esthetica van het verhevene. Aansluitend hierbij zullen we proberen te laten zien hoe Van Ostaijens esthetica van het verhevene de concrete technische realisering van zijn creatieve werk beïnvloedt en stuurt. | |
5.Zoals men hieruit al kan opmaken moet men zich de verhouding tussen Deel I enerzijds en Deel II en III anderzijds niet denken als die tussen ‘theorie’ en ‘toepassing’. De hele onderneming van Deel II en III bestaat in een lectuur van Van Ostaijen ‘volgens’ (‘selon’) of ‘in het licht van’ de verheveneproblematiek zoals die door Kant en Lyotard aan de orde is gesteld. We hebben ons er echter voor willen hoeden om het werk van Van Ostaijen te | |
[pagina XVI]
| |
reduceren tot een eenvoudige illustratie van de opvattingen van Kant en Lyotard. Ons streven was er integendeel juist op gericht om aan de eigen dynamiek en inzet van dit werk recht te laten wedervaren.Ga naar voetnoot1 Onze onderneming laat zich daardoor misschien nog het beste omschrijven met de aan Lyotard ontleende ‘archipel’-metafoor. We kunnen ons het denken van respectievelijk Kant, Lyotard en Van Ostaijen voorstellen als drie eilanden, die - wat nu eenmaal in de aard van eilanden ligt - radicaal van elkaar gescheiden zijn. Dit belet niet dat tussen deze eilanden overgangen (‘passages’) mogelijk zijn. Een vergelijking van het denken van Kant, Lyotard en Van Ostaijen brengt immers zeer duidelijke analogieën en overeenkomsten aan het licht, die overigens niet gereduceerd kunnen worden tot het mechanische gevolg van het feit dat zowel Van Ostaijen als Lyotard zich direct op Kant inspireren, of dat Lyotard zich geregeld beroept op de theorievorming en de praxis van de historische avant-garde. Tegelijk hebben wij er zorg voor willen dragen dat deze overeenkomsten niet voor identiteiten worden gehouden. De specifieke context waarin de verheveneproblematiek bij respectievelijk Kant, Lyotard en Van Ostaijen functioneert, heeft immers een onreduceerbaar eigen karakter. We hebben dan ook gepoogd om deze ‘singulariteit’, en bijgevolg ook de onderlinge verschillen, goed te laten uitkomen. Met het oog daarop zijn we in Deel I omstandig ingegaan op de specifieke functie die de verheveneproblematiek bij Kant, respectievelijk Lyotard vervult. En in Deel II en III, die over Van Ostaijen handelen, hebben we geprobeerd om de relevantie van de verhevene-problematiek voor diens werk als het ware ‘organisch’, vanuit een nauwgezet onderzoek van Van Ostaijens reflectie over kunst en literatuur en van zijn creatieve praxis, tot uitdrukking te laten komen en deze problematiek daarbij te relateren aan de fundamentele drijfveer en inzet die Van Ostaijen zelf aan zijn werk toeschrijft. | |
6.Dit proefschrift is dan ook, zoals veel van het onderzoek dat in de menswetenschappen wordt verricht, in de eerste plaats een product van ‘reflectie’. Het reflecterende oordeelsvermogen construeert in de chaos van het werkelijke onderscheidingen en overeenkomsten en brengt zo een ordening aan in het reële die niet met ‘kennis’ verward mag worden. Het is alleen de reflectie die het ons mogelijk maakt om de werkelijkheid te denken als méér dan een doelloze verzameling en opeenvolging van cognitief vaststelbare gegevens, doordat zij haar volgens een bepaalde ‘leidraad’ denkt. In dit proefschrift hebben we het denken van Van Ostaijen zoals dat uit zijn geschriften naar voren komt geconstrueerd als de ontwikkeling van een ‘verblind’ idealistisch naar een ‘kritisch’ idealistisch denken, en zijn artistieke praxis als de ontwikkeling van een kunst onder het regime van de esthetica van het schone naar een kunst onder het regime van de esthetica van het verhevene. Tot een dergelijke ‘constructie’ waren we nooit gekomen als | |
[pagina XVII]
| |
