| |
| |
| |
Schaadelykheid der waereld-liefde, enz. III. deel.
Nu zaagt gy, Waerelds kind,
Hoe schoon 't zich open doet,
Maar schyngoed is, dat, uiterlyk bestreeken,
Het oog verrukt, doch vol is van gebreken,
Geduurig vult met smerte,
In vreeze en angst de zielen houd begraaven,
En doet haar zonder rusten,
Tot voedsel van haar lusten,
In moeite en pyn, en arbeid eeuwig slaaven.
Nu zaagt gy, hoe die pracht
| |
| |
Dat waar een' les, een spiegel, om te aanschouwen,
Hoe zwak, hoe los die grond is van vertrouwen,
Maar kan dat al u niet genoeg beweegen,
Wil u myn zang ontleeden,
Om dwaaze min schoon uit het hert te veegen.
Gy voed misschien een' hoop,
Dat niet met zulken loop,
Die hoop heeft kracht, om u in slaap te wiegen,
Maar staat te los, en kan u licht bedriegen.
Noch kon 't u ook gelukken,
Die id'le vrucht te plukken,
Die 't hert bekoort, en kan zyn' lust behaagen;
't Luk, dat op losse schyven
Gestadig rolt, kon blyven
In vasten stand ten einde van uw' dagen.
Bedeeld zag, vry van druk,
Zie dag op dag uw' schatten vry vermeêren,
Uw' naam met roem van elk gedienstig eeren,
| |
| |
Zwem steeds in volle stroomen
Van weelde, niet te toomen,
Laat al dat goed, geen' inbreuk van elende,
Die zon van vreugd en luister,
Geen' wisseling van duister
Gevoelende, 't hert streelen tot den ende.
Hoe spoedig 's levens end
Daar duizenden in 't bloeijendst van hun jaaren
Voor uw gezicht ten duist'ren grave vaaren,
Als bloemen, ras verdorven,
En van hun steel gekorven,
Verwelkt, vertreên, wanneer het Noord en Zuiden,
En schenden al 't sieraad van bloem en kruiden.
Al stond dan 's wearelds goed
Voor ramp noch onheil zwicht,
Die losse duur van 't leven, haast verstreeken,
Verkort die lengte, en kan de vastheid breeken.
Van niet zo ras te schei'en
| |
| |
Van de aarde, die zo sterk uw' lust kan trekken?
Neem weêr, dat God wou geeven
Uw' hertenwens, en 't leven
Naar uwe wil tot hooge jaaren rekken.
Maar ach! wat baat het al,
Het zy dan vroeg, of laat,
Al wilde u God door zyne goedheid spaaren,
Om Enochs zoon in leeftyd te evenaaren,
Ja verr' voorby te loopen,
Wat heil is hier te hoopen,
Als dat ge uw' zorg ziet groeijen door 't verlengen,
Daar 't uurglas van uw' dagen
Toch eens, met korte vlaagen
Verloopen, alle uw' vreugd ten eind zal brengen?
Ontziet, noch klein, noch groot,
Wat 's levens licht geniet,
Haar wreede voet, die weet van geen' verschooning,
Klopt zonder keur aan vorst- en herders- wooning;
Haar zeisen, nooit te paaijen,
Weet alles af te maaijen,
Wat ploeg bestuurt, of steeds in goud kan praalen:
Het baat geen tegenwoelen,
't Moet al haar' macht gevoelen,
En jong of oud ten naaren kerker daalen.
| |
| |
Daar word dan all' de lust
Van 's waerelds logen-aas,
Dat hier het hert zo dwaas
En noch waar 't goed, had alles slechts een ende:
Maar dan begint het jammer en de elende
Gewoon met vlyt te knielen,
Voor schat, en eer, en zondelyke vermaaken,
Daar ze in des afgronds poelen
De bitt're voorsmaak voelen
Der helse pyn, die eenmaal staat te naaken.
Bedenk dit, waerelds kind,
Of streelt ge uw hert te dwaas met die gedachten,
Dat ge uwen pligt in d' ouderdom betrachten,
En u op 't eind van 't leven
Tot betering zult geeven?
't Zy verr', dat werk noch langer uit te stellen,
Op hoop van and're tyden,
Daar elken dag de dood u dreigt te vellen.
Of zult ge u dan zo sterk
| |
| |
Als 's waerelds dwaaze min
Gants heeft haar' zetel in
Een oude boom, vast in den grond geschooten,
Word niet zo licht verplant, als jonge loten.
Zo gaat het met de zonden,
Wier wortels, in de gronden
Van 't hert gehecht, verid'len alle krachten.
Neig dan uw hert en ooren,
En laat geen' tyd verlooren:
Volg 's Hemels raad, zo hebt gy heil te wachten.
EINDE
|
|