Leerzaame zinnebeelden
(1714)–Adriaan Spinniker– Auteursrechtvrij
[pagina 196]
| |
Eer 't al te laat is.En wacht u zelven, dat uwe herten niet te eenigen tyd bezwaard werden met brassery, en dronkenschap, en zorgvuldigheden deezes levens, en dat u die dag niet onvoorziens [over] kome. Want gelyk een strik zal hy komen over allen die op den gantsen aardbodem gezeten zyn. Waakt dan tot allen tyd, biddende dat gy moogt waardig geacht worden te ontvlieden alle deeze dingen, die geschieden zullen, en te staan voor den Zoon des mensen. Luk.xxi.34,35,36. | |
[pagina 197]
| |
Op het XLVIste zinnebeeld.Let op uw stuk, ô man te roer; zie daar,
Zie daar van verre een hevig onweêr groeijen,
De winden uit verscheiden' hoeken loeijen,
De lucht betrekt met wolken, zwart en naar,
Ik hoor van verr' de donderklooten rollen,
En schateren met yselyk gerucht,
Het bliksemvuur doorschittert al de lucht,
Het water ryst, van 't vinnig woên gezwollen,
Als bergen op, en zinkt als dalen neêr,
'k Zie schip by schip alreeds in nood en lyden,
En 't stormgeweld zet toe van alle zyden,
En spreid zich uit, en nadert meer en meer.
Straks slaat u ook een vlaag 't gespannen laken
Aan flenteren, dat gaffel, spriet, en mast,
Van een gescheurd, bezwyken voor den last,
En doen het schip met all' zyn' deelen kraaken.
Stryk, stryk by tyds, of bind uw' zeilen in,
Eer droeve ramp u al te laat doe klaagen.
Waar toe zo stout, om schip en lyf te waagen?
Voorzichtigheid verstrekt u tot gewin.
't Gaat wel, gy hoort: ik zie door wakk're handen
Van knaapen reeds een zeil ter neêgedaald,
Ik zie byna het andere ingehaald,
Wyl 't derde word geschort met reep en banden;
Straks moet 'er ook het breede grootzeil aan:
Zo laaten wy 't met kleine doeken dryven,
Op goede hoop van onverzeerd te blyven
In 't barnen van dien dreigenden orkaan.
O Mensen, die, als wys en welberaaden,
Den stuurman pryst, om zyn' voorzichtigheid.
Hoe komt het by, dat uw verkeerd beleid
| |
[pagina 198]
| |
Het zelve spoor niet houd in uwe daaden?
Hoe komt het, als een storm van ongeval,
En zwaar verlies, tot nadeel van uw' zaaken,
Eerlang u dreigt te storten in uw laken,
Daar licht uw schip geraakt aan laager wal,
Hoe komt het, dat uw moed van zeil te stryken,
Noch minderen, noch in te binden weet,
Om dus by tyds dien fellen slag van leed,
Dien 't oog al dicht ziet naderen, te ontwyken?
Ach! schaamte, doch verkeerde schaamte, lyd
Geen' krimp van staat: dit zoude uwe achting krenken,
En anderen licht brengen tot bedenken,
Dat u 't geluk, en teffens 't hert ontglyd.
O neen, ô neen; gy wilt uwe eer bewaaren,
Terwyl gy noch in uw verdwaasd gemoed,
Hoe ongezien, een' vonk van hoope voed,
Dat zich de storm zal zetten tot bedaaren.
Dit brengt te weeg, dat gy het vol laat staan,
En in den top, en blyft in pracht van kleeden,
En huisbeslag, en lyfsvermaaklykheden,
Als onbezorgd, uwe oude gangen gaan.
Zo viert gy schoot, tot eindlyk de onweêrvlaagen
Voor elks gezicht u treffen, dat uw schip
Te bersten stoote op plaat, of harde klip,
En u te laat uw' dwaasheid doe beklaagen.
Wat nood nochtans, al was dit lot gemeen?
Het aards verlies mogt menigen verstrekken
Ten middel om hun hert tot God te trekken,
Door voorspoed diep verzeild in de idelheên.
Maar ach! wie kan begrypen met gedachten,
Wat duizenden zo onbekommerd maakt,
Dat hun gemoed niet tegen 't onweêr waakt,
Welks fellen slag elk zeker heeft te wachten!
Want 't zy men hier door 's waerelds baaren heen
| |
[pagina 199]
| |
Voor wind en stroom, of tegen wind gaat stryken,
Geen mens vermag den storm der dood te ontwyken;
Dat noodlot is, aan al wat leeft, gemeen.
En dit 's 't niet al, maar reeds de tyd beschooren,
Dat zich verheffe een vreeslyk stormgeweld,
Waar van 't heelal te jammerlyk bekneld,
Geschokt, gesloopt, voor eeuwig gaa verlooren.
Dit weeten we alle uit Gods onfeilb're blaên.
Maar ô! wie maakt in tyds zyn' zeilen minder,
Op dat het schip der ziele buiten hinder
Mag streeven door dien dubblen orkaan?
Een klein getal; wyl 't grootste zonder schroomen
Zet alles by, en viert den schoot gerust
Aan 't ruime zeil van veelerhande lust,
Die 't hert, helaas! geheel heeft ingenomen:
En viert den schoot aan schraapzucht zonder maat,
Aan breeden zwier van opgetooide leden,
Aan dertelheid in woorden en in zeeden,
Aan lekkerny en gulzige overdaad.
O droeve staat van achtelooze herten!
Hoe wil u, als dat hevig onweêr woed,
En 't zieleschip elendig zinken doet,
Hoe wil u dan uw' dwaasheid eeuwig smerten!
Neen, niet alzo: volgt, volgt den stuurman na;
Trekt, voor den slag dier schroomelyke vlaagen,
De zeilen in van 't vleeselyk behaagen:
Die voorzorg komt hier namaals u te staâ,
Wanneer gy, diep verheugd, als and'ren beeven,
U veilig voor het woedend onweêr vind,
En zeilt, door Gods genaê, voor stroom en wind
De haven in van 't eeuwig zalig leven.
|
|