Keurig in de kontramine
(1975)–P. Spigt– Auteursrechtelijk beschermdOver Multatuli
[pagina 171]
| |
Multatuli als spreker in Nijmegen
| |
1878Steeds in de eerste vier maanden van de jaren 1878 tot en met 1881 heeft Eduard Douwes Dekker, die sinds het voorjaar van 1869 definitief in het Rijnland woonde, een lezingentournee door Nederland gemaakt. Ik noem hem opzettelijk niet bij zijn auteursnaam - hoewel hij onder deze toch in ons land optrad - omdat hij feitelijk sinds het midden van 1877 volkomen verbitterd de pen had neergelegd en er tot zijn dood, tien jaar later, literair het zwijgen toe zou doen. De rondreizen met voordrachten vormen dus in deze tijd, afgezien van zijn toch wel omvangrijke correspondentie, het enige massale kontakt met zijn lezers, zijn aanhang, zijn bewonderaars. Maar niet de behoefte aan dit kontakt drift hem in die meest gure maanden door tientallen steden en dorpen, overnachtend in kille kamers in lang niet altijd genoeglijke logementen. Het is eenvoudig financiële nood die hem dwingt; een voldoende ondersteuning of een toereikende toelage zou hij gretig hebben aanvaard om verder te kunnen afzien van de afmattende bezigheid der voordrachten. De correspondentie gedurende het gehele jaar 1877 weerklinkt van drie the- | |
[pagina 172]
| |
ma's: het verlammende gevoel volkomen verlaten te zijn, in de steek gelaten door zijn lezers; het onvermogen tot creatie door dat gebrek aan warmte om hem heen en tenslotte als sluitstuk van het dilemma: de nooddruft die tot creatie dwingt om in 't leven te blijven. Het is de bekende vicieuze cirkel, waarin hij zich voor de zoveelste maal tijdens zijn leven bevindt - om goed en flitsend en ook voor zichzelf bevredigend te kunnen schrijven, moet hij niet gekweld worden door zorgen of gehinderd door gebrek aan weerklank; maar òm onbezorgd en geconcentreerd te werken, behoeft hij enige materiële veiligheid en zekerheid van gevoel... die hij alleen kan verwerven als hij regelmatig produceert enz. enz.
De miskenning drukt het hevigst. Herstelde vroeger zijn taaie veerkracht de gloed van zijn aktiviteit, nu is hij vermoeid - hij is zevenenvijftig jaar, 'n steeds verergerende, nerveuze astma sloopt zijn tenger lichaam. Het ergste is: hij wantrouwt wat hij altijd zijn wezenlijkste kracht achtte - hij gelooft niet meer in staat te zijn de mensen te overtuigen van zijn gelijk. Hij is doende met de correctie van de herdrukken zijner werken en leest dagelijks verbitterd wat hij vijftien jaar geleden tevergeefs met zijn hele overtuiging schreef. Hij is arm. Tine, zijn eerste vrouw, is dood. De kinderen zwerven ergens rond. Er worden aanvallen op zijn privéleven gedaan. Hulp wordt hem herhaaldelijk beloofd, maar in 't gunstigste geval levert het hem 'n kleinigheid op, die niet in verhouding staat tot de morele schade en schande. De hele situatie veroorzaakt hem werkelijk een duidelijk, zwaar geestelijk lijden. Tegen het einde van het jaar verzucht hij in 'n brief aan 'n jonge vriend: ‘Tot m'n verdriet blijf ik lichamelijk gezond. Ik begrijp niet hoe mijn gestel het uithoudt. Wat ik beproef en aanwend om den wond die me pijnigt te genezen of de pijn te onderdrukken althans, daar genezing niet mogelijk is, kan ik haast niet meer opsommen. Studie (vooral wiskunde), schaken, wandelen, lichamelijke vermoeienis door zagen en timmeren; lezen, of hooren lezen (m'n vrouw leest me voor, en dan spreken we over 't gelezene), haar les geven in 't latijn - haar en m'n zoon, die hier geweest doch weer vertrokken is - neen, ik kan je niet zeggen wat ik al beproefde in den strijd tegen... krankzinnigheid.’ In deze stemming begon hij zijn tournee van 1878. Op 1 februari startte hij in Rotterdam. Het werd een imposante rondreis in de maanden februari, maart en april: Rotterdam, Delft, Utrecht, Haarlem, Amsterdam, Hoorn, Leiden, Den Haag, Dordrecht, Breda, Middelburg, Goes, Zierikzee, Meppel, Groningen, Leeuwarden, Sneek, Arnhem, Bergen op Zoom, Tilburg, Den Bosch, Schoonhoven, Kampen, Zwolle, Zutphen en Deventer. | |
