Leerzaame zinnebeelden
(1714)–Adriaan Spinniker– Auteursrechtvrij
[pagina 80]
| |
Door 't blaazen blaakt zy.En alle kastyding, als die tegenwoordig is, schynt geene [zaak] van vreugde, maar van droefheid te zyn: doch daarna geeft zy van zich eene vreedzaame vrucht der gerechtigheid den geenen, die door dezelve geoefend zyn. Hebr.xii.11. Zalig is de man, die verzoeking verdraagt. Want als hy zal beproefd geweest zyn, zal hy de kroon des levens ontvangen, welke de Heer beloofd heeft den geenen, die hem liefhebben. Jakob.i.12. | |
[pagina 81]
| |
Op het XIXde zinnebeeld.Wat wil dit zeggen, mensenkind?
Waar toe het kooltje zo geslaagen,
Zo aangeblaazen van den wind?
Dus zou misschien onkunde vraagen,
Die handeling niet veel gewoon;
Doch zou wel haast dit antwoord hooren,
't Is, dat de kool, die gloeijend schoon
Zich toonde voor het oog te vooren,
Nu t'eenemaal met as bezet,
Schynt doof, en koud, en zonder leven,
En door die oorzaak word belet,
Om, als voorheenen, dienst te geeven.
Dies heeft men 't middel uitgedacht
Van blaazers, die, door wind te maaken,
De kool, byna beroofd van kracht,
Op nieuw ontvonken doen, en blaaken.
Dus wierd onweetendheid bericht.
Maar als wy 't stuk te recht ontvouwen,
Daar schuilt noch iets van meer gewigt,
Dan 's lichaams oogen straks beschouwen.
Gelyk de kool, zo is 't gemoed.
Zal dat naar eis de godsvrucht kweeken,
't Is noodig, dat het door een' gloed
Van heil'gen iver zy ontsteeken;
Van iver, die het al verteert,
Wat aangenaam is voor de zinnen,
Om, onverdeeld tot God gekeerd,
Hem met het gantse hert te minnen.
Van iver, die gestadig aan
De ziel met naauwe zorg doet letten,
Om haaren gang op 's levens paên
| |
[pagina 82]
| |
Te stuuren naar des Hemels wetten:
Van iver, die het herte leert
Steeds uit te zien, en acht te geeven,
Om onverhinderd, onverzeerd,
Door duizend laagen heen te streeven.
Maar ach! hoe menigmaal, hoe ras
Kan deeze kool aan 't dooven raaken,
En diep bestommeld onder de as
Van aardse zorgen en vermaaken;
Waar door het onheil met den tyd
Haar dreigt, dat all' haar' warmte en leven,
Dat daaglyks meer en meer verslyt,
Haar eindlyk zal geheel begeeven,
En maaken, dat de ziel, ontbloot
Van al haar voorig licht en luister,
Werde in Gods oog veracht en snood,
En zinke op 't lest in 't eeuwig duister!
Wat raad, om zulk een lot te ontvliên,
Dat billyk moet de ziel verbaazen,
Als dat haar God de hand koom' biên,
Door 't kooltje weder aan te blaazen
Met wind van nutten tegenspoed,
Die de as van 't vleeslyk begeeren
Door zyne kracht verstuiven doet,
En de oude warmte wederkeeren?
Gelukkig, wien die gunst gebeurt!
Doch boven al, die, zo bestreeden,
Niet ongeduldig mort en treurt,
Maar weegt de zaak naar wyze reden,
En blyft met een bedaard gemoed,
Gewillig, zonder tegenzeggen,
Niet anders als het kooltje doet,
Voor 't blaazen van die winden leggen,
Op dat hun kracht ter deegen raak',
| |
[pagina 83]
| |
En, 's waerelds as geheel verdreeven,
Des herten koole zuiver maak',
En de eerste vlamme doe herleeven!
Geef, Heere, geef ons zulk een' zin,
Als gy met uwen wind van boven
Ons vonkje, door getrouwe min,
Behoeden wilt voor 't heel verdooven:
Op dat die sprankel, steeds gevoed,
Eens met uw' klaarheid mag vereenen,
En blinke met een' lichten gloed,
Die, nooit verdoofd, nooit uitgescheenen,
Met onuitspreekelyke vreugd
Den geest in eeuwigheid verheugt.
|
|