Leerzaame zinnebeelden
(1714)–Adriaan Spinniker– Auteursrechtvrij
[pagina 110]
| |
Proef van liefde.Want dien de Heer lief heeft, kastyd hy: en hy geeselt eenen iegelyken zoon, dien hy aanneemt. Indien gy de kastyding verdraagt, zo draagt zich God tegen u als zoonen: (want wat zoon is 'er, dien de vader niet kastyd?) Maar indien gy zonder kastyding zyt, welke alle deelachtig zyn geworden, zo zyt gy dan bastaarden, en niet zoonen. Hebr.xii.6,7,8. | |
[pagina 111]
| |
Op het XXVIste zinnebeeld.Een Huisheer, uitgestrekt om zyn gezin te stieren
Op 't spoor van braave deugd en deftige manieren,
En ziende, dat zich de een en de andere begaf,
Om van zyn' regelen en wetten af te wyken,
Liet zyn gevoelen niet door bloot berispen blyken,
Maar oefende ook, naar eis van misdaad, tucht en straf.
Doch schoon hy buiten 's huis, op de openbaare wegen,
Het zelve of grooter kwaad van anderen zag pleegen,
Hy liet hun stout gedrag zich niet ter herte gaan,
Maar zag 't, als zag hy 't niet, en liet van zyne lippen
Geen enkel woordje zelf, tot hun bestraffing, glippen,
Veel min de handen, tot kastyding, aan hen slaan.
Een, die dit wierd gewaar, gevoelde 't hert ontroeren,
En van verwondering als uit zich zelven voeren,
En sprak; Hoe komt het in 't gemoed van deezen man,
Dat hy zyn' kinderen de smerte van 't kastyden
Laat om 't bedryven van dezelve misdaad lyden,
Die hy in and'ren stil en koel beschouwen kan?
Is 't kwaad zo wel geen kwaad in deezen, als in geenen?
Waarom dan strenge straf geoefend aan den eenen,
Terwyl hy de and'ren laat verschoond van zyne tucht?
Gewis, op beter wys zou deeze man zich draagen,
Indien de billykheid zyn' ziele kon behaagen,
Of 't hert was aangedaan met waare vaderzucht.
Maar als een wyze zag, hoe 't onverstand zich stoorde,
En zyn' misnoegde taal en momp'lend morren hoorde,
Begon hy hem aldus met reden te ondergaan;
O gy, wien dit bedryf komt ongerymd te vooren,
Staak uw' beschuldiging, en leen my hert en ooren,
Op dat gy naar den eis den handel moogt verstaan.
Is 't niet een' zaak, die elk gegrond vind op de reden,
| |
[pagina 112]
| |
Dat alle mensen steeds hun zorg en vlyt besteeden,
Om, 't geen hen eigen is, bevryd van alle kwaad,
In wenselyken stand van welvaart te onderhouwen,
Wyl ze anderen de zorg van 't hunne toebetrouwen,
Als vreemd, en buiten hen, of 't wel, of kwaalyk gaat?
Zo reinigt elk zyn huis, zyn hof, en zyne wegen;
Zo laat zich ider aan zyn' kleeding zyn gelegen;
Zo past een iegelyk op eigen vee, en land.
En die een' mens in 't een of 't ander dus ziet waaken,
Besluit terstond met recht, dat de eigendom der zaaken
Het hert daar aan verknocht met redelyken band.
Maar zoud gy dan 't beleid van deezen man mispryzen?
O neen: het dient veeleer, om duidlyk aan te wyzen,
Dat deeze, als eigen kroost, hem dicht aan 't herte gaan,
Die hy door tuchtiging behoeden wil voor doolen,
Terwyl hy de and'ren, als zyn opzicht niet bevolen,
En vreemd, naar hunne lust laat wand'len op hun paên.
Bedenkt dit stuk te recht, gy, die u vaak bewoogen,
En van verwondering in 't hert voelt opgetoogen,
Wanneer op 's waerelds loop uw oog zomwylen gaat;
Wanneer gy vroomen ziet met tegenspoed geslaagen,
En boozen ongestraft verslyten hunne dagen
In overvloed van schat, en wellust, eer, en staat.
Bedenkt dit stuk te recht; op dat gy u leert wachten
Voor die uitspoorigheid van oordeel en gedachten,
Dat de eerste staan in haat en ongenaê by God,
Wyl zulk een prang van kruis en lyden hen bejegent;
En de andere van hem bemind zyn, en gezegend,
Om dat zy baaden in uitwendig heilsgenot.
Bedenkt dit stuk te recht; op dat gy leert bemerken,
Hoe de Allerhoogste zich gedraagt in zyne werken,
Gelyk een Vader, en, uit drang van teêre min,
Zyn' kinders tuchtigt, om hun welstand op te bouwen,
Terwyl zyne oogen der godloozen doen beschouwen,
| |
[pagina 113]
| |
Als wyd van hem vervreemd, en buiten zyn gezin.
En gy, die hier een pak van rampen hebt te draagen,
Laat deez' beschouwing uw gemoed voor morrend klaagen,
En zondig ongeduld in uwen stand behoên:
Laat deez' beschouwing u bewaaren voor bezwyken,
Of in kleinmoedigheid van uwen God te wyken,
Door 't knellen van den last der harde tegenspoên.
Laat deez' beschouwing in 't geloof uw hert versterken,
Op dat het lydzaamheid in uwe ziel mag werken,
De lydzaamheid verstrekke een' proeve van de deugd,
Door proef van deugd de geest met hoop zy ingenomen,
Een' hoop, die, vastgegrond, nooit kan te schande komen,
Maar eens haar einde wacht in de eindelooze vreugd.
|
|