Leerzaame zinnebeelden
(1714)–Adriaan Spinniker– Auteursrechtvrij
[pagina 148]
| |
Vryheid, blyheid.Maar wy hebben goeden moed, en hebben meer behaagen, om uit het lichaam uit te woonen, en by den Heere in te woonen. 2Kor.v.8. Staat dan in de vryheid, met welke ons Christus vrygemaakt heeft, en word niet wederom met het jok der dienstbaarheid bevangen. Gal.v.1. | |
[pagina 149]
| |
Op het XXXVste zinnebeeld.Die, in een' kerker opgeslooten,
Van licht en mensen is verstooten,
Met enge boeijen zwaar belaân,
Gevoelt natuurlyk 't hert bevangen
Van onophoudelyk verlangen,
Dat hooger macht hem kome ontslaan:
Op dat hy, voor het naare duister,
Geniet' den minnelyken luister,
En 't lieve schynsel van den dag;
En, van verdriet en dwang ontheven,
Met vrienden en bekenden leeven,
En vreugd in vryheid scheppen mag.
Ja kon hy zelf de staale banden
Van voeten scheuren, en van handen,
Hy stelde list en kracht te werk,
Door vlyt en moeite niet bezweeken,
Om door de muuren heen te breeken,
Hoe wel bezorgd, hoe vast, en sterk.
Al wierd, in dat bepaalde leven,
Van alles hem volop gegeeven;
Al mogt hem, om in lust te baân,
Zyn volle wens altyd gebeuren,
Noch zou hy 't voor wat beters keuren,
Uit zyn' gevangenis te gaan.
Zo word naar 't lichaam vry te weezen
By ider als wat groots gepreezen.
En 't gaat ons, dwaazen, niet aan 't hert,
Schoon de ed'le ziele zit gevangen:
Ja zelf gevoelt zy geen verlangen,
Dat eens haar staat verwisseld werd'.
De waereld, en dit aardse leven,
| |
[pagina 150]
| |
En 't lichaam, schoon het, niet omgeeven
Met banden en gevangenis,
Op vryheid schynt te mogen roemen,
zyn een gevangen huis te noemen,
Waar in de geest gekerkerd is.
De rechte vryheid is hier boven,
Daar de Engelen den Hoogsten looven
In ongemeeten' heerlykheid.
Daar heeft de ziel haar' beste vrinden,
Daar is haar goed en erf te vinden,
Haar huis en wooning toebereid.
De zon is doof, en zonder glansen,
By 't helder licht, dat 's hemels transen
Doorschynt met onbevlekten gloed.
En wat men zich hier zoets verbeelde,
't Is bitter by de zuiv're weelde,
Die 't geestendom verkwikt en voed.
O! kon de ziel dit recht bezinnen,
Hoe zou de zucht haar overwinnen
Tot zulk een' staat, vol lust en eer!
Wat zou zy een' begeerte toonen,
Om uit het lichaam uit te woonen,
En in te woonen by den Heer!
Kon haar verlangst den tyd doen ylen,
De jaaren wierden korte mylen,
En ider dag een oogenblik.
Of kon zy zelf haar' banden breeken,
Zy vloog naar de eeuwig-klaare streeken,
Verr' boven 's waerelds damp en slik.
Al wierd haar volle keur gegeeven
Van al wat groot is, en verheven,
En schoon, en lustig hier op aard;
Al mogt zy kroonen rykstaf draagen,
Niets zou haar in het minst vertraagen,
| |
[pagina 151]
| |
Of wederhouden in haar' vaart.
Maar ach! het meeste deel der mensen
Gevoelt geen' and'ren trek of wensen,
Als dat het aardse levenslot
Een' reeks van jaaren mag beklyven:
Ja kon men hier oneindig blyven,
Men liet den hemel wel aan God.
Van waar dat dwaaze welbehaagen,
Als dat de ziel, van de eerste dagen
Tot haar' gevangenis gewend,
Al vroeg aan ketens van de zonden
En kwaâ begeerten vastgebonden,
Geen beter goed noch leven kent?
O jammerlyke stand der zielen!
Wat volgt, wat volgt u op de hielen
Een sleep van bitter ongeval!
Want hoe gy hier naar lust moogt haaken,
Eens zal nochtans de dag genaaken,
Die 's waerelds kerker sloopen zal.
En schoon dit leed noch veele jaaren,
Haast zal het uur zich openbaaren,
Dat, 's lichaams banden losgedaan,
Verbroken, en van een gesprongen,
De ziel, haars ondanks, word gedwongen
Uit 's levens kerker uit te gaan.
Dan word zy wel van de eene ontbonden,
Maar ziet eerlang zich weêr verzonden
Tot andere gevangenis,
Daar zon, noch maan, noch sterren schynen,
En 't yselyk gevoel van pynen
Het eeuwig loon der dwaasheid is.
Laat u, ô Mens, dit lot verschrikken,
Op dat zich van de zondestrikken
Uw' ziel eens mag ontslaagen zien.
| |
[pagina 152]
| |
De Hoogste laat u hier toe nooden;
Zyn' bystand word u aangebooden,
Om dat gevangenhuis te ontvliên.
Zo kunt gy, trouwe deugdenwerker,
Met vreugde gaan uit 's lichaams kerker,
Om eens, in Gods paleis geleid,
Te deelen, met zyn' lievelingen,
In de overdierb're zegeningen
Van vryheid, en van heerlykheid.
| |
Toezang.Stem: Hoe ongelyken lot.I.
Is 't leven hier zo zoet,
Zo vol van heil en goed,
O dwaaze mensen!
Dat uw' genegenheên,
Uw' zuchten en gebeên,
Uw' hoop, en wensen
Gestadig tot geen ander einde strekken,
Dan om dien draad veel' jaaren uit te rekken?
Ach! neen; ach! laat ter deegen
Uw' ziel de zaake weegen,
En in den grond bezien het aardse leven;
Zo leertge op klaare blyken
Een beter vonnis stryken,
Zo word uw hert van beter zucht gedreeven.
II.
Wat is toch hier beneên,
Dan zorg en moeilykheên,
Dan pynlyk slaaven,
| |
[pagina 153]
| |
Dan kommer, angst, en smert,
Waar in gestaâg het hert
Zich vind begraaven?
Daar hoop en vrees geduurig t'zaamen stryden,
En doen de ziel oneindig kwelling lyden,
Daar geen gevoel van lusten
De neiging immer blusten,
En naauw een blik van vreugde word genooten,
Die niet in korte stonden
Gestoord word en geschonden,
En met verdriet en bitterheid begooten.
III.
Wat is 'er dan op aard
Zo schoon, zo groot, zo waard,
Dat ons zou binden?
Ach! neen;'laat uw gemoed,
Bewust van beter goed,
Dien trek verslinden,
En achten slechts dit tydelyke leven
Een worstelperk, en loopbaan, om te streeven,
In hoop en sterk verlangen,
Naar 't doelwit, opgehangen
Door Gods genaê voor die hier manlyk stryden,
Om in het lot te deelen,
Dat, zonder te verveelen,
En nooit bezwalkt, de zielen zal verblyden.
|
|