Leerzaame zinnebeelden
(1714)–Adriaan Spinniker– Auteursrechtvrij
[pagina 34]
| |
Arm in ruimte.Doch die ryk willen worden, vallen in verzoeking, en [in] den strik, en [in] veele dwaaze en schaadelyke begeerlykheden, welke de mensen doen verzinken in verderf en ondergang. Want de geldgierigheid is een wortel van alle kwaad; tot welke zommige lust hebbende, zyn afgedwaald van 't geloof, en hebben zich zelven met veele smerte doorsteeken. 1Timoth.vi.9,10. | |
[pagina 35]
| |
Op het IXde zinnebeeld.De Maan, van God geschikt, om 't aardryk te verlichten,
Wanneer de gulde zon op haare beurt gaat zwichten,
Behalven dat zy steeds verwisselt van gelaat,
Nu schooner zich vertoont, dan in een' mind'ren staat,
Nu heel, dan hallif rond, heeft haar' gezette tyden,
Waar op zy voor ons oog verduistering moet lyden,
En 't helder aangezicht, zo klaar in 't eerst ontdekt,
Schynt meer of minder met een droevig zwart bevlekt.
Doch nooit ontvangt zy die besmetting van het duister,
Dan als ze aan 't hemelwelf praalt in haar' schoonsten luister,
Wanneer zy, vol en rond, gelykt een' kloot van goud,
Die aller hert verkwikt, terwyl haar 't oog beschouwt.
En zo men in dit stuk gaat zoeken naar de reden,
De weetenschap, gewoon 't natuurgeheim te ontleeden,
Zegt, dat zy dan of min o[f] meer den zonnegloed
Ontbeert, van wien zy al haar' glans ontvangen moet,
Terwyl zich in hun loop die groote hemellichten
Zodanig door 't bestel der Hoog[ste] wysheid richten,
Dat de aarde, die zomtyds kom tussen beiden staan,
De zon belet haar licht de deel[en] aan de maan.
Zie hier, myn' ziel, zie hier het beeld van veele mensen,
Wier herten, nooit verzaad, om [aa]rdsen rykdom wensen,
Die al hun tyd en vlyt, verstan[d] en zorg b[e]steên,
Om 's waerelds schatten te vergaderen by een.
Want hoe zy, door gestaâg naar winst op winst te poogen,
Zich meerder zien vervuld met rykdom en vermogen,
Hoe meer hun herte word verduisterd en verblind,
Niet anders als het oog in volle maan bevind.
En zo men de oorzaak zoekt, hier geld dezelve reden:
't Is dat zy van de bron des lichts zyn afgetreeden,
En dat eene aardenkloot zich tussen beiden zet,
| |
[pagina 36]
| |
Die 't heuchlyk schynsel in zyn' overgang belet.
Want als men 's mensen stand met ernst gaat overweegen,
Bevind men 't hier, als in 't natuurelyk, gelegen.
De ziel is als de maan, die van een' meerder gloed
Haar licht en klaarheid gants te leen ontvangen moet.
De luisterryke zon, die 't schynsel haar moet geeven,
Is Jezus met zyn' leer en onbevlekte leven,
Is Jezus met zyn' geest, en volheid van genaê,
Die 't welgestelde hert geduurig komt te staê.
Doch nooit is 't welgesteld, als zucht tot aardse schatten
De ziel betoveren, en post daar in kan vatten.
Dan wyd zy, in de plaats van haaren God en Heer,
Den afgod van het goud haare achting, liefde, en eer:
Dan leert ze, in plaats van op den Hemel te vertrouwen,
Haar' hoop en toeverlaat op 't aardse goed te bouwen:
Dan sluit de gierigheid niet zelden hert en hand,
Hoe zeer ook 's naastens nood haar smeekt om onderstand:
Dan word zy van den een' tot aan den and'ren morgen
Elendig afgepynd van ongeruste zorgen,
Op dat geen schalke dief, [o]f ongeval, of schaâ
Aan haar' beminden schat zyn' graage handen slaa:
Dan doet ze, uit bange vrees van achter uit te teeren,
Het lichaam menigmaal zyn' nooddruft zelf ontbeeren:
Of vind die vuiligheid geen' ingang in 't gemoed,
Licht word, in haare plaat[s] hoovaardigheid gevoed;
Die blykt in grootse prach[t] van huizen, hoven kleeden,
Die toont zich in gelaat, en gang, en taal, en zeeden,
Die leert den dwaazen mens een' ider trots versmaân,
En steeds naar de eerste plaats en 't hoogste woord te staan:
Deez' krygt wellustigheid veeltyds tot gezelline,
Die schandig zich vergrypt in ongebonden' minne,
Of haalt het zeil in top, ontbloot van schaamte en schroom
En viert de brassery en gulzigheid den toom.
Hier tussen, wyl de ziel aan 't aardse vast blyft hangen,
| |
[pagina 37]
| |
Gevoelt zy zich of nooit, of zelden, van verlangen
Naar 't hemels goed genoopt, en 't schynt haar anders niet,
Dan tydverlies, te zien wat Jezus leer gebied,
Hoe Jezus heeft begeerd zyn leven hier te leiden.
Zo blyft zy verre van die heilzon afgescheiden:
Zo strekt de goudklomp tot eene aardkloot, die den gloed
Van zynen geest belet te straalen op 't gemoed.
En ach! wat staat na die verduistering te vreezen,
Als dat hy, die haar lyd, zich eens zal zien verweezen
Ter naare donkerheid van dien benaauwden nacht,
Die zonder einde duurt, en nooit verlichting wacht!
Want hier is dit verschil: de maan ontbeert haar' luister
Natuurlyk, zonder schuld; de ziel vervalt in 't duister
Door eigen' dwaaze keur, en zucht tot's waerelds goed;
Dies word haar wanbedryf met recht door straf geboet.
Laat dit, myn' ziel, gestaâg voor uw gezicht verkeeren,
Zo zyt gy machtig, om die hinderpaal te weeren,
Zo blyft gy in uw' stand de zon van heil naby,
En, door het licht bestraald, van duisternisse vry.
|
|