we ons met het louter cognitieve hadden tevredengesteld. Wie zich tot het cognitieve beperkt, bereikt zoals we verderop zullen zien doorgaans slechts een ‘bedroevend’ resultaat.Ga naar voetnoot1 Dit kan de lezer trouwens zelf vaststellen aan Borgers' Documentatie, die zich inderdaad aan ‘de feiten’ houdt en daardoor zelden verder komt dan een accumulatie van juist die ‘feiten’ en de vaststelling van zekere herhalingen en regelmatigheden, in de trant van: ‘Van Ostaijens vader was een Nederlands immigrant’, ‘Van Ostaijen schreef “Het gevang in de hemel” in de zomer van 1920’, ‘De eerste regel van “Het dorp” is later toegevoegd’ en ‘Van Ostaijen gedroeg zich doorgaans erg gereserveerd’. Men begrijpe ons hier echter niet verkeerd: het is allerminst de bedoeling om denigrerend te doen over het onderzoek dat door Borgers en anderen werd (en wordt) verricht. Dit werk heeft juist het terrein geëffend voor ons eigen werk en zoals men zal vaststellen hebben wij er dan ook zeer vaak dankbaar gebruik van gemaakt. Het op ‘reflexieve’ wijze aanknopen bij ‘de feiten’ vooronderstelt immers dat die ‘feiten’ ten minste ‘gekend’ zijn. Een vraag die ons geregeld werd gesteld door mensen die vernamen dat wij aan een proefschrift over Van Ostaijen werkten, was: ‘Valt daar nu eigenlijk nog wel iets over te schrijven?’ Wanneer we ons voor het antwoord op die vraag beperken tot het strikt cognitieve, dan moeten we antwoorden: ‘Niet zo erg veel meer.’ Het zuiver biografische en filologische onderzoek is met betrekking tot het onderwerp ‘Van Ostaijen’ al ver gevorderd en, al zal het wel nooit helemáál worden voltooid, toch kunnen we ons voorstellen dat na het baanbrekende werk van Borgers en de aanvullingen die daar sindsdien bij verschenen zijn, op dat terrein nog weinig eer te halen valt. De reflectie, daarentegen, kan nooit worden afgesloten. Het is dankzij de reflectie dat we altijd weer op andere manieren bij Van Ostaijens werk - bij om het even welk werk - zullen kunnen aanknopen. | |
7.Meteen is hiermee ook gezegd dat dit proefschrift slechts een van de vele mogelijke ‘aanknopingen’ is bij het werk van Paul van Ostaijen. Toch geloven we dat het om een ‘sterke’ aanknoping gaat. Het opwerpen van de vraag naar de fundamentele motivatie van Van Ostaijens werk geeft ons immers de gelegenheid om een verband te leggen tussen Van Ostaijens filosofische opvattingen, zijn opvattingen over het ethisch-politieke, zijn kunstopvattingen, zijn ethisch-politieke praxis, zijn creatieve praxis en zelfs een aantal (op het eerste gezicht soms banale) gegevens uit de biografie - die we dan immers allemaal in het licht van eenzelfde motivatie kunnen zien. Die onderlinge verbondenheid zal ook uitkomen in de manier waarop we Van Ostaijens ontwikkeling zullen beschrijven. Daarbij zullen we stellen dat de Wende in zijn denken de grondslag vormt van de ommekeer die in zijn opvattingen over het ethisch-politieke én in zijn kunstopvattingen kan worden vastgesteld, en daarmee tevens op ingrijpende wijze de motivatie en de aard van zijn praxis in het algemeen en van zijn ethisch-politieke en creatieve praxis in het bijzonder beïnvloedt. Bijgevolg zullen we, wanneer we betogen dat het late werk van Van Ostaijen gemotiveerd wordt door de | |
[pagina XVIII]
| |
esthetica van het verhevene, meteen ook aannemelijk moeten proberen te maken dat deze motivatie, en bijgevolg ook de late creatieve praxis, niet los kan worden gezien van Van Ostaijens denken en praxis in het algemeen.Ga naar voetnoot1 Daarmee bevestigen we een reeds eerder gekoesterd vermoeden dat de late Van Ostaijen niet de ‘hyperautonomist’ is waar hij een tijdlang voor werd gehouden, en dat de ‘esthetisering’ die in zijn opvattingen en creatieve praxis kan worden waargenomen niet verward mag worden met escapisme, een terugtrekking in de ‘ivoren toren’ van de kunst en een regressie in ‘l'art pour l'art’-theorieën. | |
8.Voorts zijn we ons er natuurlijk ook van bewust dat dit proefschrift een tochtig huis is - een bouwwerk dat aan alle kanten openstaat. Dat kan principieel al moeilijk anders: een proefschrift - en trouwens eender welk geschrift - dat ‘(af)gesloten’ is, behoort tot de orde van het ideële. Dit lijkt ons echter a fortiori voor dit proefschrift te gelden. Hoe onvermijdelijk lacunes zijn zal men zich realiseren als men de geweldige omvang in ogenschouw neemt van het veld dat wij bestrijken. Men kan zich hiervan misschien nog het beste een idee vormen wanneer men een blik werpt op de literatuur die we voor het schrijven van dit proefschrift verwerkt hebben. Zowel voor de bespreking van Kant als van Lyotard hadden we om zo te zeggen à l'infini kunnen doorlezen. Dat de literatuur over Kant geweldig omvangrijk is, ligt voor de hand. En ook het corpus van geschriften die handelen over het werk van Lyotard en de plaats van de verheveneproblematiek daarin