Leerzaame zinnebeelden
(1714)–Adriaan Spinniker– Auteursrechtvrij
[pagina 144]
| |
De gryze kindsheid.Broeders, word geene kinderen in het verstand: maar zyt kinderen in de boosheid, en word in het verstand volwassen. 1Kor.xiv.20 Want gy, daar gy leeraars behoorde te zyn van wegen den tyd, hebt wederom van nooden, dat men u leere, welke de eerste beginselen van Gods woorden zyn: en gy zyt geworden [als] die melk van nooden hebben, en niet vaste spyze. Hebr.v.12. | |
[pagina 145]
| |
Op het XXXIVste zinnebeeld.De levenskracht, die in het kind
Noch zwak en teder zich bevind,
Eist veelerlei behulpzaamheden
Van leiband, loopstoel, en wat meer
Kan dienen, dat het kindje leer'
Op zyne voeten staan, en treeden.
Maar als men eens een' gryzaard zag,
Die in zyn' hoogbejaarden dag
Dus eerst het leven aan ging vangen,
En, als een kind in zynen stand,
Een' loopstoel noodig had, of band,
Tot stutsel voor zyn' zwakke gangen,
Verwondering zou 't hert verslaan,
En doen als opgetoogen staan.
Doch laat het uwe ziel niet kwellen,
O Waereldling, als gy bevind,
Dat wy met zulk een ouden kind
Niet schroomen u gelyk te stellen.
Want schoon gy, door verheven waan,
En eigenmin, u voor laat staan,
Dat gy al lang begond te leeven,
En lacchen zoud, om die, beducht
Voor uwen val, uit trouwe zucht
U 't kindertuig tot steun wou geeven;
Het staat nochtans met u zo breed
En schoon niet, als gy u vermeet.
Neen, neen; hoe zeer ge u durft beroemen,
Het leven, dat gy in u ziet,
Verdient den naam van leven niet.
Maar is veel eer een' dood te noemen.
Al roert gy 't lichaam, en zyn' leên,
| |
[pagina 146]
| |
Al gaat gy met gezwinde schreên,
Al kunt gy werken, drinken, eeten,
Al zyt gy vaardig in 't bedryf,
Dat opzicht heeft op 't aardse lyf,
Dit mag nochtans geen leven heeten.
Maar als de geest zich vlug, en sterk,
En vlytig toont in 't groote werk,
Van zynen Heer hem voorgeschreeven,
Dat draagt, naar redelyk bescheid,
In 't heilig woord ons voorgeleid,
Alleen met recht den naam van leven.
Dit leven is u onbekend,
Terwyl zich uwe ziel gewent,
Als dood of sluimerziek te rusten,
Gestreeld, gekoesterd, en gevleid
Door veelerlei bekoorlykheid
Van lyfsvermaak en dwaaze lusten.
Of komt zomwylen uw gehoor
't Gewag van 't waare leven voor,
Gy laat het ongevoelig vaaren,
Als waar 't voor u noch veel te vroeg,
En zyn beginsel tyds genoeg
Te aanvaarden in uwe oude jaaren.
O dwaasheid, die geen' weêrga vind,
Dan eerst, gelyk een teder kind,
[B]egin te maaken van het leven,
Wanneer de tyd ten einde neigt,
En ider uur het leven dreigt
Zyn' laatsten ademtocht te geeven!
En ach! wat word hier menig mens
Versteeken van zyn' hoop en wens!
Wat moet, wat moet 'er menig sterven,
Eer hy het leven eens genoot,
En sterven, gants van hoop ontbloot,
| |
[pagina 147]
| |
Dat hy het leven ooit zal erven!
Wys is hy dan, en wel bedacht,
Die 't leven van den geest betracht,
En zynen leeftyd niet by dagen,
By maanden, noch by jaaren meet,
Maar by den voortgang, dien hy deed
In 't doen van 's Hemels welbehaagen!
Die heeft in waarheid lang geleefd,
Of schoon hy in zyn' jongheid sneeft.
En stygt hy op tot hooge jaaren,
De grysheid, op het pad der deugd
Gevonden, strekt zyn' ziel tot vreugd,
En eene kroon voor zyne haaren.
|
|