Leerzaame zinnebeelden
(1714)–Adriaan Spinniker– Auteursrechtvrij
[pagina 106]
| |
Naar 't onderwerp, verscheiden.Wee den geenen, die het kwaade goed heeten, en het goede kwaad: die duisternis tot licht stellen, en het licht tot duisternis: die het bitter tot zoet stellen, en het zoet tot bitterheid. Esai.v.20 Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt een rechtvaardig oordeel. Joan.vii.24. | |
[pagina 107]
| |
Op het XXVste zinnebeeld.Die in den ommegang der mensen heeft verkooren
Te leeven, moet zomtyds als opgetoogen staan,
Wanneer hem het verschil van oordeel komt te vooren,
Dat de een en de ander strykt van zynes naasten daân:
Wanneer hy 't zelve werk hier looven hoort en pryzen,
Als met verstand op grond van billykheid gelegd;
Daar, in gelyke drift, verachten en verwyzen,
Als strydig met den eis van wysheid, reên, en recht.
Vind iemand zich belust, de waare bron te ontdekken,
Waar uit dit onderscheid veeltyds zyn' oorsprong heeft,
Hy lette op 't voorwerp, dat de kunst in de ommetrekken
Van deeze print het oog tot zyn' beschouwing geeft.
Gy ziet de goude zon aan 't hoog gewelfsel praalen,
Van waar zy 't al verkwikt met haar aanminnig licht:
Gy ziet haar' schoonen glans door glaze vensters straalen,
Tot dienst van die in huis zyn' bezigheên verricht.
Maar wyl ze op de eene plaats eenvoudig uit den hoogen
Met haar natuurlyk schoon en eigen luister daalt,
Vertoont ze op de andere zich eveneens voor de oogen,
Als of haar held're glans met verwen was bemaald.
De reden is niet verr' te zoeken, noch te haalen.
Hier heeft het spiegelglas zyn' klaare zuiverheid;
Daar is 't beschilderd, en verleent de zonnestraalen
Den schyn van elk verw, die op zyn' vlakte leit.
Pas dit op 't onderwerp, waar van myn' dichten spreeken,
Het vonnis, dat elkeen van zynen naasten velt,
Straks ziet gy duidlyk, hoe 't verschil, daar in gebleeken,
Met dat van 't zonnelicht uit de eigene oorzaak welt.
Het glas verbeeld het oog. Heeft dat zyn' rechte klaarheid,
Wyl 't hert, van deugdlust vol, ruimt zynen zetel in
Voor reine eenvoudigheid, en liefde tot de waarheid,
| |
[pagina 108]
| |
En de aangenaame kracht van waare broedermin,
De ziel ontvangt het beeld van 's naastens doen en trachten
Natuurlyk, onvervalst, het zy dan goed, of kwaad,
En richt haar oordeel van verheffen, of verachten,
Voorzichtig naar den aard en 't wezen van de daad.
Maar is dat zelve glas met verwen van gebreken,
Met verw van kwaad vermoên, en snoode arglistigheid,
Van ingekropen haat, en boozen nyd, bestreeken,
Daar 's mensen eigen hert noch aan gekluisterd leit,
Het brengt doorgaans te weeg, dat 's naastens handelingen
Verkrygen de eigen' verw, die zynen grond beslaat,
En, wyl zy dus vernist in zyne ziele dringen,
Het oordeel vormen doen naar dat ontleend gelaat.
Die zelf met schyn van deugd kwaâ zeeden kan verbloemen,
Of haat tot eenig mens in zynen boezem voed,
Zal stout en onbeschroomd zyns naastens werken doemen
Voor snoode veinzery, hoe rein zy zyn en goed.
Die in zyn' koopmanschap zich heeft gewend tot liegen,
En onrechtvaardigheid, is altyd in vermoên,
Dat ider ook, als hy, steeds toelegt op bedriegen,
En met een's anders schaâ zyn voordeel zoekt te doen.
Die 's naastens vordering u[i]t afgunst niet kan ly'en,
En zelfs door slinkse paên naar eer en hoogheid tracht,
Denkt, dat zyn evenmens door snoode kuiperyen,
En omkoop, en gevlei, tot aanzien is gebragt.
In and're zaaken, daar het komt op vonnis vellen,
Of 's naastens werken kwaad te noemen zyn, of goed,
Zal in 't gemeen de schaal van 's mensen oordeel hellen,
Naar 't geen hy zelf bemint, en met behaagen doet.
De goudgier noemt hen kloek, die steeds naar schatten haaken:
De pronker eert, die zich bekleên met praalgewaân:
De brasser roemt, die zich in overdaad vermaaken:
De ontuchtige bemint, die in de minne baân:
De vloeker hoort met lust 't kwaadspreeken in een' ander:
| |
[pagina 109]
| |
De tuisser pryst hen, die op 't speelen zyn gesteld:
De spotgezinde keurt zyn' metgezellen schrander:
De wreeker acht het braaf, dat elk zyn leed vergeld:
De vrekaard schat hen wys, die weeten van te spaaren:
De kwister heet hen mild, die spillen zonder maat:
De stoute noemt het moed, te lachen om gevaaren:
De leuiaard looft het volk, dat allen arbeid haat.
Wat leert my dit? voortaan geen menslyk oordeel te achten,
Maar zonder ommezien te leeven naar myn' pligt.
Wat noch? zorgvuldig my voor 't vonnissen te wachten
Van 't goed, of kwaad, dat hier myn medemens verricht.
Ten minsten, eerst met vlyt en naauwe zorg te poogen,
Dat geene onzuiverheid zich in myn' ziel onthoud',
Geen' vuile verw bedekk' het glas van 's herten oogen,
Op dat myn oordeel zy op waarheids grond gebouwd.
|
|