is inmiddels al zeer uitgebreid en neemt nog hand over hand toe. Voorts verhelen wij niet dat wij graag langer waren blijven stilstaan bij de Kant-verwerking van een aantal andere ‘poststructuralisten’. Ten slotte hadden we ons ook nog verder kunnen verdiepen in de zeer uitgebreide literatuur die verband houdt met de behandeling van de verheveneproblematiek in de westerse ‘esthetische’ traditie van ‘Longinos’ tot op heden.Ga naar voetnoot2 Het spreekt vanzelf dat wij hier, met het oog op de uitvoerbaarheid van ons project, keuzes hebben moeten maken. Daarbij hebben we ons zoveel mogelijk geconcentreerd op onze uitgangspunten, en derhalve absolute prioriteit gegeven aan een nauwgezette lectuur van de relevante primaire teksten van Kant en Lyotard, die samen toch ook al een aanzienlijk corpus vormen. Aansluitend hierbij hebben we geprobeerd om zo | |
[pagina XIX]
| |
gericht mogelijk een overzienbare hoeveelheid secundaire literatuur over Kant, Lyotard en het verhevene te verwerken. Enigszins anders ligt het met de Van Ostaijenliteratuur, die - hoewel ze intussen ook al zeer omvangrijk is geworden - toch nog ‘beheersbaar’ blijft en die we dan ook zo goed als volledig hebben verwerkt. Als we ons in onze lectuur met betrekking tot Van Ostaijen toch een beperking hebben opgelegd, dan geldt die vooral wat we maar de ‘tertiaire’ literatuur zullen noemen, waarmee we onder meer bedoelen: literatuur die door Van Ostaijen zelf verwerkt is, werken over de historische en cultuurhistorische context waarin Van Ostaijens werk is ontstaan, contemporaine geschriften over politiek, filosofie en kunst, de contemporaine binnen- en buitenlandse literatuur - kortom, alle literatuur die relevant kan zijn voor een studie van Van Ostaijens werk vanuit een traditioneel comparatistisch of systemisch standpunt. Men zal dan ook merken dat wij ons voor het antwoord op dergelijke ‘contextuele’ vragen geregeld op het gezag van andere Van Ostaijencommentatoren zullen verlaten. | |
9.Een van de consequenties van ons uitgangspunt is dat in principe alle primaire teksten van Van Ostaijen voor bespreking in aanmerking komen: de poëzie, het creatieve proza, de opstellen en ook de correspondentie. Het spreekt vanzelf dat een nauwgezette lectuur en bespreking van al die teksten vanuit het door ons gekozen perspectief binnen het bestek van dit proefschrift niet realiseerbaar was. Liever dan het hele werk van Van Ostaijen op een hardhandige, simplificerende wijze ‘in het gareel’ van onze theoretische uitgangspunten te dwingen hebben we ervoor gekozen om nauwgezette lecturen te ondernemen van een beperkt aantal strategisch gekozen teksten. Als we de balans opmaken komen we uit op de volgende teksten: de opstellen tot 1918 en na 1922, het titelgedicht van Het Sienjaal, twee van de Nagelaten gedichten en drie grotesken. In die lecturen hebben we overigens wel maximaal verwezen naar andere, niet als zodanig besproken teksten. Dit kan natuurlijk niet beletten dat er leemten blijven, zodat ons werk dus ook in dit opzicht ‘onvoltooid’ is. Er zijn dan ook nog heel wat teksten uit Van Ostaijens Verzameld werk waar we graag nader op waren ingegaan en waaraan we, naar we hopen, in de toekomst een aparte bespreking zullen kunnen geven in het licht van de verheveneproblematiek. Zo zijn de verwijzingen naar De feesten van angst en pijn en naar Bezette stad tot aanzetten beperkt gebleven en hadden we ook graag nog wat meer specimina van de Nagelaten gedichten besproken. | |
10.Zoals alle reflectie opent dus ook de onze weidse perspectieven. Geschoold in het ‘kritische’ denken als wij na dit proefschrift zijn, weten we dat deze perspectieven nooit meer kunnen | |
[pagina XX]
| |
zijn dan vluchtpunten in het oneindige en dus nooit gerealiseerd zullen worden. Het complete en het totale zijn ideeën, waar we naar (moeten) reiken, zonder ze ooit te kunnen bereiken. De conclusie die Lyotard aan zijn filosofische hoofdwerk verbindt, kunnen wij derhalve ook aan ons eigen ‘hoofdwerk’ verbinden: ‘l'ordre est plutôt celui d'une réflexion inachevée, il est réflexif-argumentatif, mais in-conclu. Je ne crois pas que j'aurais pu, que je pourrais l'achever. Il fallait consentir à cet inachèvement.’Ga naar voetnoot1 Of nog: ‘We never publish anything except rough drafts.’Ga naar voetnoot2 |
|