Leerzaame zinnebeelden
(1714)–Adriaan Spinniker– Auteursrechtvrij
[pagina 192]
| |
Haast te vreden.Gy bid, en gy ontvangt niet, om dat gy kwaalyk bid, op dat gy 't in uwe wellusten zoud doorbrengen. Jakob.iv.3. En dit is de vrymoedigheid, die wy tot hem hebben, dat, zo wy iets bidden naar zyne wil, hy ons verhoort. 1Joan.v14. | |
[pagina 193]
| |
Op het XLVste zinnebeeld.De wakk're hond, terwyl zyn heer,
Met zyn gezin ten dis gezeten,
Den graagen honger boet met eeten,
Vertoont zich dapper in de weer
Met springen, buigen, vleijen, streelen.
O stomme beest, wat dryft u aan,
All' die beweeging aan te gaan,
Zelf zonder teken van verveelen?
Al is geen menselyk verstand,
Of redenskracht aan u gegeeven,
Noch weet gy echter, dat uw leven
En welzyn staat in 's meesters hand.
En schoon gy mist ook het vermogen
Van onderscheidelyke taal,
Noch weet gy, dat door zulk onthaal
Uw heer gestadig word bewoogen,
Om u van spyze te verzien.
Dus dient u dit bedryf voor spreeken,
Verzoeken, en ootmoedig smeeken,
Op dat hy u zyn' gunst mogt biên.
En wat is 't wit van uw verlangen?
Geen schotel wildbraad, of banket,
Van 's meesters is u voorgezet;
Maar mogt gy slechts van hem ontvangen,
't Geen van de tafel overschoot,
Om naar den vuilnisbak te draagen,
Een been of bonk om aan te knaagen,
Een harde korst, of brokje brood,
Om uwe holle maag te spyzen,
Gy namt het in genoegen aan,
En zoud, door 's meesters gaaf voldaan,
| |
[pagina 194]
| |
Op uwe wys hem dank bewyzen.
O stomme beest, dat uwen heer
Erkent, en liefkoost naar vermogen,
Op dat zyn' gunst, tot u getoogen,
U nooddruft toevoege, en niet meer,
Hoe overtuigt gy veele mensen,
Die steeds met koppen en gemoed
Om ryk genot van overvloed,
En hoogen staat, en weelde wensen,
En, recht als waaren zy het lot,
Daar 't hert op steroogt, dubbel waardig,
Gestaâg onlydzaam en onaardig
Bestaan te morren tegen God,
Wanneer hy weigert hen te geeven
Hun h[e]rtenwens in volle maat,
Maar laat hen hier in eenen staat
Van laagheid of behoefte leeven.
Waar heen, waar heen, verdoold gemoed?
Of waant gy meer te zyn in de oogen
Van God, dien heiligen, dien hoogen,
Als by een mens een hondje doet?
O neen; uw maaksel, dat, van aarde,
Zich de aarde weêr ziet toegeleid,
Stelt u by 's hemels Majesteit
In een' gelyken stand van waarde,
Als 't allerongeachtste beest.
Of zyt gy boven 't vee verheven,
Om dat ge in u gevoelt het leven
Van eenen redelyken geest?
Wien hebt ge, als Gods genaê, te danken,
Dat u die gaaf te beurte viel?
En wat bezit toch uwe ziel,
Dan kleine droppeltjes en spranken,
By Gods volmaakte oneindigheid?
| |
[pagina 195]
| |
Wat zyt gy menigmaal door zonden
Onwaardig al het goed bevonden,
Door zyne gunst u toeg[e]leid!
En ach! zo God, naar uw begeeren,
U ruimer staat bereiken liet,
Wie weet, of gy zyn' goedheid niet
Tot voortgang in het kwaad zoud keeren!
Laat vaaren dan dien dwaazen waan:
En word u van Gods hand gegeeven
Niet meer dan nooddruft om te leeven,
Hou uwen wens daar meê voldaan.
Gedenk aan haar, die zich voor deezen
Meer dan genoeg gezegend vond,
Zo ze, als een hondje, van den grond
De tafelkruimtjes op mogt leezen,
In Jezus oog zo waard geacht,
Om haar geloof en diep verneêren,
Dat haar volkomen hertsbegeeren
Haar door zyn' gunst wierd toegebragt.
Hier tussen, voelt gy u gedreeven,
Een' wens te voeden in 't gemoed,
Wens deel te hebben aan het goed,
Daar God uw' wens toe heeft verheven,
Dat u Gods mond heeft toegezegd,
En sterk bevolen naar te jaagen,
Door 't volgen van zyn welbehaagen
In allen stand, u opgelegd.
Wens, dat Gods gunst u steeds genegen
En vaardig maake, om 's levens baan
Met wakk're schreeden langs te gaan.
Wens boven alles, als een' zegen,
Om eenen geest van ned'righeid,
Die 't pad naar 't eeuwig wel bereid.
|
|