[pagina 173]
| |
Het spreken ging boven verwachting bijzonder goed, men roemde zijn boeiende betoogtrant en de originele keuze van onderwerp en uitweiding. Hij kwam in de goede stemming, hij voelde zich weer aanvaard. De organisatoren van de tournee, de heren Le Gras, Van Zuylen en Haspels, lieten niets na om de voorwaarden te scheppen, die Multatuli al zijn briljante kwaliteiten zouden kunnen doen ontplooien. Dragelijke, meestal behoorlijke logementen, goed geregelde reizen, periodieke rusten - en tenslotte werd hem zelfs 'n knecht toegevoegd. Op 2 maart was hij jarig en bij die gelegenheid werd hem een zilveren bokaal met honderd gouden tientjes aangeboden. Onder de invloed van verrscheidene suggesties ontwierp Dekker zelf een plan om zich financieel onafhankelijk te maken - het zogenaamde projekt-Tandem, ‘Genootschap tot pensionering van Max Havelaar’. De leden zouden, verdeeld in sekties over het hele land, onder leiding van sektie-chefs, jaarlijkse bijdragen verzamelen. Multatuli leefde weer op. Daar kwam nog bij dat hij in aanraking kwam met de uitgever G.L. Funke, de beste uitgever die hij ooit had gehad - een bijzonder goed vriend, een nobel mens en een uitstekende zakenman. Hij hoestte vrij veel - maar overigens leek de hemel onbewolkt. Buitengewoon geestdriftig was hij toen zijn tweede vrouw, Mimi, hem uit Wiesbaden schreef dat ze 'n Duits jongetje had aangenomen: E.W. Bernhold, 'n ventje dat op 25 januari 1875 was geboren - de latere pleegzoon Wouter. Deze tournee was een succes geweest.
Maar de terugslag zou weer onafwendbaar komen, allerlei kenmerkende verschijnselen markeren de reaktie van de neurasthenische kunstenaar - the day after the night before. Terug in Wiesbaden voelt hij zich dodelijk vermoeid, overmatig prikkelbaar en artistiek verlamd. Hij verlangt naar 'n snelle dood. Hij vreest lang te moeten kwijnen. Merkwaardig is zijn begrip voor de neurotische aard van zijn kwalen. Met bezorgdheid slaat hij gade hoe hij een onoverwinnelijke afkeer heeft verworven voor iedere vorm van uiten, schrijven, spreken, brieven schrijven. Het is alsof de adem ingehouden wordt in de vrees dat na het succes de slag weerzal vallen. Hij is bang om brieven te openen. Een soort watervrees noemt hij het zelf. Hij walgt van literatuur. Als hij een briefschrijft, voelt hij 'n toenemende kramp in zijn rechter wijsvinger. Het corrigeren van de herdrukken grijpt hem hevig aan. Maar voor Mimi en het kind beheerst hij zich zo goed mogelijk. Het lijkt evenwel of hij zijn kwellingen zoekt. In een ontroerende brief aan 'n oude vriend schrijft hij | |
[pagina 174]
| |
bij het begin van het nieuwe jaar: ‘Een vreeselijke grief heb ik sedert eenige jaren te dragen! De gissing namelijk dat mijn eerste vrouw mij nooit begrepen heeft, en dat ze slechts uit goedheid en zachtheid - och, 't is me zoo hard dit te zeggen - met mij meepraatte.’ Het is een ware crisis van deze toch altijd al problematische figuur - hij is de dupe van de idee dat zijn leven als 'n puinhoop achter hem ligt. Een geofferde carrière, een levenswerk zonder weerklank, door zijn vrouw niet begrepen, door zijn kinderen verlaten - alleen 'n vluchtig succes nu en dan door wanhopige, zinloze inspanning van een ziek lichaam. | |
1879Maar hij moest, pecuniae causa, weer een nieuwe rondreis met voordrachten ondernemen. Op dinsdag 11 februari 1879 begon hij in Rotterdam; hij ging voort tot midden mei - langs Delft, Amsterdam, Dordrecht, Haarlem, Den Haag, Utrecht, Arnhem, Zutphen, Zwolle, Kampen, Deventer, Hoorn, Breda, Gouda, Amersfoort, Groningen, Harlingen, Leeuwarden, Sneek, Hoorn, Alkmaar, Krommenie, Nijmegen, Gorkum, Tiel, Zaandam, Zaanstreek en Purmerend. Hij was met moeite en tegenzin begonnen en een aantal tegenslagen sterkten hem al tijdens de eerste dagen in het nerveuze wantrouwen tegen de hele onderneming. Al op één van de eerste voordrachten werd hem een oude rekening gepresenteerd, een schuld