Leerzaame zinnebeelden
(1714)–Adriaan Spinniker– Auteursrechtvrij
[pagina 134]
| |
De Kermiskraam.Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, was ik gezind als een kind, overleide ik als een kind: maar wanneer ik een man geworden ben, heb ik te niet gedaan het geen eenes kinds was. 1Kor.xiii.11. Wederom is het koningryk der hemelen gelyk een koopman, die schoone paerelen zoekt. Welke, hebbende eene paerel van groote waarde gevonden, ging heenen, en verkocht al wat hy had, en kocht dezelve. Math.xiii.45, 46. | |
[pagina 135]
| |
Op het XXXIIste zinnebeeld.'t Is kermis, en de kraamen staan.
Dit doet de vreugd in jonge herten leeven,
Die, om hun oogen te verzaân,
Zich drom by drom naar de open' markt begeeven.
Hier woelt en zwiert het onder een,
Gelyk een zwerm van byën in de dalen,
Daar kruid en bloemen 't veld bekleên,
Om in hun korf den honigraat te haalen.
Myne oogen schemeren in 't hoofd
Van dat gedraaf, dat loopen, en dat dringen:
Myne ooren ruisen, half verdoofd
Door t'mengelen van roepen, speelen, zingen.
Terwyl ik elk zyn' zinlykheid
In zyn bedryf ten klaarste zie ontvouwen,
Bevind ik my al zacht geleid,
Daar wicht by wicht de poppekraam beschouwen.
Hier toont zich elk van hun op 't meest
Door 't gadeslaan van eenig ding bewoogen,
Dat op den onbedreeven geest
Kan werken met het hevigste vermogen.
Trompet, en trom, en houte paard,
Viool, en pop, en wat 'er meer mag weezen,
Word hier, naar iders trek en aard,
Gelyk wat groots, bespiegeld en gepreezen.
En door 't gezichte niet voldaan,
Wyl dat de lust kan tot bezitting noopen,
Houd ider by zyne ouders aan,
Om zich het stuk, dat hem bekoort, te koopen.
Daar is het kind geheel vermaakt,
En springt van vreugd, om 't goed, naar wens verkreegen,
Als waar het aan een' schat geraakt,
| |
[pagina 136]
| |
Waar by geen ding ter waereld is te weegen.
Onnozel wicht, zo denkt myn geest,
Hoe word uw hert in blydschap dus ontstoken,
Om 't geen voor 't einde van het feest
Misschien zal zyn geschonden, en gebroken!
Of zo gy 't al geheel bewaart,
Wat waar vermaak, of weezendlyk genoegen
Kuntge uit een houte beeld, of paard,
Of ander tuig, u immer toe zien voegen?
O! had gy 't recht gebruik van reên,
Gy liet gewis die idelheden vaaren,
En zoud verstand en tyd besteên,
Om waarder goed met iver te vergaâren.
Nu word dit, om de onnozelheid
Van uw begrip, in deezen tyd geleeden,
Op hoop, dat eens met meer bele[i]d
Uw' keure zich zal schikken naar de reden.
Maar ô! wat zyn, wat zyn 'er veel',
In 's levens kracht, bedaagd, en reeds aan 't gryzen,
Die in 't verkiezen van hun deel
Geen meer verstand, als kinderen, bewyzen!
Want wat 's de waereld toch, te zaam
Met al haar goed, waar meê zy praalt voor de oogen?
Wat anders, dan een' kermis-kraam,
Vol nietigheên, met schynschoon overtoogen?
Wat ziet men vaak haare eer en pracht,
Haar' weelde, en schat, eer 't kermisfeest van 't leven
Word door de dood ten eind gebragt,
Op 't onvoorzienst den sterveling begeeven!
En die hen al behouden kan,
Tot 's levens zon in 't donder graf gaat daalen,
Wat voordeel trekt zyn geest daar van?
Niet meer, als 't kind uit poppegoed kan haalen:
Niet meer, als dat zich 't herte streelt,
| |
[pagina 137]
| |
En in den last, waar meê het gaat belaaden,
Wat groots en heerlyks zich verbeeld,
Doch nimmer zyn' begeerte kan verzaaden.
Noch jaagt en draaft schier iedereen
Naar 's waerelds kraam, daar t'zaamgedrongen' hoopen
Elkanderen byna vertreên,
Om naar hun lust van haare waar' te koopen.
Ja even als 't onweetend kind
Al wat het heeft blymoedig af wil stappen,
Om 't lieve speeltuig, dat het mint,
Zo gaat het ook in deeze koopmanschappen.
Al moet hier oordeel, en verstand,
En redenskracht, en vryheid, en geweeten,
Ja lyf en ziele zelf verpand,
Geen nood, hier kan geen prys te waardig heeten.
O oude kinders, hoe zo slecht!
Ziet, wat gy al in uwe drift durft waagen.
Al schynt het in uwe oogen recht,
Gy zult het u eens jammerlyk beklaagen.
De tyd genaakt, waar in het al,
Dat 's waerelds kraam zo heerlyk nu doet pronken,
Met aarde en hemel teffens zal
Verzinken in een' zee van vuur en vonken.
En ach! hoe zal, hoe zal het gaan,
Als God, uw Heer en Vader, u zal vraagen,
Wat met de goed'ren zy gedaan,
Door zyne gunst uw' zorgen opgedraagen?
Ik ys voor zulk een' rekenstond.
En kan die schrik des Heeren, neêrgezeegen
In uwes herten diepsten grond,
Uw' zielen niet tot wyzer daad beweegen?
O ja, ô ja, 't is nu de tyd,
Om blyk te doen, dat ge in verstand en reden
Geen' kinders, maar volwassen zyt,
| |
[pagina 138]
| |
Door 's Vaders goed rechtmaatig te besteeden.
En vraagt gy, hoe dit toe zal gaan?
Die uit den schoot des Vaders kwam op aarde,
Bood u de schoonste waaren aan,
By 's waerelds kraam oneindig hoog in waarde:
Een' schat, die waarlyk 't hert verheugt;
Een' paerel, meer dan alle goud gepreezen,
Verheerlykt met den naam van Deugd,
Om dat zy rein en duurzaam is van wezen.
Tast, tast, als wyze koopliên, aan:
Tast aan, terwyl 't u gunstig word gegeeven.
Hier mag het billyk al op staan,
Wat gy bezit, ja lyf, en ziel, en leven.
| |
Toezang.Stem: De eerste psalm.
| |
[pagina 139]
| |
III.
Weg, waereld, weg met al uw poppegoed,
Gy zyt te laag voor zo een eêl gemoed.
Laat kinderen, door uw vertoog gevangen,
Aan 't glimpig schoon van uwe waaren hangen;
Dit manlyk hert, dat u in 't hert beziet,
Acht all' uw' schat voor waan en enkel niet.
IV.
Dat heeft zyn oog gevestigd op een goed,
Dat, waarlyk groot, en schoon, en vol van zoet,
En niet bepaald aan klein getal van uuren,
In eeuwigheid en onverwelkt zal duuren,
En heeft, voor 't lot van zo een dierbaar heil,
Al 't aardse goed, ja lyf en leven, veil.
V.
O eeuwig licht, daar 't al zyn licht van haalt,
Geef, dat ons hert, meê van uw' glans bestraald,
Der dingen stand rechtmaatig leer' bevatten,
En ider stuk op zyne waarde schatten,
Op dat het, niet door schalken schyn verleid,
Uw waare goed verkiez' voor de idelheid.
|
|