Leerzaame zinnebeelden
(1714)–Adriaan Spinniker– Auteursrechtvrij
[pagina 30]
| |
't Minst wykt voor 't meest.Toen zeide Jezus tot zyne leerlingen, Zo iemand achter my wil komen, die verlochene zich zelven, en neeme zyn kruis op, en volge my. Matth.xvi.24. Die zegt, dat hy in hem blyft, die moet ook zelf alzo wandelen, gelyk hy gewandeld heeft. 1Joann.ii.6. | |
[pagina 31]
| |
Op het VIIIste zinnebeeld.De Zegel-ring, waar in men steên,
En velden, torens, en kasteelen
Gegraaven ziet, en diep gesneên,
Kan all' die beelden mededeelen,
En drukken in het buigzaam Was.
Maar komt de zon daar op te schynen,
Men ziet, zo haast gedrukt, zo ras
De beeltenissen weêr verdwynen.
Al wat terstond zo sierlyk scheen,
Smelt door dien gloed van groot vermogen,
En vloeit, en dommelt onder een,
En laat geen voorwerp voor onze oogen,
Dan 't Was in zynen eersten stand,
Dat, weêr gestold, gelyk voor deezen,
Ontvangen kan van 's meesters hand
Den afdruk van een ander wezen.
De waereld is die zegel-ring,
Versierd met luisterryke beelden
Van veelerlei bekoorlyk ding,
Van hoogen staat, en schat, en weelden.
Het Was is 't menselyk gemoed,
Dat, wyl het blyft geketend hangen
Aan 't geen de lust der zinnen voed,
Die beelden lichtlyk zal ontvangen.
Doch zo de zon van Jezus leer,
Afschynende in zyn heilig leven,
Schiet op het hert haar' straalen neêr,
In 't kort is 't alles uitgewreeven.
Want als de ziel zich wel beraad
Met 's Heilands lessen en geboden,
Die elk tot eenen hoogen staat
| |
[pagina 32]
| |
Van waar geluk aanminnig nooden,
En wyzen 't pad, dat derwaarts leid,
Van hem gebaand, en zelf betreeden,
Terwyl hy in ootmoedigheid
Hield zynen wandel hier beneden,
Straks ziet zy rykdom, weelde, en pracht,
Waar op de waereldlingen roemen,
En 't aardse hert met vlyt naar tracht,
Daar als geringe zaaken doemen,
Als enkele idelheid en waan,
En dingen, die 't gemoed beletten,
Naar 't heil, dat eeuwig zal bestaan,
Met rechten ernst zyn' gang te zetten.
Is haare wil dan wel gezind,
't Verstand geopend voor de reden,
Al wat zy voormaals heeft bemind
En als iets waardigs aangebeden,
Moet voor den glans, die haar gezicht
Zo sterk, zo lieflyk komt beschynen,
Als 't wasse beeld voor 't zonnelicht,
Terstond versmelten en verdwynen.
Zo wierd het hert van Magdaleen
Gezuiverd van des waerelds beelden,
Die, diep daar ingedrukt, voorheen
Haar' dwaaze zinlykheden streelden.
Zo kon de heilzon met haar' gloed
Die schaadelyke beeltenissen
Schoon uit Mattheus braaf gemoed,
En 't herte van Zaccheus wissen.
Zo weeken zy uit Paulus ziel,
Toen 't licht des hemels, doorgebroken,
Op haar met held'ren luister viel,
Wyl 's lichaams oog was toegelooken.
Dus leerden ze alle uit Christus woord,
| |
[pagina 33]
| |
En 't voorbeeld van zyn ned'rig leven,
Te ontbeeren al wat hier bekoort,
En hem in kleinheid na te streeven.
O Jezus, laat de zoete kracht
Van uwe Goddelyke straalen,
Die voormaals zo veel zegen wracht,
Op onze ziel ook nederdaalen,
Op dat zy daar van nu af aan
De beelden van al 't aards vermaaken,
Die noch te veel haar' grond beslaan,
Versmelten, en te niet doe raaken.
En als gy haar in zulken stand
Gebragt hebt, die u kan behaagen,
Zo druk 'er 't beeld in met uw' hand,
Dat gy op aarde hebt gedraagen:
Op dat zy, na den laatsten dag,
Uw heerlyk beeld ook draagen mag.
|
|