gemaakt in Den Haag in 1870. Er kwam nog een ándere op; samen waren ze ruim 1500 gulden groot. Het drukte hem dat de vruchten van zijn lezingen verdwenen om de gaten te vullen van zijn vroegere, zijn eeuwige armoede. Onder die omstandigheden werkte het mechanisme van zijn aard omgekeerd: zijn mismoedigheid werd gevolgd door allerlei lichamelijk ongemak. Op 8 april zou hij in Nijmegen, in de concertzaal De Harmonie een voordracht houden. Het Nijmeegsch Dagblad kondigde dit op 30 maart al aan. Kaarten waren à ƒ 1, - te verkrijgen bij de boekhandelaren Vieweg en Thieme, de Firma Ten Hoet en Van Duynen. Aan de zaal zouden de plaatsen ƒ 1,50 kosten. Vervolgens waarschuwde De Gelderlander op 4 april zijn rooms-katholieke lezers voor de ‘laffe spotternijen van een godloochenaar als Multatuli’. Intussen worstelde Dekker zich door zijn tournee heen. Hij had hevige last van astma, hoestte nachten lang en kreeg daarbij nog een aanval van spit. Op dinsdagochtend 8 april 1879 bevindt hij zich nog in Rotterdam, in Hotel Weimer. Hij is werkelijk in slechte conditie. Aan een vriendin van hem en zijn vrouw schrijft hij: ‘Ik sliep sedert vele nachten niet, door 't hoesten. Heden nacht heb ik wél geslapen, maar 't was à force van morphine te ge- | |
[pagina 175]
| |
bruiken. Nu ben ik suf door de nawerking. Straks moet ik naar Nimwegen.’ Inderdaad vertrekt hij om 10.30 uur naar Arnhem, daar logeert Mimi met de kleine Wouter bij de vrienden Braunius Oeberius in de Koninginnestraat. Later op de dag reist hij alleen per rijtuig naar Nijmegen. Omstreeks 7 uur 'savonds is hij er en treft daar een van de organisatoren van de voordrachtenreeks, Van Zuylen. Om vijf voor zeven verzendt hij een telegram naar Rotterdam - waar de andere organisator Haspels jubileert in een toneelvoorstelling: ‘Zeer onwel. Onmogelijk iets te redigeeren. Wees zoo goed den benificiant mijn werken aantebieden met de hartelijke groet van zijn vriend Multatuli. Ook v. Z(uylen) zendt zijn gelukwensch. Dek.’ (Zie illustratie 11.) Hij had een ‘mooi verssie’ willen maken, maar hij voelt zich uitgeput, leeg en ziek. De voordracht vond plaats in de Heerensociëteit De Harmonie, in de Burchtstraat. Er was 'n talrijk publiek en doordat wij een uitstekend verslag in de Goudsche Courant van 21 maart 1879 (toen hij daar dezelfde rede had uitgesproken), alsook een uitvoerige en waardige polemische reaktie in de Nijmeegsche Nieuwsbode van 11 april 1879 bezitten - náást de authentieke notities voor de toespraak van Multatuli zélf - is het mogelijk het betoog, dat indruk maakte, vrijwel geheel te reconstrueren. (Zie illustratie 12.) Niet lang geleden - aldus begon Multatuli - had hij iemand ontmoet die in het leven niets dan teleurstelling had ondervonden en die geheel ontmoedigd eindelijk in wanhoop had uitgeroepen: waartoe leef ik? Het is een verzuchting die wel meer oprijst! Het is van belang die vraag ernstig onder ogen te nemen. Wat is het doel van ons leven? Op tweeërlei wijs kan er geantwoord worden - met het oog op de bron van ons béstaan, het ónstaan derhalve, maar ook met het oogmerk van ons béstaan zelf. De spreker wil hoofdzakelijk stilstaan bij de zin van ons bestaan. Dan is daar allereerst het pessimistische gezichtspunt - hetgeen het zijne niet is. Zijn werken mogen 'n klacht lijken, zij bevatten in hoofdzaak 'n áánklacht. Volgens hen die de wereld een aards tranendal noemen, begint de ellende al bij de geboorte, het eerste levensteken is het storten van tranen. Verder de kinderjaren. Het is inderdaad onjuist het tijdperk van het kind als onbekommerd en gelukkig te beschouwen. De kinderzorgen en rampen mogen de volwassene onbetekenend schijnen, op de kinderziel drukken zij in verhouding minstens zo zwaar als de moeilijkheden der ouderen. De pessimisten komen eerst goed los als zij de ellende der volwassenen gaan schetsen. Het diepste leed heet dan wel de teleurstelling over mislukte pogingen iets goeds tot stand te brengen. Hier weidde spreker uit over de door hem als grote, nobele per- | |
[pagina 176]
| |
soonlijkheid vereerde figuur van Jezus, die hij een waar dichter en wijsgeer noemde. Jezus heeft geleden voor zijn streven naar het goede - maar hij had één voorrecht: hij was betrekkelijk jong gestorven, slechts even dertig jaar oud, en was daardoor gespaard gebleven voor 'n lang leven van ondragelijk lijden. Hadden zijn discipelen, die zijn leven beschreven en die niets hebben nagelaten om hem indrukwekkend voor te stellen, meer mensenkennis bezeten, zij hadden in hun verhaal Jezus langer laten leven. Er is vaak reden om het leven treurig te noemen, maar toch hebben pessimisten ongelijk. De mens heeft niet alleen recht óp, maar ook reden tót vreugde, tot genot. Wél zijn er mensen die de zin van het leven zien in ontbering en zelfkastijding - ten onrechte: de mens is tot genieten geroepen. Breedvoerig beschouwde de spreker deze mening, die hij met zijn hele overtuiging aanhing. Daarbij rees 'n nieuwe vraag: bestaat er vooruitgang, is men tegenwoordig gelukkiger dan vroeger, of niet? Ook daar ging Multatuli levendig op in door te betogen dat dit 'n onbeantwoordbare vraag is - maar dat er uit de overdenking alleen volgt dat wij al gelukkiger zijn als we inzien dat geluk, wáár geluk, het doel van ieders leven is. Geluk is dan vooreerst: begrijpen! Poëzie en wijsbegeerte leren ons - vele voorbeelden tonen het ons - dat het begrijpen der onderscheidingen en overeenstemmingen tot hoogste verrukkingen voert. Hoe leren wij de aard der dingen kennen? Door ijverige, onbevooroordeelde studie der natuur. De mens, zo verduidelijkte de spreker, lijkt op Robinson Crusoë, die plotseling op 'n onbekende kust werd geworpen, waar hij omtrent 'n geheel vreemde omgeving alles nog te leren had. Precies zo als hij moest onderzoeken welke vruchten goed voor hem waren en welke hem zouden schaden, zo moeten ook wij álles onderzoeken om te leren wat goed of schadelijk voor ons is. Het is niet onze taak nieuwe zaken aan de mensheid te verkondigen, nieuwe waarheden te ontdekken, maar wel het oude, verknoeide en vervuilde te reinigen en te zuiveren en in ware gedaante aan de wereld voor te houden. Oude waarheden moeten we als restaurateurs onder de dikke lagen kalk en vuil vandaan halen. Een eerste les omtrent de aard der dingen leert ons de waarde der liefde, vervolgde Multatuli zijn betoog - niet alleen de liefde tussen man en vrouw, maar vooral die vorm welke wij Charité noemen. Ook dit illustreerde de spreker levendig met een verhaal. Er was eens in oude tijd een nonnenklooster, waar als punt van discussie de vraag aan de orde kwam: wat is de aard van de duivel? De nonnetjes dachten diep na en zochten met allerlei oude teksten een omschrijving te geven van de aard van de duivel. Uitgezonderd één, die gauw klaar was en een kort antwoord opschreef: de | |
[pagina 177]
| |
duivel, och arme, die nooit lief heeft gehad! Se non è vero, è ben trovato - zei de spreker: zo het niet waar is, het is toch goed gevonden. De liefde is het wezenlijke van de mens - zonder liefde is men een onmens. In dit verband voelde de spreker verzet tegen het gebod van Jezus: hebt elkander lief! Liefde op bevel is onmogelijk - anderzijds is gedwongen haat onmogelijk. De liefde maakt gelukkig als ze vrijuit stromen kan en zij vervult de mens met welwillendheid - zij is de stuwkracht voor het begrip. Spreker schetste nog een anecdote van de Franse wijsgeer Fontenelle. Deze zag een veroordeelde naar het schavot leiden en riep uit: ‘Voilà un, qui a mal calculé!’ Terecht, volgens Multatuli, hij had de som des levens niet goed gemaakt, hij had zich verrekend. Stiptheid in de redenering, getrouwheid in de studie der dingen, ijver in het beschouwen der natuur - om de kunst af te zien. Dan zullen wij gelukkig zijn, doordat ons leven gelukken zal. Dat zal aanstekend werken, ons geluk zal uitstralen - en die sfeer van toewijding, liefde en gezelligheid zal ons geluk verschaffen, het leven waardig maken!
Aan het einde gekomen van deze improvisaties aan de hand van geringe notities, brak er een ovatie los. Luid en herhaaldelijk werd hij toegejuicht. De reconstructie van de tekst geeft geen aanleiding tot zulk een overweldigende indruk, maar het is de getuigenis van tallozen: een toespraak van Multatuli verliest vrijwel alle typische bekoring bij de schriftelijke weergave. De criticus van de Nijmeegsche Nieuwsbode zegt: ‘Hij biologeerde letterlijk zijn publiek, dat twee en een half uur - zegge twee en een half uur! - met ingehouden adem den spreker volgde. Zoo uitstekend was die voordracht, dat daaraan zelfs geen afbreuk werd gedaan door des sprekers gewoonte om de laatste woorden van menigen volzin een weinig te rekken en op iedere lettergreep een bijzonderen nadruk te leggen...’ ‘... Hij toovert met de taal...’ ‘... Nooit verloochent zich de geboren dichter bij hem...’ ‘Wij zaten onder een waterval van woorden en denkbeelden, nu eens spattend in fijne droppelen, dan weer neerdonderend in breede stroomen, waarin zich onophoudelijk het meest fantastisch kleurgemengel spiegelde...’ ‘... Ware de spreker niet zoozeer zichzelven gebleven tot het einde toe, ware zijn stijl, in weerwil van uitweidingen en tusschenzinnen, niet zoo kristalhelder geweest, de hoorders zouden hem wis reeds ter helfte van zijn stuk uit vermoeidheid in den steek hebben gelaten. Nu kon men van het begin tot het slot een speld hooren vallen.’ Deze nogal erg prijzende woorden, die terloops uiterst waardevolle want zeldzame observaties leveren omtrent de spreektrant van Multatuli, verkrijgen meer gewicht door het feit dat ze niet afkomstig zijn van een vereer- | |
[pagina 178]
| |
der, maar van 'n man die zijn besliste bedekingen onder het verleidelijke betoog geenszins verloor. Die kritiek kan ons nu minder interesseren, maar de slotopmerking is historisch weer van belang: ‘Aan de ernst, de waarheidsliefde van den heer Douwes Dekker te twijfelen is onmogelijk voor ieder, die hem hoorde. Zoo een, dan meent hij wat hij zegt.’
Na afloop van de lezing was hij suf en ziek. Maar hij moest de volgende dag alweer dóór - naar Gorkum, om er die woensdagavond te spreken en donderdagavond de tiende april in Tiel. Dáár wilde hij twee dagen blijven ‘om eens terdeeg te zweeten, maar 't is niet goed gelukt, althans de pijn in de rug is niet veel minder’. Het verveelde hem, en hij vertrok met de boot op zaterdag 12 april naar Nijmegen, waar Mimi en Wouter logeerden bij de familie J. Versluys in Berg en Dal op de Uileput. Daar bleef hij zondag en maandag; dinsdagochtend de 15e april 1879 vertrok hij weer, naar Zaandam voor een lezing, woensdag in Zaandijk, donderdag in Purmerend. Op de Uileput, bij zijn vrienden Versluys, kwam hij enigszins tot zichzelf. De hartelijkheid en gastvrijheid deden hem goed en met Versluys had hij gemeenschappelijke belangstellingen - wiskunde vooral - en in zo'n verwarmende omgeving leefde hij op en werd aktief en speels. Versluys vertelde later nog een aardige anecdote. Met de handen was Dekker tamelijk vaardig en hij stelde er 'n eer in om bijvoorbeeld goed te kunnen tollen, hetgeen hij en Versluys, ook diens drie zoons, ijverig deden in de ruime vestibule van het huis. In die sfeer, mag men aannemen, is bij Dekker het plan ontstaan om weer in Nederland te gaan wonen en wel op de Uileput in Berg en Dal bij Nijmegen. Er zijn duidelijke aanwijzingen, die naar mijn smaak nog wel nader onderzoek vergen, maar die voldoende aanleiding geven voor de vaststelling dat Dekker in april 1879 een repatriëring ernstig heeft overwogen. Zijn lezingenreeksen wilde of moest hij voortzetten. Andere bronnen van inkomsten had hij niet. Hij wilde dichterbij zitten, maar niet in één van de. vroegere centra, zoals Amsterdam, Rotterdam of Den Haag. Daar vermoedde hij vijandschap. Rondom Nijmegen bezat hij echter vrienden. De Versluysen, Braunius Oeberius in Arnhem, Kallenberg van den Bosch in Teteringen. | |
[pagina 179]
| |
Le Gras, Van Zuylen en Haspels regelen wel alles zorgvuldig, maar hij is moe, doodmoe, zwak en suf. Ietwat berustend bedenkt hij dat hij op 2 maart zestig jaar zal worden, ‘en’, zegt hij in een brief aan Haspels, ‘m'n leven was moeielijk!’ Hij walgt van optreden in het publiek, zegt hij. Maar goed beschouwd staat hem het openbare leven alléén zo heftig tegen als hij geen warme sympathie, geen vergevende vriendschappelijkheid naar zich toe voelt stromen. Hij is gespannen. Vlak voordat hij naar Holland zal vertrekken, op 5 januari 1880 nog, verandert hij zijn reisplan. Het voornemen om de 7e januari tegen 8 uur 'savonds in Rotterdam te arriveren, laat hij varen, doordat hij uit allerlei brieven opmaakt dat men hem van verscheidene kanten in zijn hotel Weimer wil komen begroeten. Hij schrikt van deze drukte en beslist een paar dagen in Gouda over te blijven.
Op dinsdag 6 januari 1880 vertrekt hij met loden schoenen uit Geisenheim en bereikt zijn eerste reisdoel Keulen, waar hij logeert in het Domhotel. Woensdagmiddag om 1.40 uur vertrekt hij en reist over Neuss, Cleve, Nijmegen, Arnhem naar Gouda. Daar neemt hij zijn intrek in De Pauw bij de heer Termaat, waar Haspels hem donderdags al meteen ƒ 50, - voor de eerste kosten ter hand stelt. Hij blijft in Gouda tot vrijdagmiddag 9 januari - om 2.17 uur vertrekt hij naar Rotterdam, waar hij 'savonds spreekt over ‘Slechte Tijden’. Tevoren zag hij erg tegen de lezing op en was nerveus. Na afloop bekent hij dat het 'n slecht gelukte vertoning was. Hij vindt z'n gepraat nogal ‘min’. (Zie illustratie 13.) Zijn programma staat inmiddels al grotendeels vast: Amsterdam, Leiden, Haarlem, Schiedam, Delft, Dordrecht, Den Haag, Arnhem, Nijmegen, Amersfoort, Zutphen, Kampen. Dat is voor januari, de rest moet nog geprojekteerd worden. Het Nijmeegsch Dagblad kondigt al aan dat hij daar ter stede op 27 januari een voordracht zal houden. Het weekeinde, 10 en 11 januari, blijft hij in Rotterdam in Hotel Weimer, waar hij een zonnige, warme kamer heeft en zich onder het voorwendsel ziek te zijn aan ieder bezoek onttrekt. Aanvankelijk is hij ook eigenlijk niet kwiek, hij is nerveus en kortademig. Maar geleidelijk knapt hij op. Hij slaapt rustig, 't is mooi weer, men laat hem met rust. Maandagmiddag om twaalf uur vertrekt hij naar Amsterdam - neemt zijn intrek ïn Rondeel - en houdt 'savonds een lezing over ‘Elke deugd heeft onechte zusters, die de familie schande aandoen’. De zaal is vol, en hoewel de lezing hem niet geheel voldoet, voelt hij zich toch wél. En dan ontwikkelt zich bij hem die merkwaardige climax van welbehagelijkheid en produktiviteit - die elkaar wederzijds opwekken, beïnvloeden en stimuleren: hij voelt zich steeds be- | |
[pagina 180]
| |
ter en schittert van geest. Woensdag 13 januari is hij in Leiden, de 14e in Haarlem, de 15e in Schiedam, waar hij tot zijn genoegens ds. François Haver-Schmidt (Piet Paaltjens) op de eerste rij ziet zitten. De volgende dag is hij in Delft. Diezelfde dag bevat het Nijmeegsch Dagblad de aankondiging voor de lezing van Multatuli op de 27e januari in Nijmegen in De Harmonie. Bij de sociëteit, alsook bij de boekhandelaars Ten Hoet en H.C.A. Thieme zijn vooraf plaatsen verkrijgbaar à ƒ 1, -. Aan de zaal zullen ze op de avond zelf ƒ 1,50 kosten. De Nijmeegsche Nieuwsbode spreekt de hoop uit dat Multatuli het onderwerp zal kiezen dat hij in Amsterdam al behandeld heeft. Op 17, 18, 19 en 20 januari is Dekker in Rotterdam weer vrij. Dan volgen Dordrecht en Den Haag voor lezingen. Hij is bijzonder opgewekt, voelt zich ‘onbegrijpelijk krachtig’ en acht zich ‘veel flinker dan toen hij pas kwam’. Hij hoest niet en slaapt voortreffelijk. De lezingen vallen hem niet moeilijk, pas op het laatste ogenblik prepareert hij zijn onderwerpen. Hij maakt al plannen voor het volgende jaar. Een vriendin - temidden van wier gezin hij een paar uur heeft doorgebracht - schrijft aan Mimi: ‘Zoo kalm, rustig en opgeruimd als hij toen was heb ik hem nog niet gezien. Hij ziet er veel beter uit dan verleden jaar en van kortademigheid is niets te bespeuren.’ De 25e januari is hij in Haarlem; vandaar vertrekt hij op maandag de 26e naar Arnhem, waar hij weer bij de familie Braunius Oeberius logeert.
Op dinsdag 27 januari 1880 vertrekt hij om 12 uur van Arnhem naar Nijmegen. Hij verkeert in uitstekende conditie, is erg opgewekt en vol goede verwachtingen. Zo hoopt hij aan het einde van de maand ƒ1000, - te vorderen te hebben van de organisatoren. 'sAvonds spreekt hij in De Harmonie ‘Over idealismus in levensopvatting, niet in strijd met 'n gepast realismus en 'n flink aandurven van de werkelijkheid’. Door toevallige omstandigheden weten we precies hoeveel bezoekers er aanwezig waren. In zijn eigen dagboekje heeft Dekker - achteraf in potlood, waarschijnlijk op grond van informaties van de organisatoren - bij de datum van 27 januari 1880 genoteerd dat er 164 plaatsen bij voorverkoop à ƒ1, - en nog 5 aan de zaal à ƒ 1,50 waren verkocht. In verband met enkele cijfers voor andere steden (Amersfoort 108, Zuptphen 112) kan men zeggen dat de lezing in Nijmegen zéér goed bezocht was. De blaadjes van zijn notities voor de voordracht bezitten we nog. Het zijn twee smalle stroken van 101/2 cm breed en 26 cm lang. De aantekeningen zijn zeer kort en vormen alleen voor hem een geheugensteun; zonder hulp van uitvoeriger verslagen kan men er geen betoog uit construeren, want het zijn reeksen van woorden die hem een associatie moeten hebben | |
[pagina 181]
| |
verschaft. De notities als frame, samen met een verslag van deze voordracht toen hij hem elders hield en een polemische reaktie in de Nijmeegsche Nieuwsbode van 30 januari 1880, maken het wel mogelijk zijn verhandeling in grote lijnen weer te geven. Multatuli begon met te verklaren dat de woorden idealisme en realisme in gebruik zijn genomen om twee richtingen van verschillende levensopvatting aan te duiden. In werkelijkheid bestaat dat verschil echter niet zozeer; allen menen de waarheid te bezitten, doch er is verschil van accent. Het realisme acht zaken en feiten het belangrijkst, het idealisme hecht de meeste waarde aan denkbeelden, gedachten en voorstellingen. Er is echter geen scheiding te maken. Spreker lichtte dit met talrijke voorbeelden toe. De Grieken houdt men voor een zeer idealistisch volk, de rijke mythologie bewijst dat men daar inderdaad leven kon in ideeën - maar anderzijds is er geen godenleer te bedenken, die realistischer van voorstelling was. Ook de auteurs van bijbelboeken vermengen idee en gestalte. In de gelijkenissen van Jezus vindt men het bewijs dat de gedachte pas werkzaam werd in een reële voorstelling. Voorbeelden aan Shakespeare ontleend bewezen eveneens hoezeer idee en natuur ineenvloeien. Uitvoerig schetste de spreker daarna de harmonische vereniging van gedachte en werkelijkheid op het schilderij Na de storm van Israëls. Het schilderij stelt voor een vissershut, een net, het strand, in het vertrek schoorsteentegeltjes. In de geopende deur staat een jonge vrouw, leunend tegen een post, starend naar buiten, naar de zee. Haar man was uitgevaren, het heeft zwaar gestormd, het strand ziet er gehavend uit - men gevoelt, zonder iets reëels daarvan waar te nemen, dat deze vrouw verstard is van bange afwachting. In de kamer een oude vrouw, zij kijkt niet naar buiten en men voelt ook wat deze berusting betekent. Verder een knaap van 'n jaar of vijf voor een bord vol pap. Hij eet nog niet. Tussen twee voorbeelden - angst en berusting - wankelt zijn besef. Hij kan smakelijk gaan eten - omdat de pap hem toelacht. Hij kan ook gaan huilen - omdat zijn moeder in onmacht valt. Dingen en gedachten in geniale eenheid gevormd door de grote kunstenaar Israëls, harmonie van idealisme en realisme. Men moet zich door de strijd der meningen niet in de war laten brengen: alleen in het juiste evenwicht ligt waarheid; waarheid is het enige richtsnoer. Na deze uiteenzetting beschouwde de spreker breedvoerig verscheidene vormen van vals idealisme en vals realisme op het gebied van letterkunde, schilderkunst en politiek. Vals gevoel, onechte emoties, onzuivere observaties, vertekening der natuur zijn aan de orde van de dag. Vele voorbeelden verduidelijkten het | |
[pagina 182]
| |
betoog, dat tenslotte samengevat werd in een uiteenzetting van de wáre aard van de verbéélding: de poëzie. Hij eindigde met een peroratie waarin hij aandrong op waarachtigheid en eenvoud, wijzende op de eenheid in de natuur, de versmelting der tegenstellingen in de harmonie van het goede, het ware en het schone. Multatuli was voldaan over zijn improvisatie. Na afloop van de lezing ging hij naar de familie J. Versluys in Berg en Dal, de Uileput, waar hij ook de nacht doorbracht. Maar hij wilde niet lang blijven hoewel hij er de tijd voor had, want een vage angst voor het verlies van zijn lichamelijke welstand deed hem iedere kans op vermoeienis in gesprekken, visites en kennismakingen ontwijken. Het was hem te druk op de Uileput; zijn vriend zelf, diens vrouw Marie en hun drie kinderen bedreigden zijn gevoel van vrijheid. Woensdagmiddag 28 januari vertrok hij al per rijtuig naar Nijmegen om vandaar meteen per spoor over Arnhem naar Utrecht te reizen. Hij vergat zijn scheermessen bij de Versluysen. En op de weg van de Uileput naar Nijmegen overkwam hem nog een klein avontuur, dat wel rampzalig had kunnen aflopen. Het paard schrok van 'n bundel hout op de weg. Het sprong over de heg en de koetsier had alle moeite om de boel weer op orde te krijgen. Maar het dier had zich niet verwond; 'n decimeter links of rechts en 't was met de borst op 'n puntige paal terechtgekomen. Na zijn vertrek uit Nijmegen verwierp hij ook alle plannen om op de Uileput te gaan wonen. 't Was er bar koud geweest, en - zegt hij in een brief aan Mimi: ‘De stank van de plé is veel erger dan bij ons.’ Ook de afstand van Nijmegen vond hij lastig. (Zie illustratie 14.) Hij voelde zich voortreffelijk, hoewel zijn tournee nog lang niet ten einde was. Hij moest nog naar Amersfoort, Zutphen, Kampen, Amsterdam (4 februari), Gouda, Velsen, Rotterdam, Goes, Middelburg, Zierikzee, Hengelo, Hoogezand, Veendam, Assen, Groningen, Winschoten, Leeuwarden, Heerenveen, Sneek (28 februari), Den Bosch, Breda, Zaltbommel, Harlingen, Enkhuizen, Hoorn, Schagen, Den Helder. Tot het einde toe hield hij zich goed en hij vroeg Mimi: ‘Help me toch onthouden dat ik 't volgend jaar niet zoo lamlendig mismoedig op reis ga.’ De resultaten waren echter niet van bemoedigende aard, want toen hij de 18e maart naar huis terugkeerde had hij nog ongeveer tweehonderd gulden overgehouden. Er waren wel oude schulden afgelost, aan Mimi was ook regelmatig geld gestuurd - maar het was toch geen uitkomst voor 'n heel jaar. | |
[pagina 183]
| |
1881Toch ging hij het volgende jaar weer op reis. Op 8 januari 1881 begon hij in Rotterdam en ging tot midden april door. Als hij naar huis terugkeert heeft hij nog twee honderd zeventig gulden over. Dat is de laatste maal geweest. Verscheidene redenen en oorzaken hebben hem verder doen afzien van de voordragerij. Hij kreeg een eigen huis van dr. J. Zürcher: Auf der Steig, in Nieder-Ingelheim, waar hij tot zijn dood in 1887 leefde. De relatie met zijn edele uitgever G.L. Funke stelde hem in staat met correctie van herdrukken op bescheiden wijze onafhankelijk te leven. Er waren bovendien nog wat teleurstellingen, die hem verder van zijn publiek af dreven. Hij was ook ouder en vermoeider; de spankracht verliet hem om de vaak akelige ontberingen van koude logementen, nattereizen reizen en vermoeiende voordrachten te geringschatten. Zijn oude dag was begonnen, waarin alleen nog zijn lange, onvergelijkelijke brieven getuigden van zijn geest en strijdbaarheid - maar ook van zijn geleidelijk verlangen naar de dood. Hij had toch wel veel geleden. Hij las veel, vooral historische lektuur, Bor, Aitzema, Hooft, Shakespeare, Goethe - al bij al boeken, ‘waarmee men twintig jaar cellulair zitten kan zonder verveling’. Weer was een episode van zijn veelbewogen leven afgesloten.
Eerder verschenen in Numaga, jrg. IX, nr. i (Geschriften van het Multatuli-Genootschap, nr. 6, 1962). |
|